| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
‘Wij moeten eens een kijkje nemen in de jonge huishouding der gravin van Solms.
De wittebroodsweken hadden maar kort geduurd en de lune rousse (zooals de Franschen dat noemen, die er zich op verstaan) was ingevallen, lang voordat de lune de miel haar laatste kwartier, had bereikt.
Hetgeen niemand verwonderen zal, die acht heeft gegeven op de vele brandstoffen, die zich opgetast hadden rondom het jonge paar reeds bij de bruiloft, en die maar een vonkje noodig hadden om een huiselijk twistvuur te doen ontbranden, dat niet licht gebluscht zou worden, omdat de oorzaak niet kon worden weggenomen: verschil van leeftijd, verschil van smaak, van karakter, en eenheid van wil om in niets voor elkander te wijken; ter eener zijde de zucht om te schitteren, ter anderer de behoefte om een hoogen rang op te houden, en nog daarteboven, als huisgenoote eene zuster, die zeer weinig geschiktheid had om als vredestichtster op te treden!
Nauwelijks was de muziek en 't gedruisch der feesten dan ook verstomd, de vorstelijke gasten uit Delft weggetrokken, en de overige genoodigden voorgoed gescheiden om huns weegs te gaan, of reeds begon zich een gevoel van onvoldaanheid,
| |
| |
van teleurstelling meester te maken van de jonge vrouw, terwijl het strak gelaat van haar gemaal al strakker begon te staan, en zich op zijn hoog, jeugdig voorhoofd reeds de rimpels der zorge vertoonden.
De leveranciers kwamen opdagen, door de geruchten die er gingen van hunne financiëele positie, ondanks den staat dien zij voerden, tot zeker wantrouwen gestemd. De huishofmeester had gedaan wat hij kon om ze te stillen of tot geduld te vermanen, maar hij vond zich toch ten laatste gedwongen, deze drukkende bijzonderheden den graaf mede te deelen, die zeer koeltjes antwoordde, dat hij er in voorzien zou; maar hoe, dat wist hij zelf niet, daar het gereed geld, dat hij zelf bezat, op verre na niet toereikend was om te voorzien in de groote kosten, die hij welhaast zou hebben te maken. Als Gouverneur van de vestingstad Hulst in Zeeland, was hij verplicht welhaast zijn post te gaan betrekken, en zijne uitrusting en die van zijn geleide, zijne paarden, de reize, het voltallig maken van zijn regiment voor de naaste monstering, op een oogenblik dat er verschil heerschte tusschen de Algemeene Staten en die van Zeeland over de repartitie van 't krijgsvolk, en men dus den betaalmeester zonder geld liet, aan den kolonel overlatende, hoe hij het intusschen met zijn volk zou maken - dit alles legde hem verplichtingen op, die met de opbrengsten van de heerlijkheid Muntzenberg voorwaar niet waren te voldoen! Zijn eerste beweging, die hij ook volgde, sinds de les, dat men die wantrouwen moet toen nog niet werd gepredikt, was zijne vrouw te raadplegen, die schrander en vindingrijk was, en wier hulpmiddelen zeker nog niet waren uitgeput.
Zij genoot eenige inkomsten uit de vaderlijke erfgoederen, die in Holland gelegen waren, in 't eind Vrouwe van Oud-Beierland, en dat was gansch geen ledige eertitel; dat was het ook niet, maar.... laten wij de gravin Sabina er zelve over hooren.
Toen de graaf bij zijne gemalin binnentrad, had deze juist
| |
| |
eene conversatie gehouden met hare zuster Françoise, die haar nogal in beweging had gebracht, hetgeen haar een verhoogden blos op de wangen had gejaagd, zonder blanketsel. Dit stond haar goed bij het schitteren harer oogen; de jonge echtgenoot vond haar bekoorlijk, en aarzelde niet haar dit te zeggen, als geschikte inleiding voor het min aangename gesprek dat hij had te voeren. Zij antwoordde koel en verstrooid: hare gedachten waren vervuld met het voorgevallene tusschen haar en hare zuster, en bijgevolg moedigde zij den gemaal niet aan, op dien toon der liefelijkheden voort te gaan.
‘Waarheid is, mevrouw!’ voer hij voort, ‘dat ik eigenlijk ook niet tot u kome om te schertsen of om u het hof te maken; er is aanleiding om eens ernstig met elkaâr te spreken, en in goed overleg te treden, hoe wij het schikken zullen met onze geldzaken.’
‘Nu ge toch daarop komt, George! zal ik u bekennen, dat ik zelve er over peinsde, hoe dit vervelend chapitre met u te behandelen; maar toch, het moet zijn; want behalve wat goud in mijne speelbeurs is al mijn gereed geld op; ik heb allerlei aankoopen te doen voor mijn toilet, en ik hoor van mijne kamenier, dat deze Delvenaars gansch niet toeschietelijk zijn, als 't aankomt op het verleenen van krediet.’
‘Zoo zult gij wel doen dergelijke aankoopen nog wat uit te stellen.’
‘Uitstellen! dat kunt gij licht zeggen; gij weet niet wat het beteekent als een vrouw aan zulke zaken behoefte heeft; kleinigheden noemt men dat en ze zijn het ook; als men ze aan en bij zich heeft worden ze nauwelijks opgemerkt; alleen als men ze mist voelt men zich niet op zijn gemak, en ziet ieder het u aan dat er ietwes hapert: een bloem of een veer in het kapsel, een borststrik, een waaier, versch geparfumeerde handschoenen, allerlei in één woord, dat ik u niet kan optellen.’
‘Dat is ook niet noodig, ik heb er toch geen verstand van;
| |
| |
alleen meende ik opgemerkt te hebben, dat gij een grooten voorraad van diergelijke snuisterijen hadt meêgebracht.’
‘Zoo is het; maar er moet toch altijd wat nieuws zijn; het is er niet meê als met uw ringkraag en gantelets, die men levenslang gebruikt.’
‘Ik wist niet, dat de wapenrusting der edeldames zoo weinig deugdelijk was....’
‘Het spijt mij dat gij in dezen zoo onwetend zijt, want nu zult gij mij voor een uitzondering houden....’
‘Zelfs al ware dat, nog zou ik u niet beknibbelen in eene weelde, die u behoefte schijnt geworden, als gij.... zelve maar weet, hoe aan de gereede penningen te komen.’
‘Juist omdat ik dit niet weet, zou ik gaarne zien, dat gij er mij van voorzaagt.’
‘Ik! ik! dat's nu een inval. Ik kom u zelf waarschuwen, dat de huishofmeester nauwelijks weet, hoe de dagelijksche behoeften voor het gezin te bestrijden, om niet eens te spreken van al 't geen onze tafel vereischt!’
‘Maar kan Siegmund dat dan niet voorschieten, zonder er ons mede lastig te vallen?’
‘Hij zegt, dat hij reeds lang in 't voorschot is, en....’
‘Och! dat heeft niets te beduiden..., dat achterstallige zal wel betaald worden, dat is van latere zorge.’
‘Ja, daar hebt gij gelijk in, er is wat meer dringend voorziening vordert, zal mijn staat en eere daaronder niet lijden;’ en de graaf deelde haar mede wat hem zelf zooveel zorg en bekommering baarde.
De jonge vrouw hoorde hem aan met koele bevreemding. ‘Ik kan mij niet begrijpen, graaf! waarom gij daarover spreekt; het zijn immers krijgszaken, hoe wilt gij dat ik u daarin zal raden of helpen?’
‘Ik vraag ook niet eigenlijk raad, ik weet zeer goed wat mij te doen staat en welke maatregelen te nemen; alleen ik heb
| |
| |
geld noodig, gereed geld, en daartoe roep ik uwe medewerking in.’
‘De mijne! Mij dunkt het zou vrij beter wezen graaf Maurits of de Heeren Staten in te roepen; dat zijn lieden die geld moeten schaffen voor den krijgsdienst, naar ik meene.’
‘Maar ik heb u immers gezegd hoe het daarmeê staat, en in afwachting van de uitspraak der Generale Staten, dien ik zelf te zorgen voor mijne uitrusting en die van mijn volk, of zooals ik u reeds zeide, ik verzaak de plichten van mijn stand; het geldt mijne eer, Sabine, de uwe, mevrouwe, sinds wij echtgenooten zijn!’
‘Zooveel te erger, graaf, want ik zie niet hoe ik met den besten wil der wereld u hier van dienst kan zijn. Ik kwam u immers reeds voor met de bekentenis dat mijn geld op was; ik wachtte dat gij met gulheid en galanterie daarop zoudt hebben geantwoord.’
‘Daarin zou ik niet gefailleerd hebben, mevrouw, zoo ik daartoe de middelen had gehad; maar nu het tegenovergestelde het geval is, wacht ik zulke edelmoedigheid van u.’
‘Zeg maar hoe.’
‘Gij hebt toch nog inkomsten te wachten van uwe heerlijkheid Oud-Beierland?’
‘Ongelukkig niet; die zijn reeds met kerstmis betaald, zooals de usantie is.’
‘En is dat alles reeds op - met het andere?’
‘Wat wilt gij? Ik heb dit huis in bewoonbaren staat laten brengen, met huisraad en tapisseriën laten voorzien; ik heb moeten zorgen voor mijn bruidstoilet, voor nog een paar deftige gewaden daarteboven, voor kleeding en voeding mijner bedienden, in één woord, die som is meer dan besteed; maar wat er nog aan hapert kan gevonden worden uit de gelden, ons door de Staten van Zeeland vereerd bij ons hijlik.’
‘Maar Sabina! waar denkt gij aan? Daar hebben wij sinds
| |
| |
van geleefd; de dringendste kosten van de bruiloft zijn er meê afgedaan; de vereering aan den hofprediker, de speellieden en het volk te paard bij de gemaskerde optochten! en wat niet al! Vraag er Siegmund maar naar.’
‘Eerst met Mei ontvang ik de huur van het huis te 's-Hage, waaraf de Staten van Holland mij de possessie hebben toegekend, hoewel ik juist met Françoise hooge woorden heb gehad op dit poinct, daar zij blijft volhouden, dat die inkomsten rechtens behooren aan Lamoraal, onzen oudsten broeder; alsof wij ons om dien wildzang, die in den vreemde zwerft, moesten bekommeren!’
‘In elk geval hebben wij ons allereerst te bekommeren over onze eigene zaken. Ik kan niet tot Mei wachten met de aanstalten voor mijne afreis.’
‘Gij schijnt wel haast te hebben om uwe vrouw te verlaten, George!’ sprak zij, met iets als verwijt, een weinig in de hoop hem af te leiden van de hoofdquaestie.
‘Ik ben gehaast om op mijn post te komen,’ hernam hij koel. ‘De vijand bedreigt Zeeland. Kan ik terugblijven van de veste, wier wallen mogelijk zullen belegerd worden?’
‘Dat zeker niet.’
‘Nu dan, Sabine, als gij dit met mij eens zijt, wil u eene trouwe gade toonen en mij een offer brengen, dat u niet al te zwaar zal vallen, zoo ik hope.’
‘Welk offer zou dat moeten zijn?’ was haar droge weêrvraag.
‘Gij bezit schatten in kleinoodiën; ik verg niet dat gij ze verkoopen zult, daar ik gevoele dat het eene jonge vrouw van uw rang hard moet vallen zich van zulke sieraden te ontdoen; ik wensch alleen, dat gij er u van zult spenen voor korten tijd, voor den tijd dien wij noodig hebben om onze zaken op geregelden gang te brengen.’
‘Ik versta u niet wel, geloove ik.’
| |
| |
‘Een deel er van wenschte ik met uw goedvinden te verpanden bij een dier lombarden, zooals menigmaal wordt gedaan.’
‘Aan wie zegt gij het? Ik heb daar meer dan eens in mijn leven toe moeten komen. Ja, ben wel eens geëindigd met het beleende te verkoopen, zoo hoogen woeker als dat slag van volk van ons vergt. Toch wil ik voor u doen wat ik kan; maar is het niet onvoegzaam en zal het niet wat opzien baren, zoo 't mocht bekend worden, dat wij nu reeds zulk gebruik maken van de hijliksgeschenken der Heeren Staten en anderen?’
‘Moeten het dan juist deze zijn?’
‘Ik heb geene andere te missen.’
‘Hoe! en er was geen stuk van uw bruidsgewaad dat niet schitterde van edelgesteenten; ik kan toch niet denken, dat gij met gekleurd glas hebt gepronkt!’
‘De paarlen en edelgesteenten, waarmeê men de kleederen borduurt, zijn zelden van groote waarde; maar overigens waren 't allen juweelen van 't echte water, paarlen van de zuiverste soort.’
‘Dan begrijp ik mij niet....’
‘Noch ik, dat gij, die een Duitsche graaf zijt, mij zulke vragen kunt doen; gij kent immers het gebruik?’
Hij zag haar strak aan, met koele bevreemding, en trok de schouders op.
‘Eene vorstelijke bruid wordt op haar trouwdag getooid met al de juweelen en sieraden, die de verschillende leden harer familie konnen samenbrengen.’
‘Zoo waren die kostbaarheden niet uwe eigene?’
‘Wel neen; hoe hebt gij dat konnen denken? Een enkele paarlsnoer, een armband en wat spelden en ringen uitgezonderd, die geene beduidende waarde hebben, behoorde het alles aan mijne moei, de Paltzgravin, aan de hertogin van Lunenborg, aan de landgravin van Hessen, uwe en mijne cousi- | |
| |
nen, en toen deze of hunne zaakgelastigden weêr naar hun land terugreisden, moesten de kleinoodiën meê, dat sprak vanzelve.’
‘Wie had konnen denken, dat, de dochter van Egmond zich aanstellen zou als een kraai, die zich met geleende vederen tooit!’ sprak hij met bitterheid; zijne ergernis werd verscherpt door de grievende teleurstelling, daar het redmiddel dat hij had willen aangrijpen, hem dus ontzonk.
‘Zoo de dochter van Egmond had konnen raden, dat de graaf van Solms meer zou zien op den schitterenden bruidstooi dan op de bruid, zou zij hem deze teleurstelling bespaard hebben,’ hernam zij; de bitterheid stuitte af op gekrenkten trots.
‘Sabina! ik heb u lief om u zelve, en gij weet het wel. Wij wisten het van elkander, dat wij geen vermogen hadden naar evenredigheid van onze afkomst en stand; maar zoo gij mij gezegd hadt dat uw bruidstooi, die een vorstelijke fortuin vertegenwoordigde, niet dan geleende pronk was, zou ik u geraden hebben om in alles matiger, voorzichtiger te werk te gaan, en bovenal geene manier van leven met u hebben ingesteld, die zoo hoog boven onze krachten gaat.’
‘Gij zoudt toch niet gewenscht hebben, dat wij gingen leven beneden onzen stand?’
‘Er kan nog veel besnoeid worden in onze omslachtige huishouding, eer wij onzen stand oneer aandoen door te grooten eenvoud; en nu ik weet, dat gij over geene kostbaarheden hebt te beschikken, die desnoods te gelde kunnen worden gemaakt, wordt het hoog tijd hier in huis alles op eenvoudiger voet in te richten.’
‘Waar denkt gij aan, George! ons verminderen? Onze bedienden zouden ons met minachting aanzien, zoo wij daartoe overgingen.’
‘De bedienden die ons daarom de behoorlijke achting wei- | |
| |
geren, konnen op staanden voet hun afscheid krijgen, ik versta het zoo....’
‘Doe gij aan uwe zijde wat gij goedvindt, ik voor mij zal de eer van mijn huis blijven ophouden, zooals gewoonlijk; ik ben niet getrouwd om vernedering te ondergaan.’
‘Gij zijt getrouwd zooals ieder andere vrouw, om uw echtgenoot te gehoorzamen en uw naar zijn wil te voegen! en wat mij belangt, ik ben het niet om mij door de spilzucht en den dwazen hoogmoed van mijne gemalin totaal te laten ruïneeren; zoo 't u niet belieft betere ordre op uwe zaken te stellen, zal ik het zelf doen!’
Het antwoord liet zich niet wachten; het was scherper en weêrbarstiger dan het der zwakkere, die daarenboven eene slechte zaak voorstond, geraden was; dit lokte feller, dreigender repliek uit van des graven zijde, die vergat dat het zwakkere vat, de verwende vorstendochter, met zachtheid behoorde geleid te worden, en die grof werd, na koel en hard te zijn aangevangen. In één woord, de vulkaan van den huiselijken twist kwam tot eene uitbarsting, en braakte haar gloeiende lava in breede stroomen uit. Wij werpen den sluier over dit smartelijk tooneel, waarbij ieder hunner op het ij verigst bezig was om eigen levensgeluk te verwoesten in het hart van de weêrpartij; het eindigde tot beider beschaming door het tusschentreden van jonkvrouw Françoise, die met haar koel gezond verstand, maar bitse luim, beide partijen tot zwijgen bracht, door ze beurtelings in 't ongelijk te stellen en de toegebrachte wonden als met het brandijzer harer tong toe te schroeien; dat heette nu de verzoening! Tot een openbaren oorlog kwam het niet weêr, er werd zelfs een vergelijk getroffen, waarbij de modus vivendo geregeld werd voor het vervolg; maar de wortel der bitterheid was daarmeê niet uitgeroeid en bleef welig tieren in de diepte; de vormen bleven voortaan bewaard, nieuwe aanleiding tot strijd werd vermeden, maar juist die ijzige koelheid, nu voortaan on- | |
| |
der hoffelijke manieren vermomd, getuigde van eene innerlijke verwijdering, die van de slechtste beteekenis was voor de toekomst van hun echtelijk heil.
De graaf vertrok naar den Haag, om rond te zien naar de middelen om order op zijne zaken te stellen; de gravin bleef achter in een staat van diepe neêrslachtigheid, waarvan zij de oorzaak in het omringende zocht, in haar lot, in de treurige verplichting van een hoogen rang te moeten ophouden zonder de middelen daartoe, in haar echtgenoot, die haar niet begreep en die haar wilde vernederen en overheerschen, in hare zuster, die niets voor haar over had, en die haar kwelde in plaats van haar te beklagen, in de stad Delft, waar men eigenlijk niet wist wat lieden van rang toekwam, in haar bedienden, die roekeloos en onverschillig waren, in alles met één woord, behalve in 't geen waar zij het bovenal te zoeken had: in haar eigen zelfzuchtig en ontevreden harte, in hare ijdelheid en haar streven naar de grootschheid des levens, zonder hoogere zucht naar zedelijke grootheid, in het zich vergrijpen aan den schijn, in 't voorbijzien der werkelijkheid, in het zoeken van die wereld, die voorbijgaat met al hare begeerlijkheden. Was zij nu van hare begoochelingen teruggekomen, waar haar huiselijk geluk, waarmeê zij zoo roekeloos gespeeld had, als een gebroken spiegel in scherven voor hare voeten lag, en gevoelde zij de leegte die dit alles overliet genoeg, om naar betere dingen om te zien?
Om daar antwoord op te krijgen, moeten wij haar bespieden in hare eenzaamheid bij haar toilet, de groote bezigheid van den dag voor eene vrouw van haar stand en zin.
Maar het is reeds tien ure in den voormiddag, en dus vrij laat, in een tijd toen het noenmaal bij de meerderheid reeds te twaalfen werd gebruikt, en nog zit de gravin in half liggende, lustelooze houding op haar divan van goudlaken; en hoewel haar kamenier bezig is allerlei onontbeerlijke overtolligheden klaar te zetten, blanketsel, goudpoeder, welriekende wateren;
| |
| |
en al lagen er rijke, met goud borduursel gesierde gewaden ter keuze over de spaansche rugstoelen uitgespreid, toch scheen Sabina van Solms nog geen haast te hebben zich te laten kleeden en op te tooien; en wel verre van zich aan de zorg harer kamervrouw over te geven, bleef zij in haar ruimen kamerjapon van geel damast met wijde loshangende mouwen gewikkeld liggen, terwijl hare lichtbruine lokken, ongebonden en onopgetrest, in achtelooze losheid over hals en slapen vielen. Sabina van Egmond was schoon geweest in den bloei harer jeugd, zij kon het nog zijn in de volle rijpheid des levens; maar hare drieëndertig jaren waren niet over haar hoofd gegaan met al hun lief en leed, zonder wat schennis te plegen aan hare schoonheid, aan hare frischheid. Zooals zij dáár nu lag was zij niet eens bevallig. Zij had het hooge voorhoofd van haar vader, maar ordelooze lokken vermomden het, en eene matte bleekheid, door geene kunst verholpen, overtoog haar gelaat en deed de scherpe trekken sterk uitkomen. Zij had diepe, donkerblauwe oogen, waarmeê zij tooveren kon en boeien, als zij wilde behagen. Maar zij was alleen met hare vrouwen, en achtte het overbodig zich aangenaam of beminnelijk voor te doen. Zij klaagde, dat zij zich zeer onlustig gevoelde, reeds moede was van den dag eer die was aangevangen; zij had eigenlijk noch haar beau jour, noch haar belle humeur. Hare dienstjuffers waren wel in de gelegenheid geweest dat op te merken, al hadden zij zich gewacht dat te toonen. Brigitte, de oudste van die twee die haar nu omgaven, was eene Vlaamsche van afkomst, had haar reeds verzeld in hare omzwervingen door Frankrijk en Duitschland, genoot sinds lang haar vertrouwen in zekere mate, en meende zich eene zachte vermaning te kunnen veroorloven, nadat zij hare jeugdigere gezellin een wenk had gegeven om zich te verwijderen.
‘Kom, kom! Uwe Genade moet zich toch laten kleeden; dit zou al de derde dag zijn van dit lusteloos pruilen, dat nergens toe dient dan u zelve van streek te maken.... De nacht was
| |
| |
rustig, ik heb er mij van overtuigd, sinds ik een paar malen naar mijn lieve Vrouwe ben komen zien....’
‘Maar de droomen, Brigitte! de droomen waren benauwd, om er krankzinnig af te worden.’
‘De heugenis van bange droomen verdrijft men best door wat afleiding. Als eerst de satijnen keurs maar weêr is toegesnoerd, en die lokken sierlijk zijn opgetuit en met goudpoeder overstrooid dat ze schitteren in 't lieve zonnetje als gulden straalkens...., dan krijgt mevrouw weer behagen in zich zelve, en al die nevelen van onlust en naargeestigheid zullen verdreven zijn....’
‘Voor wie zal ik mij kleeden, mij optooien, Brigitte? Ik heb geene bezoeken meer te wachten sinds de Delvenaars meenen te kunnen volstaan, nu zij mij eens hunne opwachting hebben gemaakt. Ik kan toch alleen geen gastmaal aanrichten, en ik denk vandaag niet uit te gaan.’
‘Ja, het is wel hard, dat moet ik zeggen, voor eene jonggehuwde vrouw, dat die verwenschte oorlog zoo weinig respijt geeft. Nog maar zoo kort gehijlikt, en nu al eenzaam neêrgezeten.’
De gravin beet zich op de lippen en verkropte een zucht, terwijl zij met zekere bitsheid hervatte: ‘De graaf is nog niet voorgoed vertrokken, Brigitte. Hij is simpellijk voor eene poos naar 's-Hage gegaan om aanstalten te maken voor zijne afreis naar Zeeland.’
‘Hoe jammer, dat mevrouw niet meê is gegaan voor de afwisseling.... dat zou gezelliger zijn voor beiden.’
‘Wat praat gij toch van gezelligheid, Brigitte, alsof die in onzen stand kon bestaan. Dat wist ik immers vooruit, dat de graaf niet als een simpele burgerman aan mijne zijde zou blijven. Moest hij niet naar zijn post in de vesting Hulst, dan zou hij toch bij Zijne Excellentie in 't leger zijn.’
En Sabina meende onder het masker van hoogheid de pijnlijke wonde te vermommen, die de kamerjuffer, wellicht om haar te peilen, wat onzacht had aangeraakt.
| |
| |
‘Ik heb niet voor niet het voorrecht gehad Uwe Genade te vergezellen in alle vorstelijke en adellijke huizen, waar zij in vroegere jaren heeft vertoefd, om dus onwetend te zijn van de wijze hoe die huishoudingen gaan,’ antwoordde Brigitte; ‘maar toch.... er zijn uitzonderingen, en ik had gehoopt, dat mijne geliefde Vrouwe met haar nobelen gemaal daartoe zouden gerekend worden....’
‘Gij hebt u vergist, Brigitte, wij gaan hier den gewonen gang,’ sprak de gravin, fier en met zekere bitterheid; maar zij werd nog bleeker dan zij reeds was, en haar onderlip trilde van innerlijken spijt. ‘Zeker alles zou anders zijn, had ik met den naam van Egmond ook den vroegeren rijkdom van mijn geslacht in dit huis konnen meêbrengen!’
‘Neen! wellieve Vrouwe, nu doet Uwe Genade den graaf onrecht; niet dien glans heeft hij in u gezocht, daarvoor is hij zelf te eenvoudig en te degelijk.’
‘En ik te weelderig en te luchthartig voor zoo'n deftig, bedachtzaam personaadje!’ riep Sabina plotseling heftig en luid, als met eene opwelling van drift, die zij niet wist in te houden. ‘Zeg het maar uit wat gij denkt, Brigitte, want ik weet het maar al te goed: alles is hier tegen mij, tot zelfs de vrouw die van der jeugd af aan lief en leed met mij placht te deelen!’ en Sabina barstte uit in een zenuwachtig schreien.
‘Neen voorwaar! dit is erger dan een weinig kwade luim, dit is een ziekelijk verschijnsel!’ sprak Brigitte, verschrikt en meêwarig het hoofd schuddend. ‘Mevrouwe moet daar meer acht op geven, en 't niet verzuimen; met diergelijke kwaal moet men voorzichtig zijn, vooral bij eene jonggehuwde; 't ware best naar een medicijnmeester om te zien.’
‘Ik geloof zelve dat ik niet wel ben,’ hernam Sabina, die zich wat schaamde over den uitval, waarmeê zij zich had blootgegeven tegenover hare kamervrouw. ‘Ik gevoel mij zoo onrustig, zoo wonder wee, zoo zonderling prikkelbaar.’
‘Zie! nu mevrouwe haar staat wil erkennen, zullen wij trachten
| |
| |
er baat voor te zoeken; zal ik een geneesheer laten roepen?’
‘Ik kenne de geneesheeren hier tot Delft nog niet genoeg, om mij zoo in eens aan hen te vertrouwen; de meesten maken u erger, door de walgelijke medicijnen die zij te slikken geven bij een licht onwel zijn; en zoo er werkelijk gevaar is, martelen zij den patiënt af met koppen en laten. Neen, Brigitte! tegen een dokter zie ik op.’
‘Tegen den ordinairen geneesmeester, dat wil ik wel gelooven; maar... juist in een geval als het uwe, zou, dunkt me, de wonderdokter te pas komen!’
‘De Wonderdokter?’ en Sabina zag haar half ongeloovig, half nieuwsgierig aan; ‘is er hier een wonderdokter te Delft.’
‘Een duchtige, dat verzeker ik Uwe Genade; een zulke, die u mogelijk alleen met het aanzien der oogen zou konnen genezen; die al vooruit weet te raden wat er hapert, al heeft hij den patiënt niet eens gezien.’
‘Dat's toch wel wat kras, Brigitte!’ zeî de gravin, even glimlachend.
‘Ja, maar er is nog wel wat anders van hem te vertellen, als het ten minste waar is wat Siegmund van hem zegt, die nogal kennissen heeft onder de Delftsche burgerluiden.’
‘En wat zegt Siegmund dan van hem?’
‘Dat hij zonderling bedreven moet zijn in 't stoken en distilleeren, en allerlei konsten en krachten uit der nature kruiden weet te trekken, en dat het daaraf komt dat hij zulke wondre kuren verricht.’
‘Stoken en distilleeren!’ hernam de gravin, wier oogen schitterden ‘zoo hij eens een goudmaker ware, Brigitte?’
‘Dat zou heel wel konnen zijn, want hij is zoo mild voor de armen, dat de kleine luiden van Delft hem op de handen dragen, ja als hun vader en voedsterheer eeren en liefhebben. Zooals 't altijd gaat, zijn er ook wel die op hem afgeven, maar die zijn de minsten, en die vreezen hem zonderlinge zeer; niet
| |
| |
vreemd, want daar wordt van hem gezegd, dat hij....’ hare stem daalde, als durfde zij het haast niet zeggen, ‘dat hij de dooden opwekt.’
‘Och kom, Brigitte! dat zijn sprookjes,’ hernam de gravin, maar er lag zekere ontroering in hare stem; ‘zoo is 't een heksenmeester, een duivelskunstenaar!’ ging zij lachend voort, als om zich over dien indruk heen te zetten.
‘Neen, neen! Uwe Genade zou zich bezondigen met zulk kwaad van hem te denken; 't moet een oprechte vrome zijn, een godzalig man, die uren aaneen op zijne knieën ligt te bidden in zijne kluis, zooals de luiden vertellen, die hem bespieden door de reten van zijne deur en versterluiken.’
‘In zijne kluis? Zoo is 't een halve heremiet.’
‘Juist; maar een halve heremiet. Hij houdt zich niet opgesloten als die kwezels doen, hij treedt maar flink door, midden in de wereld, men ziet hem te avond en morgen op straat.’
‘Gij maakt mij waarlijk zoo nieuwsgierig naar hem, dat ik hem wel eens zou willen spreken; baat het niet, het kan zeker niet schaden. Zou Siegmund u kunnen zeggen waar hij woont?’
‘Wel zeker, Uwe Genade, hier vlak naast; uit de bovenkamers kan men zijn grooten, fraaien kruidtuin en zijn stookhuis zien.’
‘Nu, als hij zoo dichtbij woont, ga gij zelve hem dan vragen, of hij eens schielijk bij mij wil komen. Laat hij weten, Brigitte, dat ik hem ruim beloonen zal, als hij mij van die wondre naargeestigheid geneest.’
‘Beloonen! Uwe Genade moet zich wachten van belooning te spreken, dat kon hem vergrammen; naar ik hoor kureert hij al zijne patiënten om Godswil.’
‘Ik heb wel eens gehoord, dat het de allerduurste zijn, die niet betaald willen worden; doch dat zij zoo, ik moet dien man zien, of ik zou ziek worden van nieuwsgierig verlangen.’
De Wonderdokter ving reeds aan hier een kure te doen, want de gravin rees op uit hare lustelooze houding, sprak met zekere
| |
| |
opgewondenheid, en trad naar hare kaptafel, waar zij zelve opschrikte van het ordelooze beeld dat haar spiegel teruggaf.
‘Zacht wat, Brigitte! ga niet heen voor ge mij die wild hangende haren wat terecht hebt gemaakt.’
‘Dat's mijn lust als mijn dienst, mevrouw!’ en reeds ving de goede Brigitte aan met dat nutte werk; in dienzelfden oogenblik trad de jongere kamerjuffer ongeroepen binnen.
‘Wat is er, Josine?’ vroeg de gravin.
‘Uwe Genade! daar is dokter Graswinckel, gezegd Boot, die vraagt, of mevrouw de gravin hem een ommezientje gehoor wil verleenen.’
‘Wien zegt zij?’ vroeg Sabine, zich tot Brigitte keerende.
‘Dat, dat's de Wonderdokter!’ riep deze, door verbazing zóó getroffen, dat ze de ivoren kam uit de handen liet vallen.
‘Nu! dat mag een wonderdokter heeten, die zoo precies komt op 't oogenblik dat men hem noodig heeft,’ sprak de gravin, zelve wat ontdaan van verrassing.
‘Uwe Genade zal nog wel andere dingen van hem zien,’ zeî Brigitte, terwijl zij haar friseerijzer ter hand nam.
‘Moet ik zeggen dat Uwe Genade hem ontvangen zal?’ vroeg Josine.
‘Wel zeker, kind! maar laat even wachten, ik ben nog niet gekleed; ik kan mij toch niet vertoonen zooàls ik er nu uitzie!’
‘Och! voor een dokter, voor dezen dokter bovenal, doet er dat niets toe; daarbij, in den tijd dat Josine hem herwaarts heenleidt, heb ik die mooie lokken al wat opgetuit, en dat's alles wat er noodig is, om er als eene belangwekkende patiënt uit te zien.’
Was het om zich dit voorkomen te geven, of deed de gedachte: een wonderdokter bij zich te zien, haar werkelijk eenigszins aan? Zeker is het, dat Sabina van Solms zich weêr liet neêrvallen op haar divan, rillend of haar eene huivering overviel, en met trekken, die onrust en spanning teekenden.
| |
| |
Toen Josine onzen vriend Jacob Jansz. had binnengeleid, liep zij schielijk weg, kennelijk blij dat zij er af was. Brigitte daarentegen had graag willen blijven; maar zij begreep uit zich zelve, dat een consult met een Wonderdokter absoluut onder vier oogen moest plaats hebben, en ze verwijderde zich, nadat zij, staande de eerste begroeting, den komende met groote, verwonderde oogen had aangestaard.
Mevrouw van Solms richtte zich even op, ter hoffelijke verwelkoming, terwijl zij sprak:
‘Wel, dokter Graswinckel, dat heet ik komen als geroepen! ik gevoelde mij ietwat onwel. Ge werd me juist aanbevolen als zoo'n treffelijk medicijnmeester, en - daar staat ge nu vóór mij uit u zelf!’
De gravin was geheel bekomen van de lichte huivering, die haar door de leden gleed bij zijn binnentreden, zelfs wat ontnuchterd en teleurgesteld. Was dát nu de Wonderdokter? hij zag er uit als ieder gewoon Delftsch burger, alleen de lange, grijze baard was wat ongemeen; maar hij had minstens een slepende greinen samaar en een gordel met kabalistische teekens moeten dragen, zou hij beantwoorden aan 't geen zij dacht te zien komen.
‘Dat geeft mij moed voor mijne boodschap, mevrouwe! te vernemen dat ik niet ongelegen kom,’ sprak Jacob Jansz., zijn hoed afnemende en nu wat nader tredende.
‘Gij hebt eene boodschap aan mij, en van wie?’ vroeg zij verwonderd.
‘Van mijne schaapkens, mijne armen bedoel ik,’ verbeterde hij, toen zij hem bij die uitdrukking wat koel en bevreemd aanzag; ‘allereerst om u te danken voor de gulle weldadigheid aan hen bewezen.’
‘Ik! ik zoude weldadigheid bewezen hebben aan uwe armen? daar weet ik waarlijk niets van....’
‘Na ieder feestmaal tijdens de bruidsdagen gewerd mij een e
| |
| |
ruime bedeeling van de eêlste spijzen voor de zieken en nooddruftigen, die ik heb te verzorgen.’
‘O! bedoelt gij het zoo? dat is wat anders; ja er wordt hier veel weggegeven, geloof ik; maar daar moet gij Siegmund den hofmeester voor danken, dat gaat buiten mij om.’
‘Dat spijt mij voor Uwe Genade, want op die manier hebt gij zelve weinig vrucht van uwe gaven.’
‘Ik zie niet welke vrucht ik er van zou moeten wachten; men zegt, de dankbaarheid der armen beteekent niet veel, daarom is 't beste wèl te doen en niet om te zien.’
‘Verschoon mij, het is juist omdàt men weldoet zonder omzien dat men zoo vaak over ondank te klagen heeft.’
‘Gij begrijpt toch wel, waardige heer dokter! dat ik te midden van die feestdrukten mij niet kon verledigen met zelve de spijzen uit te deelen, die er voor de armen overschoten,’ sprak zij met een opkomend misnoegen.
‘Ik begrijp zeer wel, dat de gelegenheid van uw staat, zulke persoonlijke uitdeeling niet veroorloofde; maar ik betreur het, dat dit goede werk zoo gansch buiten uwe medewerking schijnt om te gaan, sinds er in iedere gave een verborgen zegen ligt, allereerst voor den gever zelf.’
‘Gij schijnt nogal aan goede werken te hechten, geleerde heer! Men zegt, gij zelf doet veel goed....’ hernam zij met een spijtig glimlachje.
‘Ik hecht aan alle goede werk in iederen zin, Uwe Genade,’ hernam hij, ‘mits men zich slechts niet inbeelde een verdienstelijk werk te doen; want met alle vlijt en inspanning konnen wij toch niets dan eenige zwakke bewijzen van liefde wederom geven aan dien God, die ons het eerst heeft liefgehad, en ons alles gegeven heeft, zelfs het vermogen om te Zijner eere ietwes voor onze naasten te verrichten.’
‘Ik wist niet, dat ik mij op mijne verdiensten had beroemd,’ voegde Sabina hem toe met zekere hoogheid.
| |
| |
‘Ik sprak dit voor mij zelven, mevrouwe; maar ik acht mij toch verplicht Uwe Genade te waarschuwen, dat men gansch geen goed werk doet, met het gedachteloos wegwerpen van zijn overvloed....’
‘Doe wel en zie niet om, is de regel dien ik heb zien volgen door elk die met milde hand kon geven.’
‘Niet omzien, dat ben ik met u eens; maar wel degelijk toezien, of de gift zou jammerlijk konnen dolen.’
Och! wat zegt dat,’ hernam zij, met ongeduld even de schouders ophalend, ‘er wordt hier toch zooveel weggeworpen.’
‘Maar mijne wellieve Vrouwe, gun mij u te zeggen, dat dit ganschelijk niet welgedaan is. Onze Heer Jezus zelf, die Zijne duizenden spijzigde met eenige brooden, verwaardigde zich wel toe te zien dat de brokskens niet verloren gingen. Zoo wij hieraan geen exempel nemen, zijn wij geen goede rentmeesters, geloof mij daarin....’
‘Mijn waarde heer! ik geloof u; maar verschoon mij, 't is me in trouwe of ik den hofprediker van Zijne Excellentie hoore, en men had mij in den waan gebracht, dat ik een medicijnmeester zou zien.’
‘Wil verschoonen, mevrouwe, in mijn praktijk ben ik gewoon de genezing der ziele te zoeken nevens die des lichaams.’
‘Ik verzoek u te denken, dat ik simpellijk over eenig onwelzijn des lichaams heb geklaagd, en niet over krankheid der ziele.’
‘Dat herinner ik mij, Uwe Genade, en toch, wil het vrijmoedig woord vergeven, toch zou het mij niet verwonderen, zoo de kwale die niet gevoeld werd, juist het dringendst voorziening eischte.’
‘Gij zijt stout in uw zeggen, dokter Graswinckel.’
‘Ik heb den moed der liefde, mevrouw de gravin: houd mij ten goede, zoo ik ietwes in de mildheid daaraf ben te kort gekomen. En nu, mag ik weten wat er eigenlijk aan hapert?’
‘Maar.... dat wenschte ik juist van u te vernemen,’ her- | |
| |
nam zij met wat kwade luim; ‘daarvoor raadpleegt men den dokter, en gij nu, zijt mij nog wel als een wonderdokter aangekondigd.’
‘Dat's eene valsche voorstelling, mevrouw de gravin, die niet van mij uitgaat. Ik weet wel, dat er kwakzalvers zijn, die zich voor zoo iets uitgeven, maar een zulke ben ik niet. Ik ben simpellijk dokter der armen, en word slechts bij uitzondering geroepen ten dienste der lieden van aanzien.’
‘En is 't u tegen om die laatsten uwe zorge te wijden?’ vroeg zij.
‘Ik ben tot den dienst van elk, wie goedvindt mij te raadplegen; alleen men stelle mij geene eischen boven vermogen: ik moet weten waarover geklaagd wordt, zal ik hulp en leniging konnen reiken.’
‘Dat valt mij tegen in u, ik moet het gulweg bekennen; ik dacht dat gij het mij zoudt konnen aanzien, dat ik door onverklaarbare lusteloosheid worde gekweld, die mij den ganschen dag aan dit rustbed zoude ketenen, zoo mijne vrouwen mij niet dwongen om op te staan en mij te laten kleeden; dat eene sombere zwaarmoedigheid zich bijwijlen van mij meester maakt, zonderdat ik weet hoe; dat de slaap zelf mij vermoeit, door de zware sombere droomen; dat ik moede ben van mijn dag, eer die is aangevangen; dat ik mijn vroegstuk gebruik zonder eetlust en bij het middagmaal nauwelijks trek heb om te gaan aanzitten; dat alles mij verveelt en prikkelt, alles mij walgt en ergert; en dat ik voor zoo'n ongewonen staat, die noch ziekte noch gezondheid is, allereerst mijne toevlucht had willen zoeken bij.... bij....’
‘Bij een wonderdokter! niet waar?’ vulde hij aan met goêlijkheid, ziende dat zij eenigszins verlegen terughield wat zij had willen zeggen; ‘nu dat is te begrijpen, zulke kwalen eischt wat vierens.... alleen vergunne mevrouwe mij dit onderzoek nog door te zetten op de meest alledaagsche wijze, en sta mij toe den pols te voelen.’
| |
| |
Jacob Jansz. was geen man voor scherts, maar toch werd dit alles gesproken op een toon van zachte ironie, die maar even de opperhuid raakte, en toch wel door haar gevoeld werd; want zij hernam half beschaamd, half knorrig: ‘gij wilt mijn bijgeloof bestraffen, is het zoo niet?’ maar tegelijk bracht zij met moedwillige coquetterie haar vollen, blanken arm te voorschijn uit de wijde, loshangende mouw, waarin die verscholen was gebleven.
Zachtkens nam hij de fijne hand die hem werd gereikt, en voelde haar den pols met eene kiesche omzichtigheid, of hij vreesde, door zijn dorre knokkige vingeren het teêre vel te beschadigen; maar tegelijk zag hij haar diep in de oogen, met een blik zoo doordringend en toch zoo innig meêwarig, dat zij van kleur wisselde en het oog vochtig werd, zonderdat het haar inviel, zich aan dit scherp onderzoek te onttrekken.
‘Men heeft het mij wel gezegd,’ hervatte zij, terwijl hij in zwijgend gepeins hare hand bleef vasthouden, ‘gij zijt een wondre man - gij roert me, ik weet zelve niet waarom....’
Gij zijt bewogen, gravin! omdat eene edelmoedige gedachte bij u opkomt; gij waart zooeven wat vergramd over mijne stoutmoedigheid; gij vergeeft die nu, omdat gij begrijpt dat ik geen vleier ben, die u welgevallig tracht te zijn door u naar den mond te praten, en zoo is het ook: ik spreek, omdat de nood mij is opgelegd. Ik kàn mijne medemenschen niet in zekere gevaren zien, zonder hen te waarschuwen en de hand toe te reiken. Erkentenis voerde mij hierheen; belangstelling heeft mij overmeesterd, bij het vernemen van uwe zienswijze, op punten die niet achteloos mogen behandeld worden. Ziedaar wat mij zoo vermetel maakte in mijn spreken. Mijne woorden zullen u mogelijk later nog wel in 't geheugen komen.’
‘En wat zegt gij nu van mijne ongesteldheid?’ viel Sabina in, want de wending die hij weêr aan het gesprek gaf, beantwoordde gansch niet aan hare verwachting.
| |
| |
‘Het zou overbodig zijn, Uwe Genade daartegen artsenijen voor te schrijven. Het is niet dan de terugwerking van de overspanning der laatste weken; het zenuwgestel is wat afgespannen, na sterke overprikkeling; daar is niet het minste bezwaar bij.’
‘En gij vindt het belachelijk, dat ik klage over een onwelzijn, dat zoo weinig te beteekenen heeft, is het niet zoo?’
‘Integendeel, zulke krankte boezemt mij juist de grootste belangstelling in. Al bestond die alleen in de verbeelding van de patiënt, toch kan zij eene drukkende kwelling zijn; en dat te eer, daar de geneeskonst daarvoor geen middelen heeft te reiken....’
‘Hoe!’ riep de gravin opgeschrikt, ‘deze toestand daarin ik verkeere, en die mij zoo ganschelijk ongeschikt maakt om eenig levensgenot te smaken, zou ongeneeslijk zijn, naar uwe zienswijze?’
‘Ongeneeslijk door artsenijen, dat verzeker ik u, mevrouw. Voorzeker, daar zijn wel elixirs en geestrijke droppelen samen te stellen, die u onverwijld uit dezen staat van apathie konnen opwekken voor een tijd, maar zij zouden niet eigenlijk heilzaam zijn, en zij zouden bovenal onmachtig blijken, de oorzaak weg te nemen; daar is het dat ik op peize. Wat zijn de gewone bezigheden van Uwe Genade?’
‘Mijne - bezigheden -’ herhaalde zij verrast en wat verlegen, ‘maar - ik heb geen bezigheden,’ ging zij voort, na zich wat bedacht te hebben. ‘De hofmeester zorgt voor den gang der huishouding, en heeft het opzicht over de dienstboden; mijne kamerjuffers zorgen voor mijne garderobe; welke bezigheid zou er voor mij overblijven, nu de Stadhouder naar 's-Hage is vertrokken met zijn gansche hofgezin, en ik niet meer ten hove kan gaan; nu alle drukte van feesten geven en menschen zien heeft opgehouden. Ook is 't hier een jammerlijk eentonig leven tot Delft; ik zoek wel zoo wat afleiding in muziek, in
| |
| |
mijn tapijtwerk en wat lectuur, maar - het strekt alleen tot wat tijdelijk soelaas; die akelige verveling komt altijd weêr opnieuw opdagen.’
‘Toen ik naar bezigheden vroeg,’ sprak Jacob Jansz. ernstig, ‘dacht ik aan werkzaamheid met een doel; deze alleen is het die verveling weert en de gezondheid onderhoudt; daarop schijnt voor 't oogenblik hier geen kans, en zoo zal wel de beste medicijn wezen: matige beweging in de vrije lucht.’
‘Gij hebt goed spreken! ik zou niets liever wenschen dan dit voorschrift te volgen, maar dat is buiten mijn bereik.’
‘Beweging nemen in de vrije lucht buiten uw bereik!’ herhaalde Grraswinckel in bevreemding, ‘hoe kan dit zijn?’
‘De graaf heeft al de paarden meêgenomen naar den Haag....’
Jacob Jansz. sloeg haar opmerkzaam gade, terwijl zij dit zeide, want er kwam eene uitdrukking van toorn en verdriet op haar gelaat, die voor hem niet zonder beteekenis was.
‘Uitrijden is ook niet mijne bedoeling; eene goede wandeling in de heldere voorjaarslucht zou u waarlijk veel goed doen.’
‘Ik kan niet alleen te voet uitgaan. Alle cavaliers en officieren zijn den graaf gevolgd naar den Haag, de meesten zijn mogelijk al vooruit naar Zeeland.’
Hij haalde de schouders op.
‘En heeft eene dame van uw rang dan geene vriendinnen of bekenden, die haar vergezellen konnen?’
‘Mijne vrienden en verwanten zijn terstond na de feesten afgereisd. Ik ken hier te Delft geene vrouwe, waarmeê ik op een voet van gelijkheid kan omgaan.... Er is wel de gravin van Hohenlo, maar.... die komt mij altijd bezoeken in hare karos, en ik kan haar kwalijk te voet een tegenbezoek brengen.’
‘Ik zie de onmogelijkheid daaraf niet in; de gravin woont slechts eenige huizen ver, op deze zelfde gracht.’
‘Maar ik heb niet eens lust mij in staatsie te kleeden, zooals voor zulk bezoek noodig zou zijn.’
| |
| |
‘Dan schijnt dat bezoek te moeten vervallen,’ zeî Jacob Jansz. met iets dat naar een glimlach geleek.
‘Als ze mij maar een page gelaten hadden, zou ik mij door dezen en Brigitte konnen laten vergezellen,’ hervatte Sabina verdrietelijk; ‘maar ziet gij, heel alleen met eene kamervrouw, dat gaat toch niet.’
‘Ik begrijp dat er vooroordeelen zijn van haar rang, waarover eene jonge vrouw zich niet zoo op eenmaal kan heenzetten; maar verschoon mij, woont er niet met u samen eene ongehijlikte gravin van Egmond, uwe zuster?’
‘Françoise, wel zeker! maar die zondert zich meestal af op hare kamer, en zit den ganschen dag in hare boeken te snuffelen, of zij eene geleerde - eene doctoresse moest worden.’
‘Is zij zóó in de studiën verdiept, dat zij niet voor eene enkele maal het liefdewerk zou willen doen, Uwe Genade te vergezelschappen?’
‘Een liefdewerk! ja! vraag het haar; ik merk wel, dat gij haar gansch niet kent,’ hernam Sabine lachende; maar er was smartelijke bitterheid in dien lach.
Jacob Jansz. zag haar aan met een blik vol diepen weemoed en schudde even het hoofd; daarop sprak hij: ‘Nu - zoo zijn we toch niet ten einde raad. Ik hecht er aan dat mijn voorschrift gevolgd worde. Deze prachtige huizinge heeft ongelukkig geen tuin; ik daarentegen heb bij mijn kluisken het voordeel van een ruimen kruidhof, die, achter mijne werkplaats om, bijkans tot den stadswal loopt. Daar staat nu al menigen boom en heester in bloei, en ettelijke bloemen hebben al knop; de wandeling daarin is niet onvermakelijk, kan door eene dame alleen zeer voegzaam worden ondernomen, en eischt gansch geen staatsiegewaad. Uwe Genade sla slechts de huik om, late zich de poort van hare binnenplaats openen, en zij is bij mij in de vrije lucht; neem dit gerief van onze nabuurschap, en gij zult er u wel bij vinden.’
| |
| |
‘Dat voorstel neem ik aan met alle genoegen, mits gij mij dan ook vergunt uw stookhuis eens binnen te treden, want ik heb vernomen dat gij u veel bezighoudt met de schei- en stookkonst....’
‘Zooveel de tijd daarover ik te beschikken heb mij dat veroorlooft. Ik erken dat het onderzoeken van der nature krachten grootelijks mijn lust is.’
‘Gij moet weten, dat ik ook er mij een weinigje op versta....’
‘Als dat zoo is, hebben wij dunkt mij niet meer te zoeken naar afleiding, naar werkzaamheid, die ik u wilde voorschrijven....’
‘Zoo ik mij dit vermaak konde gunnen, zeker niet; maar eilieve! ik heb hier geen stookhuis. Deze woning is mijne eigene niet; en al ware dat, het heeft groote kosten in er een aan te leggen; de materialen - dit moet gij zelf weten - nemen veel gelds, en.... gij moogt mij gelooven of niet, maar.... wij zijn eigenlijk arm, naar onzen stand.’
Arm! te midden van al de weelde die haar omringde! ‘Ja, wel arm!’ dacht Jacob Jansz., terwijl hij onwillekeurig een blik in 't rond sloeg, en het oog richtte op de zijden gordijnen, op de kostbare meubelen, allerlaatst, en zelfs met wat gezette aandacht, op hare rijke toilettafel, met den ronden spiegel in schildpadden lijst, waar het gouden lampet (het geschenk van de Staten) stond te prijken, en daar benevens een open kleinoodiën-kistje, waarin menigte van kostbare spelden, ringen, armbanden, in allerlei kleuren en lichttinten schitterden.
‘Arm! Zij gelooft zich arm! Ik ken er die met eenige penningen daags zich rijk noemen, en deze hier heeft in goud en gesteenten, in sierlijke gewaden, die zij niet eens lust heeft aan te doen, meer dan genoeg om menig behoeftig huisgezin jarenlang te onderhouden, en zij klaagt dat zij arm is! En toch, ja! zij heeft gelijk; de vratige begeerlijkheid, de behoeften der ijdelheid, die altijd roepen: meer - meer - en niet zijn te
| |
| |
voldoen, zoomin als het vat der Danaïden is te vullen, moet haar wel arm maken te midden van den overvloed. Wat al banden, wat al hechtselen, wat al strikken, die haar beletten, moeten den waren rijkdom te vatten; wat al ballast, te zwaar om weg te werpen; wat al nagelen om de ziele vast te zetten, waar die toch zoo kleeft aan het stof.’
Maar zoo dit alles den waardigen man, die zich zelf van alle hechtselen had vrijgemaakt, lichtsnel door de gedachte schoot hij sprak het niet uit in dezen oogenblik, al te zachtmoedig en te voorzichtig om iets te zeggen, dat krenken kon zonder nut te doen. Hij sprak alleen met zekeren ernst: ‘Ik begrijp u mevrouw, de adelaar heeft evenzeer zijne slagpennen noodig als de musch hare vleugelkens.’
‘Lacy! die snoode Spaansche tiran, de hertog van Alba, heeft ons zoo deerlijk de wieken geknot, dat wij nauwelijks als musschen gedekt zijn, en toch genoodzaakt ons als adelaars voor te doen! Begrijpt gij wat dat zegt, waardige dokter?’
‘Maar al te goed. Het moet een zwaar kruis zijn en eene kwellinge des geestes, vrij meer dan deze dingen waard zijn - alleen..... ik zie de verplichting niet in, voor wien ook, om een staat te voeren, die al te ver boven zijne middelen gaat, verschoon me, dat ik het zonder beeldspraak zeg: de achtbaarheid van den rang ligt immers niet in die uiterlijkheden....’
‘Meer dan gij weten kunt, geleerde heer, die deze uiterlijkheden, zooals gij ze noemt, beziet met het oog van een burgerman. Ik verzeker u - dat er aan de hoven waar wij verkeerd hebben, in de kasteelen mijner bloedverwanten en vrienden, waar wij gastvrij ontvangen zijn geworden, bij onze omzwervingen door Frankrijk en Duitschland, zeer bijzonder op dit alles gelet werd, en dat men ons als verlaagd en vervallen van onzen rang zou beschouwd hebben, zoo wij verzuimd hadden een staat te voeren naar onze afkomst. Ook heb ik mij voordezen nooit zoozeer over onze min gunstige omstandigheden
| |
| |
bekommerd; ik vond mij altijd omgeven door pracht en weelde, genoot meê van de genoegens des levens, alzoo ik zelve overvloed had, en hoopte altijd, dat er wel eens een tijd zou komen waarop men ons vergoeding zou geven voor het geleden verlies in rechten en bezittingen - dat uitzicht is nu gansch vervlogen. Wel vonden wij hier in Holland een toevluchtsoord, en zelfs door de goedheid der Heeren Staten, eenige schadeloosstelling voor het verlorene, doch ondanks mijn hijlik met den graaf van Solms, waarbij ik mijn lot wel verzekerd achtte, ben ik in zwarigheden en zorgen geraakt, die ik tevoren nooit heb gekend. Wel verre dat ik bijstand van mijn gemaal heb te wachten, is hij zelf door de verschillen der bijzondere Staten in moeielijkheden gewikkeld. In één woord, waardige dokter, gij - ja, ik heb het wel begrepen - gij houdt mij voor eene slechte rijke, maar, helaas! ik ben erger dan arm! ik heb schulden - en geldgebrek!’
Graswinckel had haar aangehoord, met het eigenaardig geduld van den arts, die een ziekteverschijnsel bestudeert, en die zich wel wacht het blootleggen van de kwaal door eene onvoorzichtige opmerking te storen. Wat er daarbij in zijn gemoed omging, dat hij met zelfbedwang terughield, kan men denken.
Hij had reeds ervaren, dat de gravin guller was in 't geven dan ontvankelijk in 't aannemen; ten ontijde het goede zaad zaaien, als de grond noch toebereid, noch van het welig tierend onkruid gezuiverd was, achtte hij verkwisting.
De gravin was schrander, bleek wel onderricht, maar kon nog het harde woord niet dragen, dat haar uit den doodslaap van haar wereldsch leven en streven wakker schudde; daarom sprak hij op den toon van zachtmoedige meewarigheid:
‘Wat Uwe Genade mij zegt, verwondert mij minder dan het mij leed doet. Ik meene al opgemerkt te hebben, dat mevrouw zich slecht op de rekenkonst verstaat, en de waarde der kleine deelen uit het oog verliest; haar te verdenken, eene
| |
| |
slechte rijke te zijn, in den zin van eene rijke die haar schat door motten en roest laat verteren, in stede van er uit meê te deelen, is niet in mij opgekomen; en hoe kon dat, sinds mijne armen en zieken uit haar overvloed werden verkwikt; maar in haar eigen belang zou ik wenschen, dat zij een beter begrip kreeg van haar rentmeesterschap.’
‘Waartoe! sinds ik zelve mij toch zoo slecht op cijfers versta, naar uw gevoelen; en daarbij, de rentmeester van Oud-Beierland, die meest mijne zaken beheert, is een bekwaam en getrouw man; alleen 't is zijne schuld niet, dat wij hier altijd meer noodig hebben dan hij aanbrengen kan.’
‘Eer ik mijne meening, die Uwe Genade heeft misverstaan, nader verklare, zou 't misschien goed zijn eens te onderzoeken wiens schuld het dan wel is; dat zou ten minste bezigheid zijn, en eene die tot een nuttig doel leidde.’
‘Maar allesbehalve aangenaam! en ik, die allermeest wat opbeuring noodig heb.’
‘Dat is waar; de zwaarste zorge moet u verlicht worden, zult gij opgewektheid hebben en vrijheid van geest om naar mijn raad te luisteren. Schulden en geldgebrek! de dochter van den nobelen held, die voor de vrijheid van 't volk meê in de bres is gesprongen en die als martelaar is gevallen, dat moet niet zijn - wij moeten beproeven of die klagelijke toestand niet is te verhelpen.’
‘Gij - gij - zoudt dat willen!’ riep zij, met levendigheid zijne hand met beide de haren omvattende, als meende zij reeds haar red-anker te grijpen. ‘Maar neen,’ viel zij zich zelve in de rede met twijfelmoedigheid, ‘zoo rijk zijt gij toch zeker niet - onze behoeften zijn zoo groot, gij zoudt uw penninkske maar in den afgrond werpen.’
‘Mijn penninkske, ja! dat moet ik zorgzaam bewaren en met nauwlettendheid besteden om hongerigen te spijzen en zieken te verkwikken; maar ik weet toch nog wel een middel om u aanzienlijke sommen te verschaffen.’
| |
| |
De gravin Sabina meende, dat zij hem komen zag, en zelve gekomen was waar zij heen wilde.
‘Ik versta u!’ sprak zij met iets als een triumfkreet. ‘Gij zijt ingewijd in de geheime konste, en kunt goud maken. Ik heb nog materialen genoeg voor het experiment;’ en zij wendde met bedoeling den blik naar hare kaptafel en de kostbaarheden daar uitgestald.
Wat die zwakke vrouw een lichte prooi zou geweest zijn voor een bedrieger! Hoe vaak was zij het mogelijk al geweest.
Jacob Jansz., hoe verrast ook door deze vraag aan hem, overmeesterde de ergernis der krenking en hij antwoordde met kalmte en waardigheid:
‘Ik oefen het bedrijf der schei- en stookkonst ter eere Gods, mevrouw, en om de krachten die Hij in de natuur gelegd heeft na te speuren en te gebruiken ten bate der lijdende menschheid, geenszins uit hebzucht en gouddorst, die niet betamen. Ik acht de Alchimie en hare experimenten een ijdel en roekeloos streven, ja, zondig - en geen Christen veroorloofd. Ik heb geen geloof in hare resultaten, en de Alchimisten, die zeggen dat zij ze verkregen hebben, bedriegen zich zelven en anderen. De edele metalen, goud en zilver, zijn delfstoffen, die uit de mijnen worden gegraven, en wie meent, ze door trekken en stoken, of wel door geheime en duistere konsten te verkrijgen, doolt zonderlinge zeer en vergrijpt zich tegen de ordeningen Gods, die alle dingen hunne proprieteiten heeft gegeven, door geen menschenvermogen na te bootsen of om te zetten.’
‘Maar ik verzeker u toch, dat ik in Frankrijk en Duitschland met vermaarde Alchimisten bekend ben geworden, die zuiverlijk goud hadden verkregen en dat - zonder duivelskonsten, devote luiden zelfs, die ter biecht gingen vóór het experiment.’
‘Ik oordeele niet de personen; hoe ik over het bedrijf denke, meen ik te hebben gezegd,’ hernam Jacob Jansz. laconiek. ‘Laat ons omzien naar betere middelen om Uwe Genade uit tijdelijke verlegenheden te helpen.’
| |
| |
En naar hare kaptafel tredende, sprak hij met zachten ernst: ‘Ik zie daar zóóvele kostbaarheden die schatten gelds vertegenwoordigen. Verschoon den bemoeial, maar het komt mij toch voor, dat daar vrij al te veel van die blinkende waar is; men maakt zich de levensreize, die toch al zoo moeielijk valt, nog zwaarder, met zooveel onnutte pakgoederen meê te sleepen....’
‘Gij hebt goed praten,’ hernam de gravin, meer schertsend dan vertoornd; ‘men zegt, gij leeft als een kluizenaar, en hebt bijgevolg niets van dat alles noodig; maar ik - ik, dat is wat anders; dit hoort tot de dingen waarvan ik zeide, dat men er niet buiten kan, zal men de eer van zijn rang ophouden.’
‘Zie, mevrouwe, daarin hebt gij gelijk, onze levenswijze kan niet dezelfde zijn, en onze levensbeschouwing evenmin; maar toch, mij dacht, eene dochter van Egmond moest zoo fier zijn op hare afkomst, dat zij zich te hoog achtte om op deze wijze te willen uitblinken. Hoe waardig, juist na de berooving van den Spaanschen tiran, zou haar deftigen eenvoud maken, in elks oogen.’
‘Gij kunt gelijk hebben,’ hernam Sabina, wat getroffen, ‘en het ware mogelijk goed geweest, zoo men mij van jongs aan met deze gedachte had opgevoed, dan - dat is nu te laat; daarbij, ik ben nu eenmaal de gravin van Solms, en zoo ik mij nu vertoonde in die uiterste simpelheid, zou men het ganschelijk niet toeschrijven aan besef van digniteit, maar veeleêr aan - iets dat men niet aan al de wereld kan bekend maken - aan - armoede.’
‘Ik versta u, gravin, het is nu geen goed oogenblik voor zulke hervorming; maar belg u niet over de vraag: of al deze kostbaarheden, allen tegelijk, u volstrekt onontbeerlijk schijnen, om de eer van uw stand op te houden?’
‘Juist in dezen tijd zijn ze mij geen van allen noodig,’ antwoordde Sabina met een zucht; ‘de graaf gaat zijn commandement te Hulst aanvaarden; Zijne Excellentie trekt met al de edellieden te velde, en in vele maanden zal er nergens feest
| |
| |
worden gehouden; alleen kan ik er daarbij toch niet gaan - ook wil ik u wel bekennen,’ ging zij voort op vertrouwelijken toon, ‘dat ik er wel eens over gedacht heb, om ze bij een lombard te beleenen; maar....’
‘Neen, neen! dat moet niet zijn; de gravin van Solms moet niet in woekeraars-handen vallen....’ Hij zweeg, en scheen zich even te bedenken. ‘Zoo Uwe Genade nog niet besluiten kan zich van enkelen te ontdoen, maar ze alleen tijdelijk wil afstaan, weet ik een juwelier, een eerlijk en discreet man, die zulke zaken op hunne rechte waarde zal schatten. Vertrouw aan mij wat gij meent te konnen missen; ben ik eerst onderricht hoeveel dat te zamen uitmaakt, dan is mijn broeder de schepen Dirk Jansz. Graswinckel de man, die u daarop de verlangde som zal voorschieten zonder interest. Hij is met den handel rijk geworden, heeft geene kinderen, en is steeds geneigd op mijne voorspraak iemand in stilte te verplichten; maar hij verlangt zeker onderpand voor de teruggave, zij die op langen tijd uitgesteld; en in dat zwak moeten wij hem met uw goedvinden te gemoet komen. Kan Uwe Genade in dit voorstel treden?’
‘Ik zou u als mijn reddenden engel beschouwen, zoo gij dit voor mij kondet verkrijgen.’
‘Ik wenschte u de helpende hand toe te reiken voor beter dan dit! wellieve Vrouwe; doch in de moeielijkheid van 't oogenblik moet nu allereerst worden voorzien. Wil nu zoo goed zijn, uit te schiften wat gij daartoe zoudt willen afstaan, tot uwe zaken op beteren voet zijn gebracht.’
Zij ook was hare kaptafel genaderd, en stond nu bij haar geopend juweelkistje, daarop starend, met een weemoedigen, aarzelenden blik.
Toen nam zij een breeden duimring met een amathist weg, en dien ter zijde leggende, vroeg zij: ‘Wat dunkt u van dezen steen, zou die nogal waarde hebben?’
| |
| |
‘Ongetwijfeld; 't is een van de principaalste onder de purperen gemmen die uit Indië komen, en deze hier is van ongemeene grootte.’
Het is een lomp sieraad, die ik wel zou kennen weg doen voorgoed; maar ik heb hooren zeggen, dat de amathist de eigenschap heeft kwade gedachten te verdrijven en goede in de plaats te geven, als men hem 's nachts aandoet?’
‘Dat's puur bijgeloof, wellieve Vrouwe; hebt gij op zulke wijze die eigenschap beproefd?’
‘Om de waarheid te zeggen, dat is mij nog niet ingevallen....’
‘Beproef dan een beter middel: ga inslapen met God voor oogen, dat drijft zekerlijk alle kwade gedachten weg en doet goede oprijzen. In de hoop dat Uwe Genade dien raad volgen zal, en dus den amathist niet noodig heeft, neme ik hem tot het bewuste doel. Die armband van chrysoliet, in goud gezet, schittert mij tegen; deze edelsteen wordt boven goud geschat, als men hem vindt in deze qualiteit.’
‘Maar.... ik beken u, dat het mij wat kost dien af te staan....’
‘Een geschenk veellicht van een geliefde verwant of vriendin?’
‘Van mijne oudste zuster Maria, toen zij den sluier aannam; maar daarom juist niet.... ik heb meer gedachtenissen van haar; doch, de sprake gaat, dat hij, aan den arm gedragen, de eigenschap heeft de angsten en beroernissen die een mensch des nachts overvallen te verjagen, en de melancholie af te weren des daags.’
‘Uw vertrouwen op die kracht is toch niet zonderling groot, mevrouwe, daar gij u juist in een toestand bevondt om u daarvan te overtuigen, en toch ligt hij daar ongebruikt.’
‘Gij moogt mij gelooven of niet, maar ik had plan dien aan te doen, zoodra ik mij kleedde.’
‘Laat hem liever aan mij over, en hij zal duchtig mede- | |
| |
werken tot verlichting uwer zorgen, dat de eerste voorwaarde is om de melancholie te verdrijven.’
‘Gij schijnt niet veel te hechten aan de groote virtuten die men aan edelgesteenten in 't gemeen toeschrijft?’
‘Ik achte dat de Heere God niets geschapen heeft, zoowel in de onbezielde als in de bezielde natuur, dat niet zijne eigenaardige deugden en krachten zoude hebben en dat niet nuttelijk kan worden aangewend; er zijn groote geneeskrachten in sommige delfstoffen - meerdere dan wij nog tot hiertoe hebben konnen uitmaken - maar aan geheimzinnige werking van sieradiën op 't geen uit de ziele voorkomt, geloove ik niet.’
‘Ik meende toch dat de barnsteen....’
‘De barnsteen is geen edelgesteente, maar eene harsachtige substantie, evenals de amber, daarin voorzeker heilzame krachten liggen, als men die er door scheikundige behandeling weet uit te trekken; maar dat de materie, als sieraad gedragen, dienst zou doen ter genezing, betwijfel ik zeer. Wat mij belangt, ik ben nog nooit in 't bezit geweest van een stuk barnsteen, groot genoeg om er met vrucht eene proef meê te nemen; maar mijn vriend Johannes Nasserus, uit Lintz, heeft mij deswege belangrijke mededeelingen gedaan, die ik wel uit eigen ondervinding zou willen constateeren.’
‘Nu, dat treft goed! daarin kan ik u mogelijk van dienst zijn;’ en de gravin schommelde rond in haar klein, leêren koffertje en bracht een vrij groot stuk barnsteen te voorschijn, dat zij Graswinckel aanbood. ‘Zoo het de moeite waard is, gelief het dan eens hiermede te wagen,’ sprak zij, zichtbaar tevreden, dat zij hem een genoegen kon doen.
‘Het heeft ontwijfelijk groote waarde, mevrouwe, meer dan ik vrijheid heb er voor te geven,’ hernam hij bedenkelijk.
‘Zooveel te beter, want ik begeer dat gij het als geschenk van mij zult aannemen.’
| |
| |
‘Ik wil geen liefdedienst versmaden en neme het dankelijk aan, in hope het u op mijne wijze te vergelden.’
‘Maar ik stel eene conditie.’
‘Welke?’
‘Als de proefneming gelukt, er de uitkomst van te mogen zien.’
‘Dat spreekt van zelve, en niet deze alleen; zoovaak het u behagen zal in mijn laboratorium binnen te treden, zal Uwe Genade er welkom zijn. Maar, zoo Zij 't goedvindt, laat ons voortgang maken met de zaak der kleinoodiën.’
‘Deze juweelen haarspelden, deze dik geschakelde gouden keten, deze paarlen oorbaggen, eenige ringen met diamanten en robijnen, zijn eigenlijk al wat ik te missen heb, zonderdat het opgemerkt wordt, en - dat beteekent nog niet veel.’
‘Ik heb toch wel hoop, dat het eenige honderden carolusguldens zal opbrengen.’
Och! zoo 't geen duizenden zijn, baat het toch niets.’
‘Maar genadige Vrouwe!’ riep Graswinckel uit, ‘hoe kan het toch zijn dat gij zóóveel geld op eens behoeft.’
Het was voor Sabina van Egmond weggelegd, den man die zich nooit meer over iets ergerde of verwonderde, een uitroep van verbazing te ontlokken.
‘Wat zal ik u zeggen, mijn waarde dokter, mijn huishouding kost dagelijks zooveel.’
‘Maar zou het dan niet mogelijk zijn dien omhaal ietwat te vereen voudigen?’
‘De stal met al het personeel dat er toe behoorde, is al ter zijde gezet, de graaf begeerde het zoo,’ hernam zij met een wenkbrauwfronsen. ‘Hij verlangde nog meer, maar ik kon er niet toe besluiten: eensdeels omdat de gedachte mij te verminderen mij ondragelijk is, anderdeels omdat de meeste lieden sinds lange aan mijn persoon verbonden zijn en mij noodig hebben, en ik ze zoo maar niet op eens kan afdanken, zonder hen in de grootste verlegenheid te brengen.’
| |
| |
‘Dat voele ik meê, gravin! doch er konnen schikkingen worden getroffen, zoo gij het ernstig begeerdet. Wilt gij dat ik mij daarover eens met Siegmond zal bespreken?’
‘Dat zou niet kwaad zijn, en om u de waarheid te zeggen, de graaf had meê dien weg uit gewild; doch....’
‘Maar, wellieve vrouwe, zoo uw heer gemaal het begeert, dan is het immers uw naaste plicht om hem daarin te genoegen....’
‘Die verplichting zie ik niet in; hierover is juist strijd geweest tusschen ons, en het zou lafheid zijn nu daarin voor hem te wijken.’
‘Zóó hoog staat geene vrouw, of zij is naar Gods gebod onderdanigheid schuldig aan haar echtgenoot.’
‘Mijn hemel! dat weet ik wel, dat staat zoo ik meene in het hijliksformulier, dat de hofprediker niet verzuimd heeft voor te lezen; maar dat wordt gedaan voor de forme, en zoo er al naar geluisterd wordt men hecht er toch zooveel niet aan.’
‘Dat is zeer bedenkelijk mevrouwe, niet te hechten aan 't geen als de ordening Gods wordt voorgesteld. Gelooft gij in God, gravin van Solms, in God, als den Schepper en Formeerder des heelals, die 't al regeert en onderhoudt door Zijne Almacht?’
‘Wel zeker dokter, wie zou niet aan God gelooven.’
‘Zoo zijt gij gehoorzaamheid schuldig aan Zijne geboden, die ganselijk niet voor de forme gegeven zijn; en zoo gij hiertegen streeft, begaat gij zonde tegen God, tegen Dengene door Wien gij zijt, en Die u met een vingerwenk Zijner Almacht tot stof kan doen wederkeeren.’
‘Gij vat die zaak wel zeer hoog op, heer dokter!’
‘Niet hooger dan zij verdient, dat verzeker ik u, mevrouwe.’
‘Misschien zoudt gij anders spreken als gij wist hoe de graaf zich tegen mij aanstelt. Eerst heeft hij ijverig en met volharding naar mijne hand gestaan: ik had toen andere uitzichten, hoogere - ik wil het u wel bekennen - maar dat verbond des
| |
| |
harten werd verbroken, en ik gaf mijne hand aan George van Solms, schoon hij mijn jongere is. En nu - gehijlikt - is hij koud en hard jegens mij, verwijt mij tot de moeielijkheden toe, waarin onze statelijke bruiloft ons heeft gezet, en - en met één woord: het is mogelijk, dat hij als krijgoverste geschikt is zijne lantzen te drillen - maar zeker is hij de ongeschiktste man ter wereld om eene vrouw met minzaamheid te leiden en haar hart te winnen.’
‘Zoo de graaf u niet met zachtmoedigheid bejegent die gij recht hadt te verwachten, ligt er voor u eenige verdienste in jegens hem uw plicht te doen, en dat kan u toch zoo zwaar niet vallen, waar hij iets van u vergt dat zoo wijs en billijk is. Gij zult zekerlijk zijn hart verteederen door die inschikkelijkheid; en al ware dat niet, gij brengt het offer om den wille Gods; voor dezen te buigen is immers noch zwakheid, noch vernedering, voor wien ook.’
‘Ik bekenne u, dat ik over deze poincten nog nooit heb nagedacht.’
‘Zoo wil het ernstiglijk doen van nu aan, beraad u daarover met u zelve, laat de consciëntie spreken en luister naar hare inspraak; belooft gij mij dat?’
‘Nu ja! u beloof ik het,’ antwoordde zij met eene stem waarin aandoening trilde, terwijl zij hem de hand reikte; ‘een wonderdokter wilt gij niet heeten, maar toch, gij zijt een wondre man; gij weet mij zonderling te treffen en oefent een invloed over mij, dien ik niet kan verklaren; is 't die roerende, zachte stem, is 't die ernstige blik?’
‘'t Is simpellijk de stem der waarheid, die aanvangt door te dringen tot uw gemoed, en waarvoor uw hart zich opent,’ hernam hij; ‘mocht die inderdaad macht over u verkrijgen, dan zou mevrouwe ervaren, hoezeer zij in blijmoedigheid, in ruste, in waar levensgenot zou gewonnen hebben, en alles wat haar nu zoo zwaar, zoo onmogelijk toeschijnt, zou haar dan licht vallen, ja! met vreugde worden volbracht.’
| |
| |
‘Het kan zijn; maar zelfs al geef ik u nu op dit pas gehoor, en neem mij voor mijn huis op den eenvoudigsten voet terug te brengen, nog zijn de bezwaren die mij drukken daarmeê niet aan zij gezet,’ hervatte zij met een zucht.
‘Dat spreekt wel vanzelve, en daarop moet allereerst voorzien worden.’
‘Zoo zal ik mij ook nog maar van dit parelsnoer ontdoen,’ ging zij voort, ‘schoon ik de gewoonte had het veel te dragen, en wat vreeze heb dat het gemis door anderen opgemerkt zal worden.’
Waarom niet liever dat gouden lampet en dat vorstelijke halssieraad met de oorbaggen een tijdlang als ter zijde gezet?’ vroeg hij.
‘Het hijliksgeschenk van de Heeren Staten van Holland....’ sprak zij met aarzeling, ‘zelfs al kan het geheim blijven, nog is daarin iets dat mij tegen is....’
De kieschheid verbiedt het, dat voele ik meê; nu, dan moge het parelsnoer voor een wijle worden geofferd. Mogelijk is hier reeds meer dan genoeg om de belangrijke som te verkrijgen, die ik wel inzie dat er noodig zal zijn; ik kan daaraf niet oordeelen, maar ik zal u mijn broeder zenden, die een loyaal man is, en die 't wel zal schikken met Uwe Genade.’
Terwijl zij naar Graswinckel luisterde, had de gravin, in zekere verstrooiing, in haar juweelkistje geschommeld, en bracht daaruit nog eenige snuisterijen te voorschijn, waaronder een medaillon met miniatuurportret, dat de aandacht van Graswinckel tot zich trok.
Hij greep er naar; doch de gravin sprak: ‘Och neen! dat heeft niets te beteekenen; 't is de beeltenis van eene oude nicht; de omlijsting heeft nagenoeg geene waarde.’
‘Het is het portret van Machteld van Egmond,’ viel Jacob Jansz. in, het in handen nemende, ‘van Machteld, in den vollen bloei des levens.’
| |
| |
‘Zoo, hebt gij haar gekend!’ vroeg de gravin wat verwonderd.
‘Ik heb haar gekend in hare eerste jeugd.’
‘Zij is later gehijlikt met den baron de Ghiselles.’
‘Uwe Genade schijnt geen zwak te hebben op dit portret?’
‘Ik? volstrekt niet - ik heb de barones nooit gezien, zooveel mij heugt - ik weet zelve niet hoe het in mijn juweelkistje beland is.’
‘Ik ken iemand, die er zeker veel prijs op stellen zou, zoo Uwe Genade het mij voor hem wilde afstaan.’
‘Ik voor mij volgaarne; maar het behoort eigenlijk aan mijne zuster Françoise; daar deze de barones nog gekend heeft, zou het konnen zijn, dat ze er eenig zwak op had. Als ik er u genoegen meê kan doen, zal ik het haar vragen.... hoewel ik juist niet in de beste termen met haar ben, op dezen oogenblik.’
‘Hoe! niet in goede verstandhouding met uwe eigene zuster, die.... zoo ik meen, hier bij u inwoont?’ vroeg Graswinckel, op een toon waaruit ernstige afkeuring klonk.
‘Wat zal ik u zeggen. Juist als men samenwoont, rijst er al licht eenig verschil - tusschen zusters, die zoo van ongelijken aard zijn als zij en ik. Nu is er moeielijkheid ontstaan over een zoon - of een stiefzoon - van diezelfde barones de Ghiselles, wier beeltenis gij daar in handen houdt. Een edelman, dien men den baron de Ghiselles noemt, wil zich met alle geweld als onzen aanverwant opdringen; dat zou ik mij getroosten, want hij is in 't eind een cavalier die zich goed voordoet en ten hove wel gezien is. Maar Françoise beweert, dat hij een avonturier en een indringer is, en stelt zich zoo vinnig tegen hem aan, dat zij hem niet eens te woord wilde staan, toen hij haar naar de barones de Ghiselles vroeg, die naar men zegt, herwaarts heen is uitgeweken! Dat was toch wel eene onschuldige vraag, niet waar? En nog wel deed hij die uit naam van zijn vader; maar zij wilde hem dien kleinen dienst niet verlee- | |
| |
nen, tot spijt van mijn gemaal, die zich partij stelde voor de Ghiselles, en hoewel deze de schitterendste aanbiedingen deed, in vergoeding van een toeschietelijkheid die haar niets kostte. Sinds heeft die vreemdeling den graaf zóó tegen mijne zuster opgezet, dat er de heftigste onaangenaamheden uit ontstaan zijn - van den wederschok ook tusschen haar en mij - zoo dat er geen vrede meer mogelijk is.’
‘Vrede is altijd mogelijk, als men den twist maar van ganscher harte haat. Ik hoop u beiden nog wel te verzoenen....’
De gravin glimlachte ongeloovig, trok even de schouders op en zeide: ‘Gij kent de gravin Françoise niet, mijn goede dokter....’
‘Ik hoop haar te leeren kennen. Mag ik vragen: of de baron de Ghiselles nog wel eens hier komt?’
‘Nu de graaf vertrokken is - zal hij zich daar wel voor wachten. Daarbij meen ik verstaan te hebben, dat hij Delft verlaten heeft....’
‘Toen ik herwaarts kwam, was het mede om naar de barones te vragen; zou de gravin Françoise bezwaar maken om mij op dit punt ten antwoord te staan?’
‘Françoise van Egmond is volkomen bereid, om dokter Gras-winckel op iedere vraag te antwoorden, die hij goedvinden zal haar te doen,’ sprak nu de jonkvrouw zelve, die binnentrad terwijl zij een hangtapijt wegschoof, en zich terstond met hare gewone beslistheid tot Graswinckel wendde, wiens laatste woorden zij had kunnen hooren. Daarop tot hare zuster: ‘Mevrouwe van Solms verschoone mij, zoo ik dus ongevraagd in haar vertrek binnentrede, terwijl zij bezoek heeft; maar - vernemende wie er was, kon ik mijn verlangen, mijn ongeduld niet langer bedwingen, om den belangwekkenden man te spreken, dien ik al zoovaak heb gezien.’
‘Mij gezien, jonkvrouw! waar dan toch? Ik herinner mij niet Uwe Genade ooit te hebben ontmoet.’
| |
| |
‘Dat is ook zoo; maar ik heb u bespied, zonderdat gij mij kondet ontwaren; bespied uit mijne bovenkamer, die juist op uw kruidtuin uitziet; ik heb Siegmund naar u gevraagd, en weet dus genoeg van u, om recht verblijd te zijn, dat ik u eindelijk eens zal hooren spreken. Zie mij maar zoo boos niet aan, Sabina; Brigitte heeft mij willen afkeeren, dan ik stoorde mij niet aan haar verzet en nam de indiscretie op mij; zoo ik u al te ongelegen kom, laat de waardige dokter dan beloven mij een bezoek te brengen in mijn eigen vertrek, en ik zal mij haasten u van mijne tegenwoordigheid te ontslaan.’
‘Gij komt mij niet ongelegen, Franchise, en gij kunt blijven want dokter Graswinckel had u juist wat te vragen.’
‘Dat meene ik gehoord te hebben.’
Al sprekende was Françoise mede tot de kaptafel genaderd, en het medaillon ziende, nam zij het terstond op en vroeg met zekere heftigheid:
‘Hoe komt gij daaraan, Sabina? Dat behoort bij de familiepapieren van de barones de Ghiselles, die mij zijn toevertrouwd!’
‘Zoo neem en leg het er bij; ik heb het mij in trouwe niet opzettelijk toegeëigend, zooals gij wellicht denkt.’
‘Het zal bij toeval in uwe handen zijn geraakt, dat wil ik gaarne gelooven,’ antwoordde Françoise, niet zonder wat ironie.
‘Zeer zeker bij toeval!’ herhaalde Sabina wrevelig, ‘gij weet wel dat ik geen zwak heb op nicht Machteld, noch op iemand der haren.’
‘Daar behoeft gij u niet op te beroemen; uw hart had uw geheugen behooren te scherpen. Zij had een zoon....’
‘Die haar veel verdriet heeft veroorzaakt.’
‘Die u eens van een wissen dood heeft gered, door u in zijne armen weg te dragen, op het oogenblik zelf dat een hollend paard u in zijn dollen vaart zou hebben verplet.’
‘Dat hebt gij mij al zoo dikmaals verteld, dat ik het wel gelooven moet, schoon mij daar niets van heugt; maar dat belet
| |
| |
niet, dat de stoutmoedige knaap een verachtelijke woesteling is geworden, die zijne familie schande aandoet.’
‘Daar kunt gij niets van weten, tenzij door de lasteringen van den avonturier de Ghiselles....’
‘En gij zoudt u niet voor Juliaan in de bres stellen, tenzij om de Ghiselles te grieven.’
‘Al had ik geene andere beweegreden, nog zou het eene betere zijn dan de uwe om den indringer te believen.’
‘Françoise!’ riep de gravin van Solms, met den gloed der gramschap op de wangen, en wilde er iets bijvoegen, maar hare sidderende lippen weigerden het uit te brengen.
‘Al maakt gij u nog zoo driftig, Sabina, dat zal mij niet beletten u de waarheid te zeggen. IJdelheid en spilzucht houden u dus omstrikt, dat zij uw eergevoel hebben verstompt. Gij neemt het noblesse oblige in den mond, om de verspillingen van uw hoogmoed te rechtvaardigen; maar ware fierheid, de naaste verplichtingen van den adel, kent gij niet meer; gij hebt met uwe overleveringen gebroken, ter liefde van de weelde, en gij zoudt een fielt als de Ghiselles, die het bloed van onzen vader heeft bespot, en die de slaaf is geworden van diens beul, de rechten willen geven van een bloedverwant, omdat....’
Françoise bleef nu zelve steken in haar scherpen aanval, niet omdat zij hare zuster, als in ziedende woede, op haar zag aanschieten, maar omdat Graswinckel, die met smartelijke belangstelling het uitbarsten dier felle driften had gadegeslagen, plotseling tusschen beiden trad, en haar aanzag met een blik van verwijt, die haar deed verstommen. Ter andere zijde hield zijn gebiedende wenk Sabina van Solms terug, op wier gelaat het purper van den toorn voor eene doodelijke bleekheid had plaats gemaakt. Zij wilde iets zeggen, maar zij bracht slechts stamelende klanken voort, en zou in onmacht zijn neêrgestort, zoo de krachtige arm van den grijsaard haar niet voor neêrzinken had behoed. Hij vlijde haar zachtelijk neêr op den divan.
| |
| |
‘Ik zal Brigitte schellen,’ sprak Françhise, wat onthutst en verlegen over het tooneel, waartoe zij aanleiding had gegeven.
‘Breng zelve water aan en help uwe zuster,’ gebood Gras-winckel, ‘waartoe eene dienstbode tot getuige te maken van zoo jammerlijke oneenigheid?’
‘Helaas! het zou niet voor het eerst zijn geweest, dat Brigitte in 't geheim onzer familietwisten werd ingewijd,’ dacht Françoise; maar toch volgde zij zwijgend den wenk van Graswinckel op, bracht water en opwekkende essencen aan, die zij op het toilet vond staan, en wreef daarmeê hare zuster de slapen, terwijl zij sprak:
‘Geloof mij, dokter, ik heb mijne zuster liever dan zij mij. Zij heeft zenuwen, maar geen hart.’
‘En wat moet men van het uwe denken, waar gij uwe tong gebruikt om zoo liefdeloos te wonden?’ vroeg Jacob Jansz. met zekeren nadruk.
‘Ik weet het, ik ben heftig en scherp; maar ik kan niet dulden dat....’
Graswinckel legde den vinger op den mond, om haar het zwijgen aan te bevelen. De gravin van Solms kwam weêr bij - en scheen wat verrast en getroffen, toen zij zag dat zij door hare zuster werd verpleegd; toch was zij willens zich aan die hulpe te onttrekken.
Maar Graswinckel sprak: ‘Wees nu verzoenlijk, mevrouw, en geef mij, die met diep leedwezen getuige ben geweest van uw geschil, de vreugde uwe verzoening te aanschouwen....’
‘Gij, jonkvrouw Françoise! hebt uw oogenblik wel slecht gekozen, om de Gravin uwe zuster verwijten te doen, daar zij mij juist haar voornemen had vertrouwd, hare huishouding te hervormen....’
‘Werkelijk!’ riep Françoise, hare zuster aanziende met een glimp van blijdschap op het gelaat.
Sabina knikte toestemmend en wendde het hoofd af, als be- | |
| |
schaamd over die concessie. ‘Het moest wel,’ sprak zij eindelijk; ‘alles loopt hier anders in de war; Siegmund is al zooveel bij mij in voorschot.’
‘Siegmund heeft niets meer van u te vorderen; en zoo hij dit voorwendt, is 't alleen om u op zijne wijze tot bezuiniging aan te sporen; want ik heb na het vertrek van uw gemaal die zaak met hem vereffend, met opoffering van het legaat mij door de koningin-weduwe van Frankrijk vermaakt.’
‘Françoise!’ riep nu de gravin weêr, maar met een gansch ander gevoel dan tevoren.
‘Gij ziet het, Sabina, al viel ik u soms wat hard, ik meen het toch goed; - daarbij ben ik u dat schuldig, want ik heb dien de Ghiselles den pas afgesneden, en u daardoor verstoken van zijne schitterende aanbiedingen. Ik zal u meer zeggen: de familiepapieren door nicht Machteld mij toebetrouwd, hebben voor dien baron zoo groote waarde, dat hij ze met eene halve tonne gouds niet te duur zou betaald achten; en toch - zou ik ze liever voor zijne oogen verbranden, dan door die transactie zijn bedrog te wettigen!’
‘Dat is edel gedacht, gravin!’ viel Jacob Jansz. in, een antwoord, dat Sabina willens scheen te geven, snel voorkomend. ‘Maar gij, jonkvrouw! die zooveel hecht aan de eer van uw huis, die zoo hoog denkt over de verplichtingen van den adel, wil toch niet vergeten, dat er nog hoogere verplichtingen zijn: die om elkander lief te hebben en verschoonend elkanders gebreken te dragen en te vergeven! Wilt gij dat doen en nu de handen ineenleggen - niet tot een voorbijgaande verzoening, maar tot een vast verbond om elkander te steunen en te dragen, ook in beider zwakheden en gebreken; niet ter wille van dat edele bloed, dat in uw beider aderen vloeit, waarop gijlieden zoo fier zijt - en dat - u toch prikkelt om tegen elkander op te bruisen, maar ter wille van dat heilige bloed, dat voor u gevloeid heeft aan het kruis! ter wille van uw Heiland -
| |
| |
die liefde eischt van wie zich naar Zijn naam noemen, omdat Hij zelf de hoogste liefde is, en liefde, als den eersten plicht - als het begin en het einde van alle geboden heeft voorgeschreven; - wilt gij dat? Wilt gij dàt met inroeping van Zijn zegen?’
Het antwoord liet zich niet wachten, al werd het zwijgend gegeven.
Sabina rees op en stak hare zuster beide handen toe. Françoise nam die diep geroerd in de hare, en zij omhelsden elkander onder tranen.
.......................
.......................
Een half uur daarna, zag men de gravin van Solms, in een eenvoudig gewaad wandelen in den kruidhof van Graswinckel aan den arm harer zuster, en was er door Jacob Jansz. met de laatste eene afspraak gemaakt, om haar nog dien avond te komen zien, en een onderhoud te hebben over dien Juliaan van Egmond, in wien zij zooveel belang stelde.
|
|