| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Wat was er intusschen van Juliaan geworden?
Om antwoord te krijgen op die vraag, hebben wij ons niet meer te wenden naar het huis van de onderschout Bartels, dat hij heeft moeten verlaten, ondanks den goeden wil van gastheer en vrouwe om hem daar te houden. Zijns onbewust werd hij daaruit weggevoerd en overgebracht naar eene schuilplaats, waar het hem beter zou zijn. Zijne vrienden hadden oorzaak gehad, zich grootelijks over zijn toestand te bekommeren.
In de eerste dagen na het bezoek van Schout Gerrit met Jacob Jansz., scheen hij zich volkomen wel te bevinden in die volstrekte afzondering, en juist gevonden te hebben wat hem noodig was: de gelegenheid om tot zich zelven in te keeren, en zich ongestoord te wijden aan zulke overdenkingen, die het nieuwe levensbeginsel in hem konden doen toenemen in vastheid en klaarheid. Het ontbrak hem daarbij noch aan voorlichting, noch aan bestuur, en van alles wat er noodig kon zijn tot zijne geestelijke opvoeding, om het zoo eens uit te drukken, werd door zijn trouwen leidsman, die hem iederen dag kwam bezoeken, niets verzuimd. En die zorg miste geenszins haar doel; integendeel, Jacob Jansz. maakte welhaast de opmerking, dat het doel werd voorbijgestreefd, en dat de jeugdige Christen, in den gloed van zijn eersten liefdeijver, verder ging dan de bedacht- | |
| |
zame grijsaard wenschte, of had kunnen wachten. Maar deze wist, dat men een menschenhart, dat zich open had gesteld voor de inwerking van den Heiligen Geest, niet naar welgevallen kan fatsoeneeren; en waar soms de vlucht te hoog, de zielszucht te vermetel mocht zijn, in het doordringen en omvatten van de teêrste geheimenissen, een later rijper tijdperk die te roekeloos uitgespannen wieken zou inplooien, en de geestvervoering, tot rustigen zielevrede bekoeld, aan de aarde zou teruggeven, wat nog niet aan den hemel behoorde. Maar de uiterlijke omstandigheden waarin Juliaan was geplaatst, en die vooralsnog (volgens Barneveld) niet waren te veranderen, leenden zich zeer slecht tot wijziging. Juliaan was geen man om enkel op abstracte bespiegelingen te teren, al ware die voor hem ook de ernstige realiteit. De zwervende edelman had in zijn woelig krijgsmansleven gewoonten aangenomen van lichaamsoefeningen en lichaamsvermoeienissen, die hem tot een tweede natuur waren geworden. Plotseling uit dat alles verzet in de volstrekte eenzaamheid, zonder eenige afwisseling - hij, die aan woest soldaten gejoel en wild straatrumoer was gewend - was hem, na zijn veranderden zin, wel die eerste rust dierbaar en zegenrijk geweest, en zou hij zich als ter helle gedoemd hebben geacht, zoo hij tot zijne vroegere omgeving had moeten terugkeeren, maar toch, al vond zijn geest en gemoed zich daarmeê gebaat, de overgang was te sterk, te onnatuurlijk, dan dat deze, te lang aangehouden, niet nadeelig moest werken op lichaam en ziel beide.
Juliaan was een man van praktijk bij uitnemendheid; al wat hij voorheen had gevoeld of gedacht, had hij in daden uitgedrukt, in handelingen, waarvan de meesten hem nu bitter berouwden - en die hij tot iederen prijs had willen goedmaken. Ware het hem gevergd geworden, ten bewijze zijner oprechte toekeering tot God, schavot of houtmijt te bestijgen, hij zou met vurige blijdschap martelaar zijn geworden; maar het eenige wat
| |
| |
nu van hem gevraagd werd, was werkeloosheid; en dit juist viel hem te zwaar en kostte hem een strijd waarin hij naar wapenen had gegrepen, die hem allergevaarlijkst waren geworden, al verzekerden zij mogelijk de overwinning. Hij had zich aanvankelijk met wat afwisseling gevleid op tweeërlei wijze. De stille hoop op een hernieuwd bezoek van Mabelia bleef hem bij, schoon hij die niet uitsprak, zelfs niet aan den geliefdsten vriend; en daarnevens, het verlangen om Bastiaan weêr te zien, dat hij herhaaldelijk uitsprak, zelfs aan Schout Gerrit zonderdat er aan kon voldaan worden. De laatste was zelfs in zekeren zin schuld aan dit uitstel. Bastiaan had zich in 't gesprek met hem zoozeer overspannen, dat er zich des anderen daags ontsteking voordeed bij zijne wond, en de genezing daardoor zeer werd vertraagd. De ware oorzaak van dat oponthoud werd voor Juliaan verbloemd, en deze zag daarin niet dan verschooning voor hem zelven, en kon de vrees niet verzetten, dat men het ergste voor hem verheimelijkte. Bastiaan wederzien, Bastiaan vergiffenis te vragen, niet het meest voor zijne ruwe daad, maar allermeest voor zijne bittere verwerping van diens getrouwe vermaningen; hem broeder te noemen, hem de reine vreugde te schenken een bekeerde te zien in den wederstrevigen zondaar, was het idée fixe geworden, waarop zich een tijdlang zijne wenschen en overleggingen uitsluitend vestigden. Hij smeekte Schout Gerrit, met den vurigsten drang, om eene ure vrijheid, ten einde den gang naar Bastiaans woning te doen: ‘Laat mij boeien, door uwe gerechtsdienaren omringen, maar laat mij derwaarts voeren; al moest ik het huis op mijne knieën bereiken, nog zou ik u danken voor die gunst, als de hoogste weldaad.’ Maar hoe sterker Juliaan bleef aandringen op dien wensch, des te stugger werd dien door Gerrit Meerman geweigerd; hij was naijverig geworden op de genegenheid van den zoon, zooals hij het eerst was geweest op het hart van de moeder. Egoïsten weten zich zelf, noch hunne begrippen voorbij te zien, zelfs niet in 't geen zij liefhebben. ‘Het zou maar
| |
| |
dwaasheid wezen en Juliaan tot erger voeren, zoo die twee dwepers bijeenkwamen onder zulke omstandigheden; het was al erg genoeg, dat men Jacob Jansz. niet kon weren; maar nu nog Bastiaan met zijn verwaande bijbeltaal er bij te halen, dat zou genoeg zijn om het opgewonden hoofd van Machtelds zoon geheel en al in verwarring te brengen. Verveelde hij zich in de eenzaamheid met al die boeken en geschriften, die Jacob Jansz. hem aanbracht, waarom liet hij dan Bartels niet bij zich komen, om in diens vrije uren samen wat te kaatsen of te kegelen, dat een goede uitspanning en tegelijk eene nutte lichaamsoefening zou zijn.’ Maar dit voorstel werd door Juliaan met een minachtend schouderophalen afgeslagen, en de Schout bleef zijnerzijds bij zijne weigering volharden. Voorgoed afgewezen, bleef de gevangene nog met stille Sehnsucht wachten; of ten laatste niet Mabelia tot hem zoude komen. Juliaan had wilde hartstochten gekend en bevredigd gezien; maar liefde, reine liefde, zooals de verschijning van Mabelia hem had ingeboezemd, had hij nooit tevoren gekend, en zij deed zich nu gelden in al hare kracht, maar ook in al hare zuiverheid.
Het bezoek van die zusterlijke ziel, eene enkele male hare toespraak, zou - naar hij het zich voorstelde - zijne eenzaamheid bevolkt hebben met de liefelijkste beelden; zijn kerker zou hem verruimd zijn geworden; hij zou maar ééne vrees hebben gehad: die te moeten verlaten voor eene wereld, waarin deze gestalte door de werkelijkheid van hem zou worden gescheiden. Dan, ook deze hartewensch werd hem ontzegd - en het was de zorgzame zielevriend, die hier het onverbiddelijk ‘neen’ had gesproken. Toen scheen het den armen gevangene, of op ieder der vier muren van zijn kerker het ‘laat varen alle hoop,’ als in vurige letteren stond geschreven. Maar, nu toch zou de wanhoop zich geen meester maken van zijne ziel.
‘Laat varen alle aardsche hoop!’ sprak hij tot zich zelven; ‘wat vraagt gij dan ook van de aarde, die u niets meer heeft
| |
| |
te geven;’ maar met te vuriger zielszucht omvatte hij de hoop op de hemelsche vreugde, die hij vastelijk geloofde dat voor hem weggelegd was, en waarvoor dan ook het sterven aan alle andere wenschen en verwachtingen geen te groot offer kon worden geacht. Juliaan bracht het er toe, koud en vreemd te worden voor alles, wat niet tot deze hemelsche blijdschap in betrekking stond.
‘Voormaals,’ sprak hij eens tot Jacob Jansz., met zachte, bewogene stem, ‘als de Heer mij zocht, week ik terug met het woord der vreeze: “Heer! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch!” maar nù - nù ken ik de vreeze niet meer, nu spreek ik met de vrijmoedige bede van den verlosten zondaar: “Heer! keer tot mij in en maak woning in mijn harte, dat nu ruim is en verruimd, en U ten tempel zal zijn;” en de goede Herder hoort mijne stem, en Hij draagt Zijn gevonden schaap op Zijne schouders, en Hij zal het brengen, rein en gewasschen door Zijn bloed, tot voor den troon des Vaders, om te zingen het hooglied van de Verlosten des Lams!’ In één woord: de gebogen boeteling was tot de exaltatie van een mysticus opgevoerd!
Jacob Jansz. trachtte die zielsvervoering te besturen, zonder haar te ontnuchteren; hij zelf kon meê opgaan, maar wist bij ervaring, dat de mensch, in het lichaam noch bekwaam, noch bestemd is, om gestadig hemelweelde te smaken, al mag de Christen hemelzin in het harte kennen; hij wist, hoe ras het eerste pinkstervuur verkoelt, en hoe uren van ongemeene zielsverheffing door dagen van matheid en geesteloosheid worden opgevolgd, die den onervarene, op zulke wisseling niet bedacht, in diepe droefheid doen verzinken, als hij waant, dat het Christelijk leven in hem is teloorgegaan, waar de geest der blijdschap, de geest der heilige gemeenschap Gods, voor een tijdlang van hem wegwijkt. Maar het scheen waarlijk, of Juliaan die diepte van verlatenheid nog niet kende, en hij hoorde de
| |
| |
waarschuwingen van zijn vriend aan in zekere verbazing, alsof hij hem wel op het woord wilde gelooven, maar zonder hem te begrijpen.
Schout Gerrit, die hem eene enkele maal bezocht, ondernam wel hem uit zijne hoogte tot de aarde neêr te trekken, maar hij slaagde daarin niet. Juliaan hoorde hem aan met allen eerbied, en zonder ongeduld of ergernis te toonen; maar hij gaf geen antwoord, of een zulk, dat bewees, dat hij niet had geluisterd en intusschen aan iets anders had gedacht.
Na zulke ondervinding werd Gerrit Meerman wrevelig en voer uit tegen Jacob Jansz., die hem door zijne sermoenen en al dat bidden en bijbellezen tot een kluizenaar wilde maken, zooals hij zelf was, en die hem nog geheel in de war zou brengen, als men hem begaan liet. Om hem niet te laten begaan, bedacht hij allerlei vonden: nu eens, door aan Bartels een wenk te geven om den ‘geestdrijvenden kwakzalver’ een dag of wat van Juliaan verwijderd te houden; dan weêr, door dezen op te dragen den jonker wat op te vroolijken door zijn gezelschap! - maatregelen, die zeker voor Juliaan grievend en ergerlijk zouden geweest zijn, zoo deze niet in zekere mate het begrip van tijd had verloren, zoodat het afzijn van zijn vriend hem nooit meer lang duurde, en ten andere Bartels beheerschte, die zijne redenen had, om hem geen minuut langer met zijn bijzijn te kwellen dan de gevangene goed vond.
Graswinckel zelf, al had hij zich de knieën vereelt in 't gebed, was toch te zeer practisch Christen, helderziend mensch - hij die tot op de behoeften van kleine kinderen lette - om zulke uitkomst te wenschen, als waarvan Schout Gerrit hem verdacht, of om door onverstandige opwinding daartoe mede te werken. Hij kon de oogen niet sluiten voor 't geen hij zag komen, en het bekommerde hem diep, al verblijdde het hem tegelijk. Was de nieuw geboren Christen, waarvan hij zich met recht naar 't geestelijke den vader achtte, bestemd om
| |
| |
hem zoover vooruit te gaan; zoo haast rijp te zijn voor het hemelsch Paradijs, nadat de aarde hem levenslang als eene hel was geweest? Zou hij heengaan, zonder eene andere levenstaak volbracht te hebben, dan het aannemen van Gods genade in Christus?
Het scheen den grijsaard onverklaarbaar; en toch begon alles er hem op te wijzen.
Dat voormaals forsche lichaam scheen de overmacht van het geestelijk leven niet te kunnen dragen; het stoffelijk omhulsel scheen als verteerd te worden door de vlamme des geestes, die het bezielde. Voor Jacob Jansz., die ondanks alle dooding des vleesches, en ondanks de vurigste zielszucht naar God, na zestig jaren levens nog omwandelde op aarde met een onverzwakt lichaam, was het een verschijnsel, dat zijne hoogste verbazing wekte, te zien hoe Juliaan, naarmate hij in geestelijke sterkte opwies, in lichaamskrachten afnam op onrustbarende wijze. Hij verzwakte en vermagerde als bij den dag; onder zijne oogen groefden zich donkere kringen, en zij zonken dieper weg, al glinsterden zij somwijlen van een onnatuurlijken glans; zijn vel werd geelachtig bleek en bijkans doorschijnend; het was of er geen bloed meer stroomde door zijne aderen; zijne stem klonk mat en zacht, tenzij in oogenblikken van geestvervoering, wanneer zij schel en trillend werd.
Vroeger placht hij met zeker welgevallen de vrije lucht te genieten en wat beweging te nemen in den tuin van Bartels, welhaast werd zelfs dit hem onverschillig; het begon hem moeite te kosten de trap af te komen, en eens beneden, ging hij als vermoeid op de steenen bank zitten, liefst in de zon, schoon hij de oogen sloot voor haar licht, en rillend in de schrale voorjaarslucht, met de armen over de borst gekruist, of de vermagerde vingers ineengevouwen, als in 't gebed. Zóó bleef hij zitten, tot men hem herinnerde aan de noodzakelijkheid om naar zijn verblijf weêr te keeren; welhaast kon eene verplaat- | |
| |
sing niet meer geschieden dan met behulp van vrouw Bartels, die hem moest steunen; en eindelijk smeekte hij het af als eene gunst, dat men hem stil in zijne kamer liet blijven.
Jacob Jansz. schudde bedenkelijk het hoofd, en schikte hem geneesmiddelen toe om de sluipkoortsen te bestrijden, die het overschot zijner krachten dreigden te ondermijnen.
Schout Gerrit raasde van leedwezen en ergernis tegen Bartels, wien hij beschuldigde den gevangene niet genoeg krachtige spijs op te disschen.
‘Mijne vrouw zet den jonker voor al wat hij begeert,’ luidde het antwoord; maar Schout Gerrit meende iets op zijne trekken te lezen, wat zijne verdenking versterkte, ondanks die betuiging. Hij wilde er het zijne van hebben, zond Juliaan van zijn eêlsten rijnwijn, kwam in den loop van dien avond bij hem, liet de roemers boordevol schenken, en noodde den gevangene hem nu eens lustig bescheid te doen, op zijn eigen welvaren.
Tot zijn spijt en teleurstelling antwoordde Juliaan kalm maar vast, dat hij dit niet kon doen, daar hij eens vooral had besloten, nooit meer de lippen te zetten aan den beker der bedwelming.
‘En sinds wanneer dat kostelijk besluit?’
‘Sinds ik weet, welk een gruwel de onmatigheid is en waartoe zij voeren kan, wacht ik mij voor de verlokking; ik drink niets dan water!’
‘Niets dan water?’ brulde Schout Gerrit, opgevlogen van drift; ‘daar zie ik Bartels weêr in volle naaktheid; de schurk heeft ons week aan week de rekening gemaakt voor bier en wijn, die hij u zou hebben voorgezet.’
‘Och heer Schout, wil den ongelukkige daarover niet hard vallen,’ smeekte Juliaan, ‘hij had mij beloofd mijne onthouding voor u te verheimelijken....’
Maar de Schout luisterde niet naar de zwakke stem van Juliaan; hij liet de schel klinken, of de alarmklok geluid werd;
| |
| |
daarop, als kreeg hij een betere ingeving, wachtte hij de komst van den onderschout niet af, maar vloog naar beneden en stond ineens, in de volle kracht zijner dreigende persoonlijkheid, midden in de huiskamer en vlak voor vrouw Bartels, die de jongste harer telgen op den schoot wiegde.
‘Ik laat je man als een gemeenen dief doodgeeselen,’ riep hij, ‘zoo gij mij niet terstond eerlijk opbiecht, welken kost gij den jonker van Egmond te eten hebt gegeven bij den schralen dronk waters, dien hij zegt eeniglijk te begeeren.’
‘Genadige heer Schout!’ en de arme vrouw viel, met haar kind in den arm, aan zijne voeten, ‘de jonker heeft al dien tijd niets willen nuttigen dan wat droog broods; - de grofste mik, zooals de gemeenste gevangenen die krijgen, was hem goed genoeg! Ik heb dagen aanéén kostelijk gebraden runderharsten en eêl gevogelte met fijne toespijs op zijne tafel gebracht, maar het mocht niet baten schoon ik het hem onder tranen heb gebeden, mij niet ongelukkig te maken; want ik zag het vooruit: als hij zich moedwillig liet uithongeren, zou de schuld daaraf neêrkomen op ons hoofd. En toch, God weet het! wat vlijts wij hebben gedaan om hem van zijn roekeloos voornemen te doen afzien; hoe ik zorgelijk dag aan dag de appetijtelijkste spijzen voor hem heb aangericht, ondanks zijn barsche verklaring: “dat water en brood hem genoeg waren, en dat hij daarboven niets begeerde,” altijd in hope, dat de trek welhaast sterker zou blijken dan het voornemen. Maar hij was niet te verwrikken, en liet alles zóó geregeld weêr wegnemen, dat ik ten laatste zijn wil opvolgde en hem nietwes meer voorzette dan hetgeen hij verlangde. Het viel mij hard, want ik hield van den jonker, ondanks zijne zonderlingheid, en zag met bitter leedwezen hoe hij als bij den dag verzwakte en verminderde.’
‘Waarom niet eer gesproken weêrgaasch wijf! het zou er nu licht beter toe staan!’ riep Schout Gerrit, van drift met den voet stampend.
| |
| |
‘Lacy! Gestrenge Heer! het ontzag voor Uwe Achtbaarheid, en de vrees u te vertoornen, zoowel als de belofte die ik den jonker had gedaan, hield mijn tong in boei.’
‘Die zottelijke discretie zal je duur te staan komen, zoowaar ik Schout van Delft ben!’
‘Wat valt hier voor?’ vroeg nu Jacob Jansz. die binnengekomen was, en, vrouw Bartels in tranen ziende aan de voeten van den schout, reeds terstond vermoedde, dat Juliaan er in betrokken was.
Schout Gerrit keerde zich toen tot hem, en goot al zijne spijt en ergernis in bittere verwijten en heftige aantijgingen over hem uit, terwijl hij hem onderrichtte van het gebeurde.
‘Daar valt niets meer noch minder voor, dan dat Juliaan zich willens en wetens laat uithongeren! - En daar hebt gij niets van begrepen - en dat heet een wonderdokter, die niet eens die oorzaak van de krankte heeft konnen raden, schoon het een lijder gold, die hem zoo na ter harte ging, en schoon deze zoo dicht voor de hand lag, dat de minste barbiersleerling er op gedacht zoude hebben! Ik, Schout van Delft, die niets van de lapzalverij afweet, heb, simpellijk met mijn gezond verstand te rade gaande, uitgevonden waar het hem hapert!’
Zonder zich op te houden met deze grofheden te beantwoorden, liep Jacob Jansz. de trap op naar het verblijf van Juliaan.
Hij vond hem geknield voor zijn armstoel liggen, verzonken in een aandachtig gebed.
Jacob Jansz. kon het niet van zich verkrijgen die gemeenschapsoefening met God te storen, en bleef zwijgend, met ontbloot hoofd, als zelf zich stellende voor den Almachtige, aan zijne zijde staan. Maar Schout Gerrit, die hem op den voet was gevolgd, maakte zooveel gerucht, dat Juliaan verschrikt oprees, en als in zekere verbijstering vroeg: wat men van hem wilde?
‘Houd u maar niet zoo vreemd,’ riep Schout Gerrit hem
| |
| |
| |
| |
toe; ‘daar hebt ge 't nu al mooi gemaakt, jonker van Egmond! Uwe vrienden doen al hun best om uw lot dragelijk te maken, en gij loont het hun met schandelijken ondank; maar ik zeg u, mijn jonker, dat wij er op voorzien zullen - gij zult niet komen tot uw vermeten; ik zal maatregelen nemen om u te beletten met die grimassen voort te gaan. Gij zult den hongerdood niet sterven, al zou ik je ook in 't dolhuis laten zetten en nacht en dag door oppassers doen bewaken.’
‘Och, heer Schout, doe met mij naar uw welbehagen; gij kunt mij nergens brengen, waar ik gescheiden zal zijn van mijn Heer, en zoo de liefde Christi mij bijblijft, heb ik verder niets noodig.’
‘Bravo, stijfkop! terg mij maar, daar zult gij u wel bij bevinden. Jacob Jansz. zal dit alles zeker goed en stichtelijk achten, sinds hij zelf u met geen enkel woord berispt.’
‘Mijn zoon, mijn wellieve zoon! de heer Schout, die uw vriend en beschermer is, heeft grootelijks oorzaak om vergramd te zijn tegen u; waarom hebt gij ons dit gedaan; waarom dus roekeloos uwe krachten verspild?’
‘Gij vraagt nog waarom,’ viel de Schout in met heftigheid, ‘wel, dat ligt voor de hand; hij is zijn leven zat, omdat hij nog geen eind ziet aan zijne gevangenschap, en dit hier is eene langzame maar wel verzekerde poging tot zelfmoord, daaraf de geneigdheid maar al te veel in hem zit.’
‘Ik mag met waarheid voor God betuigen, dat deze beschuldiging niet op mij past,’ sprak Juliaan, zacht en kalm, maar met opgerichten hoofde den Schout in het gelaat ziende; ‘ook werp ik die verre van mij. Ik heb iederen dag mijne nooddruft gehad, ik heb iederen dag met dankzegging het deel genoten, dat ik vrijheid vond aan te nemen in deze werkeloosheid. Ik voel wel dat mijn lichaam zwakker wordt, maar mijne ziele kleeft niet meer aan het stof, en zoo ik ganschelijk ontbonden worde, zie ik niet, dat iemand schade zal lijden bij mijne winste!’
| |
| |
Juliaan had dit alles gesproken, staande nevens zijn armstoel en zich daarop leunende; toen hij zweeg liet hij zich daarin neêrvallen als mat en uitgeput, en sloot de oogen, of het lamplicht hem hinderde.
‘Juliaan!’ sprak Graswinckel, zijne hand nemende en den pols zoekende, ‘van schuldige bedoelingen verdenk ik u niet; maar toch, het doet mij leed, dat gij ondanks uw oprecht geloof in zulke schadelijke doling zijt vervallen.’
‘Eene doling! maar gij, mijn vriend, zult mij daaraf toch geen verwijt maken, dat ik mij niet gerechtigd achtte gebruik te maken van de weelde, waarmeê al te teere vriendenzorge mij kwam verzoeken, en dat ik ondernam mijn vleesch te beheerschen; hebt gij zelf mij niet het exempel gegeven van de volstrekte dooding aller zinnelijke lusten?’
‘Zoo gij exempel aan mij hebt genomen,’ antwoordde Graswinckel, met een zacht hoofdschudden en op weemoedigen toon, ‘mag ik met waarheid betuigen, dat ik mij zelven aan u noch aan iemand als voorbeeld heb gesteld. Ik weet, dat ik u op Christus heb gewezen, en Christus navolgen - is gansch wat anders dan elkander nadoen. De een is nut en noodig, wat den anderen grootelijks schade zou zijn; daarom heeft men eeniglijk op Christus te zien en Hij is gekomen, etende en drinkende, en de goede gaven heiligend, matigheid bevelende in alles. Hij heeft nergens gezegd, dat men Hem het beste zoude dienen met het lichaam te verzwakken en te verarmen. Het uwe, reeds door een leven van hartstochten en ontberingen ondermijnd, was niet bestand tegen de proeve, die ik mij in de volle kracht der jonkheid, om redenen, daaraf ik geen mensch rekenschap schuldig ben, heb opgelegd. Daarbij, uw staat van gevangenschap was reeds een tegennatuurlijke voor u, en het was een onvoorzichtig beginnen, het lichaam nog daartoe te kwellen met nuttelooze onthouding.’
‘Maar verstaat gij - gij ook - mij dan niet, als ik u zeg,
| |
| |
hoezeer het mij behoefte was iets te doen, al was het dan ook maar door laten, om mijn geloof te betuigen, om mijne liefde te toonen?’
‘Zeker versta ik u in de zucht die u daarbij heeft geleid; maar er was u immers reeds een werk des geloofs aangewezen, en een zeer groot zelfs.’
‘Wat meent gij?’
‘De liefde Gods aan te nemen als een genadegift, waarvoor gij niets hadt weêr te geven dan het harte, en met dat harte ook de bereidheid om al te geven wat Hij vragen zou, ware 't ook wat u meer dan iets anders tegenstond; lijdzaam wachten, totdat Hij zelf u het kruis oplegt, dat Hij u wil doen dragen; gij behoeft Hem niet vóór te zijn, door het zelf te zoeken.’
‘Zoo ik hierin gezondigd heb, is het wel onwillens,’ hernam Juliaan, zachtmoedig, maar toch op een toon, of hij, den strijd moede, toegaf wat hij niet inzag; en na een oogenblik zwijgens, hervatte hij, den blik naar boven gewend - of hij in den geest den Hemel aanriep om voor hem te getuigen: ‘Juist onder deze zelfkastijding heeft de Heer mij gewaardigd met Zijne dierste gonst; heeft Hij zelf mij zoo teederlijk vertroost; heb ik de nabijheid van Zijn Heiligen Geest zoo krachtiglijk ervaren, en zijn mij zulke heerlijke beloften geworden van Zijne toekomst; werden mij zulke verkwikkende gezichten te aanschouwen gegeven van de Hemelsche heerlijkheid, die voor de zijnen is toebereid - dat ik dit alles toch wel mag nemen als de merkteekenen van Zijn genadig welgevallen.’
‘Niets dan de inbeelding uwer kranke hersenen!’ viel Schout Gerrit in. ‘Wie weken aaneen zich van het noodige onthoudt, ja, zelfs zich den gezonden slaap niet gunt op een goed gespreid bed, zooals ik verneem dat gij doet, komt in een toestand, waarin hij alles kan zien wat hij zelf wil! 't Is mij bij heksenprocessen voorgekomen, dat de vrouwkens, die men op water en brood zette, een geregeld relaas wisten te geven van
| |
| |
hare conversatie met Satan, en hoe ze met zijne duivelen gedanst hadden, in de gedaanten van nachtuilen en katers!’
‘Ik leve van deze vreugde! bedroef mij niet!’ sprak Juliaan, met eene smeekende stem en Graswinckel aanziende, of hij bij dezen steun zocht tegen den aanval van Schout Gerrit, die, Jacob Jansz. met zekere bedoeling aanziende, voortging: ‘Nu - spreek als medicijnmeester, heb ik gelijk of ongelijk!’
‘Daar gaat veel om tusschen hemel en aarde, heer Schout, dat niet kan gevat worden door luiden, die het vleesch dagelijks verzorgen tot begeerlijkheid, dat is zeker; maar ik geve het u toe, dat men niet te veel hechten moet aan visioenen in een staat als den zijnen. Maar toch, wellieve zoon!’ ging hij voort, met onbeschrijfelijke goedheid en tot Juliaan gekeerd; ‘ik geloove voorzeker aan de blijdschap, aan den troost dien gij hebt gesmaakt en waarvan gij voor u zelven de verzekerdheid hebt in den vrede die u is bijgebleven. Al was het ondernemen eene doling, de barmhartige Heer acht op het harte, en het uwe is oprecht voor Hem, ziedaar het noodigste. Als uw leidsman naar het geestelijke, zou ik u nog te verwijten hebben, dat gij mij uw opzet van onthouding zoo zorgelijk hebt verheeld; dan, gij hebt allereerst mijn raad als medicijnmeester te hooren en te volgen, en die luidt, dat gij onverwijld van leefwijze moet veranderen, tenzij gij willens en wetens uw leven verkorten wilt!’
‘Gij weet wel van mij, mijn vriend, dat ik niet zal volharden in 't geen gij afkeurt,’ antwoordde Juliaan ootmoedig.
‘Dat's nu eens gesproken als een verstandig jonkman!’ viel Schout Gerrit in; ‘als gij nu niet voor een zelfmoordenaar wilt doorgaan, moet gij mij eens zonder morren bescheid doen en dezen roemer leêgen op uwe beterschap.’
Aan 't goed exempel haperde het niet, want ten bewijze hoe goed hij het meende, dronk Gerrit Meerman den zijnen in eens leêg en zette dien omgekeerd op tafel neêr, zonderdat er een droppel vochts uitlekte.
| |
| |
Juliaan zag Graswinckel aan met een onrustigen blik, als vreesde hij, dat deze hem vergen zou, aan die uitnoodiging bescheid te doen.
Maar Jacob Jansz. haastte zich tusschenbeide te komen.
‘Dit verbiede ik als arts; en gij, heer Schout! meent het te goed met hem, om zelf niet in te zien, dat hetgeen u nietwes deert, hem uiterst schadelijk zou zijn. Van eene enkele hartige teug zou dat zwakke hoofd nu reeds duizelen. Mogelijk schrijve ik hem later wat malvezy voor bij droppelen! Maar nu vooreerst zal wat vleeschnat en een geklutst eiken beteren dienst doen. Biecht eerlijk op, Juliaan, hebt gij mijne medicamenten ingenomen?’
‘Stiptelijk, mijn vriend; doch....’
‘Gij hebt er geen baat bij gevonden, dat is niet te verwonderen; zij waren berekend op een patiënt, die dagelijks van goed voedsel werd voorzien. Ik zelf leef niet van water en brood alleen; ik gebruik ook kaas en melk, daarin zoo groote voedende kracht zit, dat ik u die nu nog niet eens durf aanbevelen.’
‘En ik, die vrouw Bartels al opgedragen had, hem ossenrib en ham voor te zetten,’ gromde Schout Gerrit.
‘Geloof mij,’ sprak Graswinckel, even glimlachend, ‘daar zijn we nog niet aan toe.’
‘Dan zullen wij er ook nog in lang niet aan toe zijn, dat - dat gij weêr een kloek en kras edelman wordt; en vóór dien tijd, Juliaan! - je hebt het er naar gemaakt - vóór dien tijd kom ik je niet weder zien! want zooals gij nu zijt, geeft ge mij maar verdriet en ergernis.’
‘Heer Schout! ga niet in gramschap van mij weg,’ sprak Juliaan, oprijzend en hem volgend; ‘schenk mij uwe vergiffenis, zoo ik u onwillens leed veroorzaakte.’
‘Ik moest je niet weêr willen aanzien, ondankbare!’
‘God weet, òf en hoe wij elkander weêrzien,’ sprak Juliaan,
| |
| |
met nauw hoorbare stem. ‘Ik smeek u, geef mij de hand en wees verzoenlijk.’
‘Gij, met uw Machtelds-oogen, kunt alles met mij doen wat gij wilt, en dat weet gij maar al te goed, deugniet!’ en niet slechts reikte hij hem de hand, maar drukte hem in de armen en kuste de oogen die hem zoo lief waren.
Toen stak hij ook Graswinckel de hand toe met een: ‘Wees gegroet! Ik moet naar het Schepen-Collegie. Zorg voor hem en kom mij morgen zien!’
Juliaan, inmiddels naar zijn armstoel gewaggeld, liet zich daarin neêrvallen, en sloot de oogen, als afgemat en sluimerziek. Jacob Jansz. stoorde die neiging tot ruste niet, maar sloop zacht ter deur uit, beduidde vrouw Bartels wat zij voor den patiënt moest klaar maken, en gaf zijn voornemen te kennen, om dien nacht zelf bij hem te waken.
‘Nu, daar doet gij wel aan, heer dokter; zonderdat brengt hij weêr den nacht over op den steenen vloer uitgestrekt, met den arm onder het hoofd, zooals in den laatsten tijd zijne gewoonte is, wat ik er ook tegen redeneer. Of ik al zeg: “Juffer Mabelia heeft alles vooruit betaald,” het helpt niet; ik krijg altijd hetzelfde antwoord: “Mijn Heer en Heiland zelf, had geen steen om het hoofd op neêr te leggen, en zou ik, ellendige, mij dan zachtelijk ter ruste vlijen op het bed der weelde?” Maar 's morgens is hij dan zoo wrak en verstijfd, dat hij mijne hulp noodig heeft, om zich weêr op te richten!’
‘Och oft gij dit alles niet dus lang voor zijne vrienden hadt verborgen gehouden, vrouw Bartels!’ verzuchtte Jacob Jansz.
‘Wat zal ik u zeggen, heer dokter, ik vreesde zoozeer den toorn van den Schout....’
‘Mij - mij - hadt gij het toch konnen vertrouwen; gij wist toch wel, dat ik u niet hard zoude vallen....’
‘Om de waarheid te zeggen, heer dokter, meende ik, dat gij
| |
| |
zelf den jonker hadt opgelegd, zijn lijf dus hard te trakteeren, bij wijze van boetedoening!’
Dit naïeve woord van vrouw Catelijne trof Graswinckel pijnlijker dan al de grofheden en spotternijen, die Schout Gerrit hem naar het hoofd wierp.
.......................
‘Mooi zoo!’ riep Schout Gerrit triomfantelijk, toen Jacob Jansz. hem den volgenden dag bezocht en van die opvatting der kasteleines hoorde; ‘dat komt er van als men den zonderling wil spelen; ze gaan u ten leste nog voor een paapschen biechtvader houden, die zijne biechtelingen zelfkastijding oplegt.’
‘Gerrit Fransz. Meerman!’ gaf Jacob Jansz. ten antwoord, met zijne gewone gelijkmoedigheid, ‘wij zijn één van zin om het welzijn te behartigen van den jonkman, die ons beiden ter harte gaat; laat ons nu nietwes anders bedenken dan dit eene daartoe gij mij hier bescheiden hebt. Bij de Bartelsen kan hij niet blijven....’
‘Daar kan hij niet blijven, dat ben ik met u eens, want uit eigenbaat of uit zottelijke toegeeflijkheid zouden ze hem alles toelaten wat in zijne kranke hersens opkwam, en gij noch ik kunnen er altijd bij zijn om tegen zulke abuizen te waken.’
‘Dit zelfs daargelaten; hij is nu nog vervoerbaar, maar later sta ik voor niets in. Als die sluipkoortsen, die nu reeds zijn uitgeput lichaam ondermijnen, van karakter veranderen, zooals ik voorzie, heeft hij onverpoosd verstandige, liefderijke verpleging noodig, zal er eenige kans op herstel zijn; en zóó hij betert, moet hij zuiverder lucht genieten en zich bevinden in eene omgeving, die tot zijne rust en vrede naar ziel en lichaam medewerkt.’
‘De vraag is maar, hoe hem dat alles te verschaffen! Ik zou er grof geld voor overhebben.’
‘Het heeft u niets te kosten dan uwe toestemming in zijne verplaatsing.’
‘Dat's juist wat mij mijn krediet bij den Advocaat, de gunst
| |
| |
van Maurits kan kosten, als ik dus, tegen hun verklaarden wil, met den gevangene handel!’
‘Een gevangene als deze, die men met open deuren binnen kan houden! Dat neem ik voor mijne verantwoording - eisch de borgstelling die gij zelf wilt!’
‘Daarvan is nu geen sprake. 't Is maar, de Advocaat kan niet geraadpleegd worden op dit pas, en de Stadhouder is in Zeeland.’
‘De jonkvrouw van Egmond heeft mij beloofd, al haar invloed te laten gelden, om de vrijheid van haar neef te bewerken; zij heeft alreeds zekere familiepapieren naar den Haag opgezonden, die ongetwijfeld van gunstigen invloed zullen zijn op het gevoelen van Zijne Excellentie; onder deze omstandigheden waagt gij niet veel, met Juliaan aan mijne zorge toe te vertrouwen. Zooals het zich nu laat aanzien, zou hij wel eens uit de banden des vleesches kunnen ontboeid zijn door den wille Gods, aleer de menschen, die over zijne vrijheid dus willekeurig hebben beschikt, tot de resolutie gekomen zijn om hem recht te doen.... bedenk dat, Gerrit Meerman!’
‘Gij schroeft mij het harte op de pijnbank met mij dit te zeggen. Ik heb er nooit aan gedacht, wat ik nu voel, hoe lichter het valt iemand van zijne vrijheid te berooven, dan hem weêr te ontslaken, zelfs bij de gewisheid van zijne onschuld. Ik heb er nooit over nagedacht, zooals nu, wat al smartelijke gevolgen een enkele misgreep der justitie na zich kan sleepen.’
‘Zoo verzwaar dien treurigen nasleep niet, om Juliaans, om uws zelfs wil, en sta mij toe wat ik verlang.’
‘Waar zult gij hem brengen?’
‘Op mijne hoeve in de nabijheid van Delft.’
‘Zoo ga uw gang. Ik zal Bartels mijn wil doen verstaan. De meeste discretie kan worden in acht genomen. Zoo gij wilt, zal ik zelfs Bastiaan verlof geven....’
‘Dat zou niet meer van goede werking zijn. Den ganschen
| |
| |
nacht door heeft hij in eene ijlende koortse gelegen, en zijn zenuwgestel is in een staat, daarbij iedere heftige aandoening, zelfs eene blijde, hem schaden kan. Dit afbeeldsel zijner moeder, dat de gravin Françoise mij voor hem gegeven heeft, durf ik hem niet eens te laten zien. Neem gij het en behoud het, tot tijd en wijle dat gij er hem zelf mede kunt verheugen.’
‘Ja! dat is Machteld! Machteld in den bloei harer schoonheid, in 't gewaad van haar rang!’ riep Gerrit Meerman, het in verrukking beziende - ‘maar gij - gij staat dit af - aan mij!’
‘Waarom niet? Gij hebt het wel aan haar zoon verdiend.’
‘Maar aan u, Jacob!.... niet aan u, dat voel ik al te goed!’ en er lag iets op dit gelaat, dat er maar zelden op werd waargenomen. ‘Ik val wel eens wat ruw uit. Vergeef mij, gij zijt een nobel mensch!’
‘Och, prijs me toch niet om die lichte zake; prijs God, die de harten leidt als waterbeken, en die medewerkt, ook bij de zwakste poging om het kwade te overwinnen door het goede!’
.......................
Ten gevolge van dit overleg, werd Juliaan nog dien eigen dag, terwijl hij in een staat van sluimerziekte en bewusteloosheid verkeerde, onder toezicht van Jacob Jansz. naar Delfgauw vervoerd. Daar moeten wij hem opzoeken in de bewuste pachthoeve, die nog altijd aan Graswinckel behoort. Vrouw Blommers echter is lang ter ziele, en het is ook niet meer hetzelfde huis. De oorlogsfakkel had er gewoed, ten dage dat Alba in Delft was gelegerd, en het nederige rieten dak was zoomin gespaard gebleven, als de arduinen kloosterbogen van 't vorstelijk Koningsfeld; maar het was lichter op te bouwen geweest, en toen de familie Graswinckel uit hare ballingschap weêrkeerde, was dat ook niet verzuimd.
Het gezin, dat er nu woont, is een jong gehuwd paar, dat door Jacob Jansz. beweldadigd en in zijne boerderij is gezet, op de gunstigste voorwaarden; zoodat zij met liefde den gast
| |
| |
hebben opgenomen, tevreden, aan dezen de dankbaarheid te kunnen betoonen, die zij voor hun weldoener gevoelen.
Op een der eerste liefelijke meidagen, zien wij op eene bank voor het huis, zich koesterend in de milde zonnewarmte, die nog alleen maar verkwikkend, niet hinderlijk was, Juliaan van Egmond zitten; - maar wij moeten wel gewaarschuwd zijn dàt hij het is, zullen wij hem herkennen. Hij ziet er zoo bleek en vermagerd uit, als ware hij een teringlijder in het laatste tijdperk; maar gelukkig ontbreekt het verraderlijk blosje, en de bleekheid is het doorschijnend wit van een herstellende, na eene afgeloopen ziekte. De oogen schitteren met een zachten glans, die te sterker uitkomt, omdat ze grooter schijnen bij de ingevallen kaken en de verscherpte, maar ook veredelde en verfijnde trekken. Hij is gewikkeld in een ruimen samaar of huispels van zwart zijden damast, met een smal randje marterbont omzoomd, waarvan de wijd openvallende mouwen, de rood karmozijnen voering te zien geven, en tegelijk het fijne linnen van zijne ponjetten met kunstig stiksel versierd. Zijn hoofd is gedekt met een fluweelen muts. Geheel zijn voorkomen getuigt nog wel van zwakte, maar toch van terugkeerende krachten en van zeker welbehagen in het gevoel der hernieuwde gezondheid. Op zijn gelaat ligt die rust van den herstellende, die nog niet tot de zorgen, de plichten, den strijd des levens wordt geroepen, en die zelfs bijkans het nadenken schuwt, uit vreeze dat ze hem ten ontijde zullen overvallen. De vroegtijdige rimpels, die het krachtige voorhoofd plachten te groeven, schijnen als weggevaagd met de zorgen en smarten die ze hebben doen ontstaan; de overspannen zielsverrukking, die tot waanzin dreigde te voeren, is geweken en heeft plaats gemaakt voor stille blijdschap; er is lijdzaamheid zonder verdooving, er is vrede; het is als een halt in dit veel bewogen leven, iets van dat woord der ontferming, dat eene enkele maal tot den mensch wordt gesproken: ‘Zit neêr en eet, de weg zou u te veel zijn.’ Vermoeiden van
| |
| |
den strijd des levens, kent gij deze pauze? Weet gij haar te genieten, te waardeeren als zij u geschonken wordt? zoo ja, dan zult gij mij verstaan.
De convalescentie van Juliaan wordt omringd van de opmerkzaamste en liefderijkste zorge, dat is uit alles op te merken.
Een schapenvacht is onder zijne voeten neêrgelegd, opdat zij niet in aanraking zouden komen met den killen grond; de vrouw van leeftijd, met haar zacht blijmoedig gelaat, die hem een kop versche melk komt brengen, ziet hem aan met goêlijke meêwarigheid, terwijl zij opgeruimd spreekt:
‘Dat's voor 't eerst, jonker! dat gij uwe melk zoo in de vroegte gebruikt, en nog wel buiten! Nu gaan we met den dag vorderen, dat zult gij zien, Gods hulpe verder meêwerkende, waar we wel op hopen durven....’
‘Zoo doe ik! goede Lijsbeth!’ antwoordde hij, de kom van Oud Delftsch aardewerk aannemende, en die in de blanke, vermagerde handen houdende, nog zonder er van te gebruiken, maar de oogen naar haar opslaande met een uitdrukking van innige dankbaarheid. ‘Ja! ik erkenne het: nu ik weêr beter worde, verblijd ik mij in het gevoel van nog te leven, in het vooruitzicht van weêr gezond en sterk te worden. Mijn hart is vol dankbaarheid, en toch zoo weemoedig gestemd, dat ik zou konnen schreien, zoo ik mij die weekheid niet schaamde;’ en, zijns ondanks werden de oogen toch vochtig. ‘Weet ge, Lijsbeth, het zien van dat jonge groen, van die teêre blaadjes, die zich ontplooien, van die witte bloesems, waar boom en heesters zoo weelderig meê prijken, doet me weldadig aan; nooit voordezen heb ik op de schoonheid der schepping geacht, maar nú spreekt ze mij toe, nu is 't of zij mij aanlacht.’
‘Ja, ja! zoo is het; de werken Gods vertellen Zijne eer en Zijne liefde. Maar, jonker! gij moet nu op dit pas niet rondzien, noch sammelen met uwe melk warm en schuimend te drinken, dat's zoo streelend, en dùs doet zij de meeste kracht.
| |
| |
't Is altijd van de eigenste roodbonte, die op de malsche weide vlak achter de boerderij loopt grazen: “het koetje van den jonker,” zooals de boerin zegt. Goed dat oude Lijsbeth nog het melken niet heeft verleerd, zoo krijgt gij ze steeds op uw gelegen tijd! Kom! ik zie wel, het smaakt weêr,’ eindigde zij, met welgevallen opmerkend, hoe gretig het kostelijk vocht werd genuttigd.
‘Ja! het verkwikt me,’ hernam hij, haar de drinkschaal teruggevend. ‘Wees gedankt, Lijsbeth, voor al uwe zorge en moeite. En toch,’ ging hij voort, haar nogmaals aanziende met een blik vol stillen weemoed, ‘toch hebt gij mij eens zulk eene teug gereikt die u zwaarder offer kostte.’
‘Nu! spreek daar niet van....’
‘Ja toch, laat mij er van spreken! Het heugt mij of het gisteren ware voorgevallen; en toch, wat ligt er al niet tusschen.’
‘Veel te veel, dan u nu goed zou zijn na te speuren. Ik zelve kan er nog niet aan gedenken, zonder mij over mijne bloohartigheid te schamen; had ik toen konnen weten wie gij waart, gewisselijk had ik mij over alles heengezet, en u gedwongen den nacht over te brengen in mijne kluis.’
‘Dan is het maar heel goed, dat gij dit niet hebt geweten, moedertje! want dan zou de verlaten zwerver niet door de uiterste ellende tot zijne volkomen redding zijn heengevoerd.’
‘Och! zeg dàt niet, jonker. Onze goede Heer zoekt de zijnen op iederen weg. Jacob Jansz. die met den rijken jongeling uit het Evangelie mocht betuigen: “Dat hij alle Gods geboden onderhouden had van zijne jonkheid aan,” werd toch door Hem afgekeerd van het pad der eigengerechtigheid, om Hem te volgen in ootmoedige gehoorzaamheid. Ik zelve die wel zeggen mag, dat ik het kwade, naar den mensch gesproken, noch gedaan, noch gekend had, werd simpellijk door 't aanschouwen van zijne blijdschap bewogen, mijn hart den Heere te wijden.’
‘Hoe groote voldoening moet dit toch zijn, Lijsbeth, te kon- | |
| |
nen zeggen: “Ik heb den Heere gediend van mijne jonkheid aan,”’ sprak Juliaan, haar met zekere benijding aanziende.
‘Wel, jonker, wat zullen wij daartoe zeggen: de eersten zullen de laatsten zijn, en de arbeider, die ter elfder ure geroepen werd, ontving hetzelfde loon als wie de hitte des daags al van den morgenstond aan hadden verdragen. Wat mij belangt, toen ik bestond den Heer te dienen, onderkende ik eerst recht de ellende en de boosheid van dat arglistig en weêrstrevig harte, dat ik had te offeren. Ik beeldde mij in, dat de kloostertucht mij zou heiligen; maar het geschiedde, dat het averechts uitviel. De Heer wil in vrijheid gediend zijn. De zorgvuldigheden des levens werden zonderlinge zeer ter harte genomen in het adellijk klooster, waar men mij als leekezuster aannam op voorspraak uwer moeder. Ik heb strijds genoeg te voeren gehad, dat verzeker ik u. De uiterlijke dwang schaadde aan de innerlijke gewilligheid, de geestdrift verflauwde, mijn geloof werd geschokt; daarna volgde de verdrukking, de vervolging, bijkans ten bloede toe, die mij losrukte zonder mij vrij te maken. Ik doolde troosteloos om, tot den dag toe, dat onze waardige Jacob Jansz. mijne hand vatte, en mij rust en veiligheid verzekerde naar de wereld, en naar 't geestelijke tot de bron der kennis voerde die in alle waarheid leidt. Ik sta nu in de vrijheid, in het licht, jonker; en toch - en toch - de oude Lijsbeth heeft het nog niet zóóver gebracht, dat zij zonder schade verzuimen kan, iederen dag opnieuw het Onze Vader te bidden met ootmoed en schuldgevoel! Maar Godlof! dat verhindert mijne blijdschap niet, evenmin als het uw geloof moet doen wankelen, al kwaamt gij ook nog weêr te struikelen. Wij weten Wien wij toekomen, die het ook doen zal! En daarop verlaten wij ons in alle ruste, niet waar?’
‘Ja, Lijsbeth, zoo is het! Maar toch - opnieuw struikelen - ik! Gij doet mij ijzen bij die gedachte!’
‘Wel, jonker! gij zult u kloek houden, dat betwijfel ik niet;
| |
| |
maar toch, vergeet niet dat er geschreven staat: “Wij struikelen allen in vele!” en die dàt schreef, was een Apostel! - hoe konnen wij dan meenen, dat het bij ons beter zou zijn? Ja, jonker het is niet anders, wij moeten streven naar de volmaaktheid; maar toch, met vallen en opstaan moeten wij er komen; zoolang we nog hier op aarde zijn, kan die niet worden gevat, ja, zelfs hoe dichter men meent die nabij te zijn gekomen, hoe verder zij afwijkt. Ik, die zoo in mijne eenlijkheid tijd en ruste heb daarop veel te peinzen, weet dat bij ervaring; als ik meen een heel eindje gevorderd te zijn, zie, dan komt er een rukje in den wind, en met beschaming moet ik dan weêr zeggen: “Lijsbeth, Lijsbeth! zijt gij nog altijd de oude!”’
Maar toch, hij - Jacob Jansz. - hoe benijde ik hem; die zal toch zulke klachte niet behoeven te slaken; die streeft zoo maar op eens recht door, zonder mistred, langs het enge pad, niet afwijkend ter rechter, noch ter slinker.’
‘Hij zelf zal dat zeker niet zeggen, maar wij die hem gadeslaan, ja! wij konnen niet anders denken of het is zoo. Ik, die het zonderlinge voorrecht heb gehad in de geheimenis zijner roeping in te zien, ik zegge u dit: hij is een mensch apart. De Heer heeft hem verkoren, en bekwaam gemaakt tot zoo volkomen dooding en afsterving van 't vleesch, dat hij, om zoo te spreken, maar wandelt in dat dorre omhulsel, zonder dat hij het zich aantrekt, als behoorde het hem niet meer. Hij is eigenlijk nietwes anders dan het instrument, om den wille des Heeren te doen en de werken die Deze hem geeft.’
‘En mij - mij - die gemeend had, hem op dat spoor van de dooding en kruisiging des lichaams te moeten volgen, om ook Zijn weg te gaan - mij - mij heeft hij deswegen berispt als over eene schadelijke doling.’
‘En had hij zoo gansch ongelijk?’ vroeg zij, met een zachten glimlach.
Hij zuchtte en sloeg de oogen neêr.
| |
| |
‘Hij zelf eert de liefde, die uit uw overijver bleek; doch - verschoon mij jonker - als twee lieden hetzelfde doen, is het daarom nog niet hetzelfde. Uw voornemen is wel degelijk gebleken eene eigenwillige keuze te zijn geweest, en geenszins eene roeping als de Zijne. Hem heeft de Heer macht gegeven over zijn lichaam, op zulke wijze, dat hij dit volkomenlijk kan beheerschen, en toch de krachten behouden die hem noodig zijn, om zijne zware taak dagelijks te volbrengen; wat zal men tegen deze dingen zeggen? zult gij of ik eischen dat aan ons hetzelfde geschiedde? Onze Heer Jezus heeft het ons immers zelf gezegd, dat in het huis Zijns Vaders vele woningen zijn; zal de veelheid niet ook verscheidenheid wezen? En als de gezaligde staat niet een gelijke is voor allen, hoe wilt gij dan, dat de genadegaven voor allen dezelfde zullen zijn? Het staat immers geschreven, dat het niet zoo is, en daarom: blijven zien op Christus, op dien alleen, niet op een mensch, wien ook; aannemen wat Hij geeft, en dankbaar zijn, in ootmoedige gehoorzaamheid; volgen, niet vooruitloopen, niet alleen willen gaan: dat is het wat een Christenmensch voegt, die veilig wil zijn en gerust wil leven in deze tegenwoordige wereld.’
‘Ik zie in, dat gij gelijk hebt, Lijsbeth, en gij doet mij goed met zoo te spreken; en toch, gij weet niet hoe het mij beschaamt, dat ik, van jongs aan gehard in het ruwe soldatenleven tot allerlei ontberingen en vermoeienissen, nu die lichte onthouding niet heb konnen dragen, zonder als een weekeling te bezwijken.... en, dat ik mij nu zóó moet laten verplegen ja! vertroetelen....’
‘Tot poene van uwe vermetelheid,’ viel zij lachende in, ‘dat gij, na het zware leven, dat uw gestel reeds geschokt en ondermijnd had, niet in eenvoudigheid het goede aannaamt, dat u, naar 's Heeren beschikking, door de hand der vriendschap werd voortgezet.’
‘Gij weet, dat ik nu gansch anders doe, en wel van harte dankelijk aanneme.’
‘Dat behoort ook zoo; maar gij zijt in 't diepst van uw harte
| |
| |
naijverig op Jacob Jansz., en daartoe zeg ik: benijd hem evenmin, als gij hem volgen moogt. Geen van de genietingen dezer aarde, die door ons overige menschenkinderen in alle vrijigheid worden gesmaakt, worden door hem aangeroerd. Ons oog verlustigt zich in het zien hoe het vee in de weide graast, hoe de jonge lammeren daarginds dartelen en springen. Ons geeft het blijdschap wat uit te rusten in de schemering, en naar 't zingen van de nachtegalen in 't kreupelhout te luisteren; die witte bloesems en roode meien geuren ons tegen; dit lentegroen in het zonnetje maakt ons hart vroolijk, en het mijne weêr jong, als ik zoo wat luierend heen en weêr trantel; maar hij! van dat alles ziet hij niets; zou hij er ook hetzelfde voor voelen, hij kan er zich niet meê inlaten - het houdt maar op! Hij ziet niet op of niet om; hij ziet alleen maar den weg die voor hem ligt, en dien hij te gaan heeft om zijn werk te doen, en als dat afgedaan is, wacht er wat anders; voor hem is er geen halt, hij heeft maar ééne ruste: die op zijne knieën in 't gebed. De Heer Jezus zat nog aan met Zijne vrienden aan den gastvrijen disch; hem kan men er ternauwernood toe krijgen, om hier staandevoets een teugje wei te drinken; en zijn lijf heeft zich nu eenmaal zoo naar dit leven geplooid, dat, anders te doen, zijn wisse dood zou zijn. Wat mij belangt, schoon ik toch wel met alle aardsche verwachtingen gebroken heb, ik achte zulk leven niet begeerlijk, dat wil ik wel belijden, al schijnt het ook wat wereldsch; en gij?....’
‘Ik, Lijsbeth! Lacy! Ik voele maar al te zeer, dat ik nog niet zoo los ben van alles als ik gemeend had. Nu de gezondheid en de krachten terugkomen, rijzen er wenschen en gedachten bij mij op, die mij veeleer heentrekken naar de aardsche uitzichten, dan naar de hemelsche blijdschap.’
‘Wel! dat behoeft u niet te bezwaren, jonker! Een edelman van uwe geboorte behoort geen kluizenaar te worden; Jacob Jansz. zelf is de eerste, die het u heeft gezegd.’
| |
| |
‘Ja! zoo is het, mijne vrienden werken samen met mijne zwakheid, om verwachtingen op te wekken, die....’
‘Hunne vervulling zullen krijgen, wees daar zeker af. Ik heb den heer Schout bij zijn laatste bezoek nog tegen Jacob Jansz. hooren zeggen, dat er eene notabele wending in uw lot was te voorzien; en hij scheen het voor zeker te achten, dat gij, bij krachten zijnde, in volle vrijheid van hier zoudt konnen gaan.’
‘Och! wat zal ik toch met die volle vrijheid,’ viel Juliaan in, met een zwaarmoedig schouderophalen, als voelde hij de werkelijkheid reeds weêr drukken.
‘Kom, vermoei uw hoofd nu maar niet met daarover te tobben; de Heer zal den weg wel wijzen, en dan moeten de menschen, willens of niet, samenwerken om u dien te doen gaan: maar ik blijf daar bij u staan keuvelen, oft ik uwe kamer niet had te doen. Inmiddels, als gij wijs wilt zijn, jonker, moet gij eens wat rondloopen in 't jonge groen; dat zitten peinzen in eenlijkheid, deugt voor u niet; kunt gij het nu al zonder mijn steun doen?’
‘Ja! Lijsbeth, Godlof! zoo zwak ben ik nu niet meer; maar beloof me, dat gij straks met uw spinnewiel bij mij komt zitten; 't is zoo gezellig als dat radje snort en Lijsbeth-moei daarbij aan 't kouten raakt.’
‘Wel, jonker, dat's tot uw dienst; zoo zal ik me wat haasten met mijn werk. Verleen me wat hulpe, en ga eens omzien naar de kippen, die nog gevoerd moeten worden.’
En Juliaan, die lachend ‘ja’ geknikt had, kreeg een nap met graan in de hand, en trok daarmeê af naar 't happig volkje, dat joelend en gichelend om hem rond stormde en pikte, dat elkaâr plukte en kribbige kippenkuren maakte, die hem menige glimlach afpersten.
Ja, ja! Lijsbeth wist wel wat ze raadde, al was zij maar ‘een simpel oud vrouwtje!’ Doch, daar kippen voeren maar een kortstondig verzet is, slenterde Juliaan welhaast doelloos rond,
| |
| |
door het nog altijd dusgenaamde slingerboschje, dat zich nu nog veel verder uitbreidde, daar de ruïne sinds jaren was opgeruimd, en de hoogte geëffend en met jong geboomte beplant was. Schaduw was er nog niet te vinden, doch de zonnegloed brandde niet zóó, dat de herstellende haar schuwde; maar jong groen, dat zich weelderig ontplooide, kleuren en geuren van meidoorns en seringen verkwikten de zinnen, door alle gaven der lenteweelde. Ook de gevederde bevolking, die haar nestje had opgeslagen in het kreupelhout, liet zich niet onbetuigd, en het gekir, het gegichel, het wiekgeklep, de wildzang, al te zamen stelde een concert daar, waarbij de verscheidenheid niet hinderde aan de harmonie.
Juliaan, die dit alles voor 't eerst en met volle teugen indronk, werd het zoo wonderlijk te moede, dat hij had kunnen lachen en schreien tegelijk. Die juichende, verjongde natuur, zijn eigen vernieuwd en verfrischt levensgevoel, alles zwoer samen, om hem als een roes aan te zetten van ongekende aandoeningen; hij had verzen kunnen maken, behoefte om overluid een loflied aan te heffen, iemand aan het hart te drukken, ware het ook zijn ergste vijand! Er werden verlangens in hem wakker en wenschen bij hem verlevendigd, die hij zich zelf nauw durfde bekennen, en die hij toch onder eenigen vorm had willen lucht geven. En of hij zich zelf al zijne zwakheid verweet, hij moest er ditmaal meê rekenen, en zich eene wijle laten afdrijven op dien stroom van wegsleepende gedachten, zich eene wijle vermeien in de berekening van mogelijkheden.
De voorstellingen van Schout Gerrit omtrent zijne betere vooruitzichten, die hem tot hiertoe koel hadden gelaten, begonnen nu beteekenis voor hem te verkrijgen. Als die werden verwezenlijkt, dan was hij niet meer de berooide zwerver, sans feu ni lieu, maar een vermogend grondbezitter in den lande van Holland; en als dit mogelijk was, waarom kon dan dat andere ook niet mogelijk worden, waarom niet?
| |
| |
‘Neen, neen! dát juist, dát is het onmogelijke; daar mocht hij zich zelf niet meê vleien, al kromp hem ook het hart samen van smarte, te midden van den vreugderoes, al meende hij toch wel met zekerheid te weten dat.... Ja, van dát eene wilde hij toch zekerheid hebben, en - die - kon Lijsbeth hem geven.’ - En in eene vaart, zoo snel, dat zijne zwakke voeten er schier onder wankelden, zocht hij nu het goêlijk vrouwtje, dat, getrouw aan hare belofte, reeds met spinnewiel en al buiten zat.
‘Fij, jonker! daar hebt ge het nu weêr fraai gemaakt,’ gromde zij, ‘voor het eerst dat men u aan u zelven overlaat! Gij hebt u vrij al te veel vermoeid, gij moest liever wat rust nemen daar binnen.’
‘Neen, neen! het zal mij nergens beter zijn, dan hier bij u,’ hernam hij, naast haar plaats nemende, ‘ik heb behoefte aan een praatje....’
‘Jawel! gij zult oude Lijsbeth nog tot eene klappei maken. Waar moet ik nu van vertellen, zeker weêr van den ouden tijd, van.... uwe moeder?’
‘Ditmaal is 't mij te doen om eens wat te hooren van 't geen korterbij ligt. Mijne trouwe verzorgster is mij nog het verhaal schuldig, van 't geen er alzoo met mij voorgevallen is, sinds ik zoo doodelijk krank aan hare liefdezorge werd toevertrouwd.’
‘Dat zou gansch geene opwekkelijke conversatie zijn, jonker. Waartoe terugzien op zooveel jammers en ellende. Wij hebben genoeg met u te doen gehad, de vrouw en ik; ja! tot de boerenknecht toe kwam er soms bij te pas, als gij uwe ijlende koortsen hadt en met alle geweld het bed wildet verlaten. De waardige Jacob Jansz. zelf heeft menige nacht bij uw ziekbed doorgebracht; maar het gedenken van dat alles dient u vooreerst nog niet.’
‘Ik vraag ook niet eigenlijk naar een verslag van mijne ziekte; mij heugt er ook nog te veel van om daar zwak op te hebben; het is mij te doen om te weten, wie er alzoo bij mij geweest
| |
| |
zijn in die zware dagen.... Het staat mij klaarlijk voor, dat ik allerlei vriendelijke gestalten rondom mijn leger heb zien waren...,’
‘Uwe vrienden hebben u trouw bezocht dat is waar. Om van dokter Graswinckel niet te spreken, hebben we Schout Gerrit gehad, dien ik als een kind heb zien schreien, toen wij meenden, dat gij op het uiterste laagt; en Bastiaan, die niet dichtbij u mocht komen, omdat men vreesde, dat het weêrzien u toen nog te veel schokken zou, en die maar in een hoek van de kamer op zijne knieën bleef liggen, om voor uw behoud te bidden.’
‘Goede, trouwe Bastiaan! hoezeer voele ik mij verootmoedigd, als ik aan hem denk. Nog altijd zooveel vriendschap voor mij te behouden - hij! Mocht ik toch eens in staat zijn iets af te doen van mijne groote schuld jegens hem.’
‘Och! dat verlangt hij niet eens; het hart rekent niet.’
‘Zou het nog altijd door 't bestel van Schout Gerrit zijn, dat ik hem zoo zelden zie, nòg maar eens, sinds ik bij kennis ben.’
‘Zeker niet; maar ziet gij, jonker! Bastiaan moet voor zijn brood werken, en een tochtje naar Delfgauw, tusschen schofttijd, gaat zoo maar niet; hij is geen ziekentrooster van zijn ambacht.’
‘Gij hebt gelijk, Lijsbeth, ik ben een zelfzuchtige. Daarbij, heb ik niet mijn beste troosteres aan mijne zijde; maar zij kwelt mij een weinigje met al te groote discretie, of - waarom noemt gij alleen de vrienden, die mij belangstelling hebben getoond, en niet ook de vriendinnen?’
‘Jonkvrouw Françoise van Egmond, uwe nicht, heeft u bezocht, dat is waar,’ sprak Lijsbeth, met eenige aarzeling.
‘Al zou de heugenis van dat bezoek mij falen, nog heb ik het bewijs daaraf aan mijne hand,’ hernam hij met eenig ongeduld, op zijn vinger ziende, waaraan een zegelring schitterde, ‘alsof ik geen Egmond zou zijn, tenzij het familiewapen aan mijne hand prijkte.’
| |
| |
‘Wees maar niet ondankbaar jegens de jonkvrouw, die zoo ijverig uwe zaak voorstaat: gisteren in de stad zijnde heb ik vernomen dat de gravin zich naar den Haag heeft begeven, ten einde zelve bij Zijne Excellentie te uwer gunste te intercedeeren.’
‘Sinds zij mij erkent voor hetgeen ik ben, moet ze zich mijner wel aantrekken, dat spreekt vanzelve; dat ontslaat mij niet van dankbaarheid, ik weet het; maar, om de waarheid te zeggen, is het juist niet haar bezoek, dat mij zoo weldadig aandeed, en mij zoo is bijgebleven, dat ik haar nog altijd voor mij zie, de rijzige gestalte, wier handen ik teederlijk heb gekust, en die zich zoo meêwarig over mij heenboog.
‘Gij hebt u nogal zonderlinge phantasieën door het hoofd gehaald staande uwe krankte, jonker;’ viel Lijsbeth in zonder naar hem op te zien; ‘in uw geval zou ik die nu maar trachten te vergeten, in stede van er de inbeelding meê te voeden.’
‘Ik stem u toe, Lijsbeth, dat ik, hetzij in mijne koortsige droomen, hetzij in mijne kranke verbeelding, veel meen ervaren en gezien te hebben, dat niets is geweest dan ijdel zinsbedrog. Maar toch, er is wat ik mij nooit zal laten ontgeven, en daaronder die beminnelijke vrouwengestalte, in een dichten sluier gehuld, die mij bijgebleven is meer dan al het ander, zij moet werkelijkheid zijn geweest; want zij heeft mijn voorhoofd gekust, en - toen zij dat deed - voelde ik het door een traan bevochtigen. Kan dàt dan ook inbeelding zijn? Lijsbeth, zeg me de waarheid!’
‘Ik mag niet liegen, Juliaan,’ antwoordde Lijsbeth, op zachten en waardigen toon, ‘al ware 't beter u dit te verzwijgen, daar ik toch niets verder uitzeggen kan. Maar - sinds gij er om dwingt - ja, zoodanige vrouw is hier bij u geweest, in 't holle van den nacht in de diepste geheimnis, en niemand - zelfs niet Jacob Jansz. - mag van dit gewaagd bezoek weten, daarop heb ik plechtige belofte gedaan.’
| |
| |
‘Al hadt gij “neen” gezegd, gij zoudt het mij toch niet uit het hoofd konnen praten. Ik gis wie het kan geweest zijn....’
‘Als uw hart het u influistert, houd het dan daarin besloten.’
‘Maar begrijpt gij dan niet dat ik hierin zekerheid hebben moet, en dat mij aan dit eene voor mijn aardsch geluk veel meer is gelegen dan aan al het andere....?’
‘Ik zeg daar niets tegen; maar te eer, behoort gij geduld te oefenen tot de uitkomst.’
‘Begrijpt gij dan niet, welk eene vreugde er voor mij in ligt, nù reeds te weten, dat ik bemind worde....’
‘Meer dan gij verdient met dat aanhoudend kwellen dat gij mij doet, om een geheim uit te visschen dat het mijne niet is.’
‘Maar zijt gij dan meer getrouwheid schuldig aan Mabelia Graswinckel dan aan mij, Lijsbeth!’ riep hij triomfantelijk, hoewel zijne stem haperde, toen hij dien naam uitbracht.
Aan Lijsbeths hand ontviel het fijne draadje en zij zag hem aan met ongeveinsde verbazing. ‘Juffer Mabelia Graswinckel!’ herhaalde zij, ‘hoe komt gij op deze, wat zou die hier doen, en nog wel in den nacht, bij uw ziekbed! Zijt gij nù wel bij uwe zinnen met u zoo iets in te beelden?’
O! dit is gruwzaam!’ riep Juliaan, en het zachte rood van den herstellende bestierf tot een doodsbleek; hij bracht beide handen naar het voorhoofd als onder smart of schaamte.
‘Wat is daar gruwzaam in, jonker?’ vroeg Lijsbeth, hem met bezorgdheid gadeslaande. ‘Geloof toch, dat ik u geene smart heb willen aandoen; zoo ik spreken mocht, troostte ik u volgaarne met de waarheid; maar wat kan dat u deren, dat de nicht van onzen geëerden vriend niet herwaarts heen is gekomen om u te bezoeken?’
‘Ja - juist - spreek er mij niet meer af,’ hervatte Juliaan met bitterheid; ‘zoover en vreemd is deze van mij, dat het belachelijk is, te denken dat zij - zij zich verwaardigen zou om....’ Hij zweeg plotseling, als begaf hem de stem, en wendde het hoofd van Lijsbeth af.
| |
| |
‘Wie zegt u, dat zij iets van uwe ziekte weet?’ hervatte Lijs-beth. ‘Jacob Jansz. gaat niet met zijne familie om zooals andere luiden, en hij is voorwaar zoo gul niet met praatjes over zijne patiënten; daarbij, zoo het gerucht waarheid spreekt, heeft de joffer heel wat anders in 't hoofd dan ziekenbezoek te dezer dagen; daar worden aanstalten gemaakt tot hare bruiloft!’
‘Het is waar ook, Lijsbeth, zóó zal het zijn,’ hernam hij met eene doffe stem; ‘gij hebt wel gelijk: een kranke heeft dwaze inbeeldingen, en 't is wel goed dat de drogbeelden maar zoo terugwijken, dat had ik immers konnen weten; zij en ik hebben ieder onzen eigen weg te gaan.’ Daarop zweeg hij, liet de ellebogen op de knieën rusten, en bleef zitten met het gelaat in de handen verborgen. Aan dat somber gepeins kon Lijsbeth hem niet overlaten.
‘'t Is spijtig, dat we vandaag uw goeden dokter niet hebben te wachten,’ begon zij; ‘wis zou hij wel een middel weten om die zwaarmoedige bui wat te verzetten.’
‘'t Is waar ook,’ mompelde Juliaan, zonder van houding te veranderen, ‘hij komt nu maar om den anderen dag; welhaast, als ik geen patiënt meer zal zijn, komt hij in 't gehee niet meer....’
‘Hoe valt u dat in, dat hij in 't geheel niet meer naar u zou komen omzien?’ vroeg zij met zacht verwijt.
‘Dat ligt immers in de orde: als hij hier afgedaan heeft, gaat hij weêr verder. Zijne vriendschap voor mij mag hem niet tot oponthoud zijn.’
‘Is het zoo zeker, Juliaan, dat hij hier spoedig met u afgedaan zal hebben?’ vroeg zij op ernstigen, bijkans bestraffenden toon.
Hij gaf geen antwoord dan een diepen zucht. Eenige minuten later hervatte hij: ‘Als Bastiaan zelf niet komen kan, waarom zendt hij mij dan niet eens zijne vrouw, dat ik toch ietwes van hem verneem.’
‘Maar, jonker, heeft de man zijn werk - de vrouw heeft
| |
| |
haar huisbedrijf; kleine luiden als deze loopen daags zoo maar niet uit voor hun pleizier.’
‘'t Is waar, iedereen heeft zijne bezigheden; ik - ik alleen loop doelloos om.’
‘Kom, kom, dat zal beter worden. Uwe groote bezigheid is nu: nog weêr gezond en sterk worden, maar dat zal langzaam gaan als gij alles u zoo aantrekt....’
‘En Schout Gerrit?’ vroeg Juliaan, zonder hierop te antwoorden, ‘zou die 't ook zoo druk hebben dat hij niet meer naar mij omziet?’
‘Schout Gerrit heeft zich voorgenomen, niet meer weêr te keeren dan met goede tijding....’
‘'t Is de vraag, wat hij onder goede tijding verstaat,’ hernam Juliaan op norschen toon.
‘Nietwes minder, dan dat zijne bemoeiingen te uwer gonste, bij den Advocaat van Holland en de Staten, goed gevolg hebben gehad, en de gesequestreerde goederen van uws moeders zijde, op u worden overgedragen.’
‘Nu! dan zullen wij hem wel niet weêrzien, want daar zal niets van komen,’ hernam Juliaan op denzelfden knorrigen en mismoedigen toon; ‘en al ware dat, wat zou het mij nog baten?’ ging hij voort, terwijl hij het schaapsvel onder zijne voeten met zeker ongeduld wegschopte.
Lijsbeth zag hem van ter zijde aan en schudde het hoofd.
‘Hoe nu! is mijn patiënt wat uit zijn humeur?’
‘Neen! maar ik begin mij hier te vervelen,’ hervatte Juliaan oprijzende en met driftige schreden langs het smalle paadje heen en weêr loopend, waar eene hegge van hagedoornen de barrière vormde. ‘Iedereen heeft wat te doen, iedereen werkt voor zijn brood, of ten dienste van anderen, iedereen gaat zijn weg en vindt daarop ten minste verstrooiing; ik alleen heb niets te verrichten, niets tot mijne afleiding; hoe wilt gij dat ik daaronder vroolijk en opgeruimd zal zijn?...’
| |
| |
‘'t Is een goed teeken, dat de patiënt van verveling klaagt; maar toch, lijdzaamheid blijft nog vooreerst het noodigste voorschrift. Kom! wees toch welgemoed en toon geen ongeduld, als de Heer vertraagt om te helpen; er is harder gevangenschap dan de uwe nù, bedenk dat toch; gij zijt op iedere wijze in de ruimte gezet; de Schout heeft u een rijpaard toegezegd, maar.... 't is nu nog uw tijd niet, om naar Delft of den Haag te rijden.’
‘Ik weet het maar al te goed,’ hernam Juliaan, ‘rust dient mij nog;’ en hij ging weêr naast haar zitten en slaakte een diepen zucht.
‘De dag was zoo goed en vroolijk begonnen; gij hadt blijdschap en dankbaarheid in het harte; hoe is dat nu zoo op eens gekeerd?’ vroeg Lijsbeth met zachte deernis, waaruit toch zeker verwijt klonk.
‘Ik voel mij beheerscht door gedachten - die dwaas, die roekeloos, ja! die zondig zijn - en ik kan ze niet verzetten, Lijsbeth; ik kan het niet, al voele ik dat ze mijne blijdschap wegnemen, en dat ik ondank plege jegens God en menschen,’ hernam Juliaan, en liet moedeloos de handen in den schoot vallen.
‘Zoo spreek dat maar eens uit, mijn wellieve jonker! Spreek het uit aan de oude Lijsbeth, die uwe moeder heeft gekend en u een moederlijk harte toedraagt. - De mensch heeft nu eenmaal een strijd op aarde, maar de Christen laat zich niet overwinnen. Wilt gij dat ik met u zal strijden, zoo zeg het uit wat u kwelt, dat stompt den scherpsten prikkel af.’
‘Dat zal in dezen niet zijn bij mij, Lijsbeth; ik weet nu, dat ik zal moeten leven met een doorn in het vleesch.’
‘Meent gij de eenige te zijn, jonker?’ vroeg zij met zachten ernst, hare klare, zielvolle oogen op hem vestigend.
‘Neen, Lijsbeth! En ik weet ook, dat ik geen recht heb dien af te bidden; maar toch - zij was mij zoo lief geworden; - de gedachte, haar eens, ook maar ééns weêr te zien,
| |
| |
is mij steeds bijgebleven, onder alles wat ik heb doorgestaan; in mijne droomen is zij mjj altijd verschenen als een engel der vertroosting, en nu - ik had mij gevleid - dat het niet enkel droomen waren geweest, dat ook in de werkelijkheid, Mabelia....’
‘Mabelia! 't Is waar ook, Lijsbeth wordt suf, dat ze op dien naam niet meer heeft gehecht, dien ge zoo vaak in uw ijlen hebt herhaald. Zoo is zij het, de nicht van onzen vriend...?’
‘Ja! zij!’ riep hij met een snik van smarte, en liet het matte hoofd op den schouder van Lijsbeth zinken, onder tranen. ‘Ja, 't is toch beter eens alles uit te storten aan een mensch wat men zich zelven nauw durft bekennen.’
‘En weet hij er van - Jacob Jansz?’
‘Niet wat in mij omgaat. Hij heeft zoo streng alle hope afgesneden; maar mijn hart - was het zwakheid - was het sterkte - mijn hart bleef hopen tegen hope. Luister, Lijsbeth....’
Bij zijne bekentenissen hebben wij niet noodig tegenwoordig te zijn.
|
|