| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
‘Een mirakel, wel zeker! hij zou me willen diets maken, dat hij een mirakel zou verricht hebben en een verslagene in het leven heeft teruggebracht!’ had Schout Gerrit Fransz. Meerman bij zich zelven gesproken, terwijl zijn effen voorhoofd zich fronste, en de geheimzinnige glimlach zich om zijn mond plooide, ‘en hij zou meenen dat ik, Schout van Delft, maar zoetsappig berusten zou in zijn zeggen! Dat's misgerekend, Bootje! Wij zullen elkander daar nog eens over spreken! Dat hij het Juliaan wijs maakt, om hem gerust te stellen en van onberaden zelf-beschuldiging af te brengen, dat late ik daar, dat is te prijzen in zekeren zin: maar dat hij zich niet inbeelde, dat ik mij daarmeê heb laten blinden. Al noemt het domme volk hem ‘den wonderdokter,’ lieden van kennis en stand weten wel hoe ze dat opvatten moeten; een Leidsch hoogleeraar heeft mij eenmaal gezegd, dat hij zoo bijzonder knap en geleerd niet is, en ik, die hem van jongs aan kenne, wete beter dan iemand wat ik van zijn mirakelen heb te denken. Beeldde hij zich niet in als door een wonder van Gods goedheid behouden te zijn, omdat hij onder het schuitje tusschen de biezen liggende, nog levend gevonden werd? Heeft hij op deze gezegde wonderdadige uitredding niet zijne dusgenaamde roeping gebouwd om heel wat singuliers te zijn en te doen? Of er geen duizende kloosterlingen strenger dan hij hebben geleefd, zonderdat zij er
| |
| |
heiligen om geweest zijn of tot wonderdaden bekwaam waren! Fij, van die dwepende phantasieën, van dien waan der ijdelheid; 't is puur zelfbehagen. Ik kan dat druilen en drijven, dien trots in het kleed der nederigheid niet dragen, en wil er achterkomen wat hij voor een mirakel uitgeeft; ja, ik moet er zelfs in mijne qualiteit kennis van nemen, zal ik het botte gemeen, dat al licht mirakel roept bij 't geen haar onverklaarbaar is, het stilzwijgen opleggen.
Onderzocht moet het worden; maar het aan Bartels op te dragen, dat gaat niet! Hij zou verder gaan dan mijne intentie is, achter de heele waarheid komen, erger nog, geen Bastiaan meer vinden, de zaak uitpluizen tot het misdrijf van Juliaan openbaar werd en ik, om mijn goeden roep van een rechtvaardig rechter op te houden, genoodzaakt zijn om tegen den armen jonker te procedeeren in alle rigueur; en zoo eens de cause uit mijne handen ter Schepen kennis ware gebracht, zou er niet meer te composeeren vallen; het zou mis kunnen loopen, en ik kan toch waarachtig den zoon van Machteld niet aan de galg brengen! Zijne antecedenten zouden wis niet voor hem pleiten, blijkens de kwade opinie die graaf Maurits van hem toont te hebben. Neen, neen, het valle uit hoe het wil, zoo ik er niemand in moei, blijf ik meester van den toestand. Dat kuipersvolk kan men licht bang maken en het stilzwijgen opleggen, en al gelukt het mij dan, Bootje met de stukken te bewijzen, dat hij gebluft heeft op een mirakel, waar niets ongewoons achter steekt; al staat het dan in mijne macht, hem te kwellen en in 't nauw te zetten zooveel ik wil, dat blijft tusschen hem en mij, en kan Juliaan van Egmond niet schaden!’
Ten gevolge van dit overleg met zich zelven, zien wij den achtbaren Schout, bij het vallen van den avond, dicht in zijn mantel gehuld, een kort rappier daaronder, en een duchtigen stok in de hand, het hoofd gedekt met een ronden, lakenschen hoed, zonder veer of rozet, alleen door zijn huisknecht vooraf- | |
| |
gegaan, die een lantaarn droeg, de straten doorkruisen en zich heenwenden naar de achterbuurt, waar de kuiperswinkel van vrouw Heilwich was gelegen.
Daar trad hij binnen, tot niet geringe ontsteltenis der eigenares, die, wat verwonderd dat er op dit uur een klant kwam opdagen, en wel een zulke, die zoo brusk de klink lichtte, hem te gemoet ging met hare keukenlamp in de hand, in de meening, dat iemand, die maar zoo binnenliep, zonder zich aan te melden en naar het gebruik ‘volk’ te roepen, zeker met kwade bedoeling kwam.
Nog vóór zij een woord kon zeggen, om van dit vermoeden te getuigen, trachtte de komende haar gerust te stellen.
‘Ontsteld u niet, vrouwke! ik heb niets kwaads in den zin; ik kom simpellijk eenige informaties bij u nemen. Roep uw man, ik heb hem ietwes te zeggen.’
‘Mijn man! die is op dit pas niet te spreken, vriend! zeg uwe boodschap aan mij, of heb je liever dat de meester-kuiper je te woord staat, mijn zwager is nog in de werkplaats....’
‘'t Is me om uw man te doen. Als hij niet kan komen, laat mij dan daar binnengaan.’
‘Zacht wat! dat gaat zoo maar niet. Ik ken je niet, vriendschap, en ik laat geen vreemd volk in mijne huiskamer.’
‘Dat is je toch al meer gebeurd, vrouw Heilwich! of waren de soldeniers, oude kameraden van je man, geen vreemden voor u?’
‘O Heer! 't is er een van 't gerecht!’ verzuchtte Heilwich, zich vergetend van schrik, hetgeen zekeren eigenaardigen glimlach bracht op het gelaat van den Schout, terwijl de kuiperin in groote onrust hare lamp heen en weêr draaide, om bij dat weifelend schijnsel zijn persoon op te nemen, zonderdat het haar veel baatte. De slap neêrhangende rand van den hoed bedekte een deel van het gelaat, de mantel vermomde de gestalte; slechts werd zij het zijdgeweer gewaar, en dat strekte niet tot hare geruststelling.
| |
| |
‘Zoo ik u zeg, dat gij de waarheid tast, zult gij toch wel aan dit sammelen een eind maken en mij bij uw man brengen, tenzij ge liever ronduit met de waarheid voor den dag wilt komen, dat hij niet meer in leven is....’
‘Niet meer in leven..... Wat vreemd achterdenken is dit!’ riep vrouw Heilwich; maar de lamp danste in hare bevende hand.
‘Nu, die argwaan heeft zijn grond, zou ik meenen, vrouw Heilwich! uw man is in zijn tijd een rouwe gast geweest, en is nog steeds met andere wilde kwanten bevriend gebleven; als er onder zulk volkje twist ontstaat, is het zijdgeweer al ras ter hand genomen, en wat daarna volgt is niet van het mooiste: eer de pleger het weet of wil, ligt er een te bloeden....’
‘Heer in den Hemel! hij weet alles!’ riep vrouw Heilwich in radelooze verlegenheid.
‘Zoo ongeveer alles! Er werd geen heksenkonst toe vereischt voor mij om daarachter te komen; maar zoo gij uwe redenen hebt om 't gebeurde niet uit te brallen, ik heb de mijnen om je 't geheim te beloven, mits conditie dat ge mij niets verheelt, en zoo - leid me binnen. Ik ben Schout Meerman zelf.’
Hij sloeg zijn mantel open: de blinkende keten, de ringkraag, de rijke kleeding lieten haar geen twijfel over, al was de Schout haar ook niet in persoon bekend, of al kon zij in haar schrik en verwarring zijne trekken nauwelijks onderscheiden.
Zonder iets tot antwoord te kunnen uitbrengen, wendde zij zich schielijk om, ging hem voor, de smalle gang in, en opende werktuigelijk de deur der huiskamer.
Toen hij binnentrad, voer den Schout zelf een schok door de leden. Het eerste wat hij zag, was Bastiaan zelf, in zittende houding op een rustbed geplaatst, door kussens ondersteund, tusschen de saamgevouwen handen een klein psalter gevat houdende, met gesloten oogen, kleurlooze lippen, en 't gelaat zoo vaalbleek, zoo bewegingloos, dat de Schout verschrikt op den dorpel staan bleef, terwijl hij uitriep:
| |
| |
‘Satans wijf! Zie ik uw man daar nog levend, of wel, laat gij een lijk onbegraven?’
‘Roep den satan niet aan in mijn huis, gij daar!’ vermaande Bastiaan met een zwakke en holklinkende stem, en sloeg de groote oogen wijd open.
‘Alzoo leeft hij?’ hervatte Meerman wat kalmer tot Heilwich. ‘En gij wildet mij diets maken, dat hij vermoord was....?’
‘Hier is misverstand, heer Schout,’ antwoordde Heilwich. ‘Hoe zou ik gezegd hebben dat mijn man dood is, daar hij leeft!’
‘Als uit den dood verrezen!’ sprak Bastiaan daartusschen. ‘Geef God de eere, vrouw, en schaam u niet Hem te loven, noch te verkondigen wat Hij aan ons heeft gewrocht....’
Haastig liep de goede Heilwich naar de rustbank: ‘Dat ik u bidde, Bastiaan, wil nu zwijgen; veel spreken is u nog verboden. Hier is de Schout, die ons wat te zeggen heeft. Wil u rustig dragen, Bastiaan, gedenk wat onze goede medicijnmeester u heeft opgelegd.’
‘Alzoo zal ik!’ hernam de patiënt en sloot weêr de oogen, als voelde hij zelf dat de inspanning hem niet diende.
‘Heer Schout, wil u nederzetten,’ sprak nu Heilwich, zich weêr tot dezen keerende. ‘Ik zal naar mijn beste vermogen antwoord geven op uwe vragen. Alleenlijk verschoon mij zoo ik daareven wat verward en getroffen was, toen ik ontwaarde dat UEdgestrenge reeds bekend scheen met.... zeker voorval ten onzen huize, dat we besloten waren te zwijgen voor de wereld.’
‘Ziedaar meer wijsheid en meer discretie dan ik bij lieden van uw slag zou gezocht hebben,’ hernam Schout Gerrit, die eindelijk den stoel innam, welks houten zitting zij zorgelijk met een groen trijpen kussen had belegd, maar die hij nu zelf verplaatste, zoo ver mogelijk van de rustbank af, en met den rug naar Bastiaan toegekeerd. Zoolang hij niet alles wist, gaf het magere, schrille, beenachtige gelaat, welks harde trekken nog sterker uitkwamen bij die lijkkleur, hem als eene reuke des
| |
| |
doods, die hem onaangenaam aandeed. Het berouwde hem bijkans zich in dit avontuur te hebben gestoken; het beviel hem gansch niet op deze wijze in aanraking te komen met zoo'n groven dweper, wiens geestdrijverij mogelijk tot krankzinnigheid gestegen was, door den waan waarin hij verkeerde, dat hij op wonderbare wijze van den dood was gered.
‘Luister, vrouw Heilwich!’ begon hij, terwijl hij zijn mantel over den stoel hing en zijn stok tusschen de knieën zette, dien hij met beide handen vasthield, ‘ga rond en open met mij te werk, want ik wil u en uw man geen kwaad; ter contrarie, ik ben zeer geneigd u mijne gonste en protectie te verleenen, mits we het eens worden op zeker poinct. Gijlieden zijt voor goede Christenluiden bekend, en de bijzonderheid, dat gij den berooiden luitenant Juliaan met zijn volk ten uwent huisvesting hebt verleend....’ Schout Gerrit zweeg even, glimlachende toen hij bemerkte, hoe de kuiperin opschrikte bij het noemen van dien naam - ‘deze bijzonderheid, die u bij een ander magistraat mogelijk in verdenking zou brengen, bewijst mij dat uwlieder godsdienst niet alleen in woorden bestaat, maar dat gij haar in goede werken toont. Gijlieden zijt daarvoor wel niet al te best beloond geworden, dan wat niet is kan nog komen....’
‘Och, heer Schout! zoo 't u geliefde daaraf niets te zeggen.... mijn man kan 't gedenken zwaarlijk dragen zonder leedgevoel. Daar is hier voorgevallen wat hij zich zelf bitterlijk verwijt....’
‘Dat moge zijn; maar ik kan 't mijnerzijds daarbij niet laten rusten. Ik moet weten, wat er hier eigenlijk voorgevallen is; uit verschoonlijkheid voor beide partijen, en opdat de zaak ganschelijk te mijner discretie blijve, verledig ik mij in persoon tot dit onderzoek, waarbij ik echter uwe inlichting vorder. Gij behoeft het mij niet te verhelen, dat hier een crime is geperpetreerd....’
‘Een ongeluk begaan,’ verbeterde Bastiaan.
| |
| |
‘Waarom verzwakt uw man de waarheid?’ vroeg Schout Gerrit, die zich bij voorkeur tot Heilwich wendde.
‘Omdat het betaamt vergevensgezind te zijn jegens onze vijanden,’ hernam deze.
‘Zottin!’ riep nu Bastiaan, ‘Juliaan is mijne vijand niet, hij is het nooit geweest. Heer Schout, hoor mij aan: de uiterlijke daad moet niet in alle scherpte worden uitgemeten, waar de bedoeling geenszins zoo kwaad was... Juliaan heeft een dollen kop, is wat driftig uitgevallen, en ik, met drijven en dwingen, hitste hem op; nog komt daarbij, dat hij zich zonderling zeer had verhit in den drank....’
‘Dat verschoont niet; eene overtreding te meer! wat men in beschonken toestand pleegt, moet men nuchter boeten,’ sprak Schout Gerrit, met geveinsde gestrengheid. ‘Juliaan zelf denkt er evenzoo over; hij heeft mij beleden, dat hij een manslag heeft begaan.’
‘Gode zij dank, dat's een levensteeken,’ zeî Bastiaan; ‘de consciëntie is hem te machtig geworden.’
‘Ja, maar dat's een levensteeken, dat hem meer gevaarlijk zou konnen worden dan zijn degenstoot u; hij was in een roes, als gij zegt; heeft hij zich dan mogelijk slechts verbeeld u getroffen te hebben, en zijt gij er met een schampschot afgekomen?’
‘Och, heer Schout! zoo zoudt gij niet spreken als gij hem hadt konnen zien zooals wij hem vonden liggen, mijn broeder en ik,’ viel vrouw Heilwich in, bezorgd dat Bastiaan te veel zondigen zou tegen het voorschrift, waarbij hem rust was aanbevolen.
‘Zeg dan hoe gij hem hebt gevonden.’
‘Wel heer Schout, als een lijk; wij dachten nietwes anders of hij was het; het bloed vloeide uit eene gapende wonde in de rechterzijde. Hij lag daar roerloos, stom, met de oogen wijd opengespalkt en toch zonder te zien; want hij was gansch en al buiten kennis.’
| |
| |
‘Neen vrouw! buiten kennis was ik niet; maar ik was met onmacht geslagen om bewijs te geven dat ik nog leefde. Aanmerk dit, heer Schout, de wonde in de zijde, die geene teêre deelen had geraakt, was niet de oorzaak van dezen deerlijken staat, maar Gods eigen vinger had mij aangeraakt, om mijn woesten toorn te straffen en mijn dwazen waan te beschamen, alsof ik - ik - Zijn werk moest doen bij Juliaan. Ik kreeg een aanval van booze drift, en ik viel neêr stijf en verlamd, in den eigen oogenblik dat zijn degen mij trof. Toch! zoo 't Gode niet behaagd had mij uit deze vallei des doods wederom te doen uitgaan, zou de ongelukkige jonker als mijn moorder zijn aangewezen; want door menschenwijsheid ware het niet uit te maken geweest, wat er met mij was geschied.
God heeft mij, 't is waar, gekastijdet,
En vaderlijk getuchtigd wel,
Doch hij heeft mij tot nu hevrijdet,
Genadiglijk van den dood fel!’
eindigde hij, den psalm naar Datheens vertaling aanheffende, met dien eigenaardigen trillenden klaagtoon, die een loflied ter eere Gods in een teemende jammerkreet deed ontaarden.
‘En hoe bracht gij hem toen weêr bij, vrouw Heilwich?’ vroeg Schout Gerrit, zich met een schouderophalen van Bastiaan afwendende, met wien hij het overbodig achtte te twisten.
‘Hij was niet weêr bij te brengen, Achtbare Heer, den ganschen nacht niet, schoon mijn zwager en ik al ons best deden; maar mijn arme man bleef zooals hij was, zonder spreken of beweging, en er was niets uit te krijgen.’
‘Waarom niet terstond de hulp ingeroepen van een bekwaam medicijnmeester?’
‘Och, wat zal ik u zeggen, wij waren wat bang voor opschudding en burengerucht; een degelijken medicijnmeester hebben wij niet, en onzen barbier opkloppen, midden in den nacht, waartoe? De man komt altijd met koppen en laten, en mijn
| |
| |
goede Bastiaan had al bloed genoeg verloren; daarbij, wij meenden niet anders of wij waakten bij een vermoorde, en.... en zoo de barbier er eens bijgeroepen ware, kon de zaak niet meer verheimelijkt worden, zooals wij besloten waren.’
‘Waarom naamt gij u dit voor? uit deernis met Juliaan?’
‘Om u de waarheid te zeggen, heer Schout, daarom niet. Vooreerst konden wij niet raden, dat jonker Juliaan de pleger was; en dat soldatengeboefte, dat, heengaande, nog tot vaarwel de duigen op 't vuur gelegd, en de bergplaats waar ze logies gehad hadden, bijkans in brand gestoken hebben, dat volk, ik wil 't wel zeggen, boezemde mij meer afschrik dan mededoogen in; doch daar zij allen gevlucht waren, zou de schuldige wel niet uit te vinden zijn, meenden wij, en.... al ware dat ook.... een ordentelijk Christenmensch wil liefst niet met de justitie te maken hebben?’
‘Maar toch, vrouw Heilwich.... als klaagster....’
‘Lacy! als men er eens in betrokken is, weet men nooit wat er uit volgen kan; daar wordt zulk singulier recht gedaan in deze booze tijden....’
‘Wijf!’ riep Schout Gerrit, opvliegend; maar toch was hij te zeer bekend met den schrik en het vooroordeel die de justitie lieden uit den geringen stand inboezemde, om den uitval te hoog op te nemen, en goêlijk glimlachend hervatte hij: ‘Ik geloof toch niet, dat het onder mijn bestier erger gaat dan tijdens mijne voorgangers; het is zoo.... ik hoor wel eens klachten over mijn onderschout....’
‘Och! als uwe Achtbaarheid zelf weten kon wat ranken er al niet omgaan, en hoe de simpele luiden gedrukt en uitgeperst worden door uwe suppoosten.... Daar was laatst nog een krullenjongen van ons, die om een kleinen guitenstreek door den dikken bakker van hier naast, zoo gruwzaam getrapt en geschopt is geworden, dat hij er kreupel af gebleven is. Toen hij nu, dus deerlijk mishandeld en bloedend bij zijn moeder werd
| |
| |
thuisgebracht, liep deze in gulgauwe drift naar den onderschout om beklag te doen; maar o! wee! wat zij er een spijt van had! De onderschout zou er werk van maken, en dat bleek ook wel; want haar jongen werd in 't verhoor genomen, maar was wat bleu, wist zijn woord niet goed te doen, en raakte heelemaal in de war, door alles wat hem gevraagd en waarmeê hij gedreigd werd; de dikke bakker ter contrarie, was rap ter tong en ganschelijk niet beschroomd of verlegen; hij en de onderschout waren al maatjes, en zoo viel het uit, dat de arme weduwe, ten leste haar penninkske nog offeren moest, wilde zij niet, dat de stumpert van een jongen binnenskamers gegeeseld zou worden, omdat hij, zooals ze dat noemden, de heeren van den gerechte had geabuseerd. Zoo gaat het meer, Gestrenge Heer Schout, en ziedaar hoe het komt, dat luiden van ons slag liever niet met de justitie te doen willen hebben, al weten we dat het recht aan onze zijde is....’
‘Als het er zoo meê gelegen is, kan ik het u niet ten kwade duiden. Er vinden notoire misbruiken plaats, ik weet het maar al te goed, al kan ik niet op álles ordre stellen; dit feit, dat gij mij nu aangeeft, zal scherpelijk onderzocht worden, en blijkt uw zeggen waarheid, dan....’
‘Wees mij genadig, heer Schout! dat is de meening niet; versta me toch wel. Ik, die een doodslag, op mijn eigen man gepleegd, zou verhelen om niet voor 't gerecht te komen, zou me daar gaan moeien in eene zaak, die mij gansch niet aangaat! Ik zou een verloren mensch zijn, en mij van schrik en alteratie in den strik praten.’
‘Daar liept gij gevaar van, dat is waar!’ sprak Schout Gerrit goêlijk lachend; ‘gij hebt er u zelve nu al zoo diep in verstrikt, dat ik al meer dan ééne zaak tegen u hebben zou, zoo geen drie, als ik het zoeken wilde. Nu, nu! zie me maar zoo verweerd niet aan, vrouwke, zijt gerust, zijt getroost, ik zal er niets af doen; ik weet onderscheid te maken tusschen een onbe- | |
| |
dacht woord en kwaad opzet. De zaak daar mij aan gelegen ligt, is te weten hoe het eigenlijk is toegegaan met uw man, die nu tamelijk wel bekomen schijnt, al ziet hij er wat slapjes uit, en die zijne tong weêr goed tot zijn dienst blijkt te hebben.’
‘Maar al te goed,’ viel zij gulgauw in; ‘want Jacob Jansz. heeft hem zoo gewaarschuwd zich stil te houden en wat laagjes te blijven, en toch....’
‘Juist! nu zijn we er. Jacob Jansz. maakt zoo'n ophef van die kure, of er al heel wat wonders is geschied; en nu, ik houd niet van zulk mirakel roepen als er geen reden voor bestaat; dat was goed in de dagen toen de papisten heerschten en hunne heiligen aan de orde waren; maar dat moet niet meer zijn in dezen nieuwen tijd, nu we een beter licht hebben.’
‘Hoe zuiverder licht, hoe beter de werken Gods worden beschouwd en begrepen,’ sprak Bastiaan, die onverbeterlijk was op het punt van zijn gevoelen te zeggen.
‘Nu ja! dat mag zoo zijn; maar de menschen moeten niet stoffen op hunne daden, of het wonderdaden Gods waren, als er niets bijzonders achter steekt, dat geeft maar opschudding onder 't volk en aanleiding tot wangeloof en bijgeloof.’
‘Opschudding, heer Schout!’ viel nu vrouw Heilwich in, de saamgevouwen handen opheffende van ergernis en verbazing! ‘hoe valt het u toch in, dat die hieruit zou konnen voortkomen; en verschoon mij,’ voegde zij er kalmer bij, ‘waarom verdenkt UEd. dien waardigen, vromen man, die zooveel doenlijk zijne weldaden in stilte bewijst en steeds aanbeveelt dat men ze verzwijgen zal? Hoe zou die man zelf zooveel geroeps maken van deze kure, dat er bijgeloof uit volgen kon? Ons althans heeft hij aanbevolen Gode in stilte onzen dank te brengen, en voorts strikte geheimhouding opgelegd, en 't is alleen omdat men der Overigheid de waarheid schuldig is, dat wij 't nu uitzeggen...’
‘Al goed! maar hoe rijmt die zedigheid dan met zijn eigen
| |
| |
zeggen tegen Juliaan in mijn bijwezen, dat hier zooveel als een wonder zou zijn geschied te zijnen behoeve; wat steekt er toch wonders in, dat een man, die niet doodelijk gewond is, weêr herstelt....? Dat men bekomt van zoo iets als eene beroerte, is ook gansch niet ongewoon....’
‘Ja, heer Schout! wat zal ik UEd. dáár op antwoorden. Mijn man en ik hebben 't geloof; voor ons is het klaar als de dag, dat de Heer hier een groot werk heeft gewrocht; maar wie deze dingen niet kan vatten, voor dien zijn ze als niet geschied. De mensch, die alleen met de vleeschelijke oogen wil zien, en tasten met het natuurlijk verstand, dezelve mensch zal daaraf niets verstaan en blind zijn, al meende hij ook te zien.’
‘Dat's een goed getuigenis, vrouw! daarop de Heer zijn zegen zal geven,’ sprak Bastiaan; ‘wie Hem vreest, behoort de menschenvrees af te leggen, en wie in hoogheid gezeten zijn, moeten de waarheid hooren.’
‘De waarheid hooren! wat meent gij daarmeê?’ viel Schout Gerrit in, bloedrood van ergernis. ‘Wat verstout gij u daar te zeggen? Dunkt het ulieden wellicht, dat het mij aan het goed Christelijk geloof gebreekt, omdat ik niet tot de drijvers behoore, noch als een heremiet leve, gelijk uw wonderdoener Jacob Jansz., die meent daarmeê singuliere heiligheid te betoonen! Wat! zal het gezegd zijn, dat ik, Gerrit Fransz. Meerman, Schout van Delft, door zulk slag van volk als gijlieden zijt, voor heiden worde uitgekreten?’ en in drift met den stok op den grond stampend, zijn tegenzin overwinnend om het woord tot Bastiaan te richten, wendde hij zich naar dezen om.
‘Geen heiden voorwaar, gestrenge heer Schout,’ riep vrouw Heilwich, mede opgestaan en hem volgende, ‘wie zou het wagen een magistraat, die de ware religie helpt handhaven, in zijne eere te krenken; doch gedenk dat Bileam, de zone Beors, wel een profeet en een man Gods was, en toch zag hij den
| |
| |
Engel des Heeren niet, dien eene schamele ezelinne wèl zag; en waarom zag hij dien niet op dat pas? omdat hij zelf niet in den weg des Heeren was, en zijn geweten verkrachtte om te doen wat niet goed was in de oogen des Allerhoogsten.’
‘Wijf!’ riep de Schout, zelf in zijn geweten getast en dus dubbel geprikkeld, zijn stok tegen haar opheffend.
‘De ezelinne werd geschopt en geslagen, maar zij had gezien en geloofd en zij verdroeg!’ hervatte vrouw Heilwich, geen stap terugwijkend, terwijl zij de armen langs de zijden liet neêrvallen, als om bewijs te geven, dat zij geen lid zou verroeren ter afwering van zijn opzet; maar hij schaamde zich zelf reeds over dien groven aanval van toorn, en wierp zijn stok weg, terwijl hij sprak: ‘Gij zijt een weergaasch olijk wijf met uwe ezelin; Bastiaan zal zijn portuur aan je hebben, dat zal hij!’
Bastiaan zelf was, als men denken kan, geen koelbloedig getuige geweest van het korte maar heftige tooneeltje. Een vonk van de oude woestheid, een gloed van opflikkerende geestdrift lichtte er uit zijne schrille oogen.
‘Geen heiden!’ prevelde hij bij zich zelf, ‘geen heiden, maar een naam-christen, zeg een naam-christen, vrouw!’ riep hij luider, ‘zonderdat zou hij den weg des Heeren wel hebben opgemerkt.’
‘Eilieve Bastiaan! Bastiaan!’ sprak nu Heilwich hem toe, zachtkens hare hand op zijn schouder leggende. ‘Wil toch zwijgen; Jacob Jansz. heeft er u met nadruk op gewezen, dat alle overprikkeling uwe wond kan schaden, uwe genezing tegenwerken. Wilt gij Gods werk aan u ijdel maken, door uwe ongehoorzaamheid aan des medicijns gebod?’
‘Niet alzoo zal ik,’ hernam hij gedwee, klemde zijn psalmboek tusschen de vingeren en liet het hoofd in de kussens terugzinken, terwijl hij de oogen sloot, als om zich zelf van de verzoeking af te sluiten.
| |
| |
‘Heer Schout!’ sprak nu Heilwich, die wel toonde, dat zij de klare en krasse vrouw was, waarvoor zij gehouden werd, ‘heer Schout, ik weet uit het exempel van mijn man, tot wat jammers overijver kan voeren; ik heb moeten getuigen van Gods barmhartigheden over ons om der consciëntie wille. Wil mij verschoonen zoo 't mij aan wijsheid faalde om dit te doen zonder UEdelgestrenge te kwetsen. Te oordeelen komt ons ganschelijk niet toe over onze gelijken, laat staan waar het onze overigheid geldt, die wij achting en onderdanigheid schuldig zijn.... Laat mij u in eenvoudigheid vertellen hoe het gebeurde met mijn man zich heeft toegedragen, en wil dan met u zelven uitmaken of hier al of niet de hulpe en leidinge Gods is op te merken.’
Al sprekende had Heilwich het kussen van des Schouts stoel terecht gelegd, als om hem uit te noodigen weêr plaats te nemen, en werkelijk zette hij zich tegenover haar neêr, dichter dan te voren bij de tafel, de lamp wat ter zijde schuivend, als om haar te beter gade te slaan; want zijn blik bleef koel en uitvorschend op haar rusten terwijl zij sprak:
‘Het was al bij negen ure; al ons werkvolk was binnen, en er werd wat vreemd opgekeken dat de baas nog niet in de werkplaats verscheen. Mijn zwager ging ze wat voorpraten van een overval gedurende den nacht en hield zich kloek; maar ik was ten einde raad, niet wetende hoe mij in 't geval verder te gedragen, noch me er uit te redden. Nu 't zoolang verheeld was, kon de verdenking vallen op mijn zwager en mij, omdat wij geene hulp hadden ingeroepen, en wij wisten niet wien we met schik konden raadplegen. In mijn harte riep ik God aan om hulpe! Daar trad, als door eene vingerwijzing des Heeren tot ons gevoerd, Jacob Jansz. binnen; hij, de eenige aan wien ik mij veiliglijk durfde betrouwen, en die ook reeds alles wist wat hier was voorgevallen. Juliaan was tot hem gevoerd en had hem zijn vergrijp beleden. In zijne groote meêwarigheid met den
| |
| |
ongelukkigen jonker, was hij gekomen om mij te vermanen geene aanklacht tegen dezen in te brengen. Toen hij verstond hoe dat ganschelijk mijn voornemen niet was, prees hij mij deswege en verlangde den verslagene te zien. Ik leidde hem in onze slaapkamer, en op zijne vraag of er gansch geene teekenen van leven te bespeuren waren, moest ik naar waarheid antwoorden, dat ik er niets van begreep, niets meer durvende hopen, en toch nog twijfelend, daar de oogen wel strak en glazig stonden als die van een doode, maar toch nog niet gebroken waren; maar alevel lag hij daar neêr, mijn kloeke man, zonder leven en beweging, als een zielloos lijk. Hij moest plotseling doodelijk zijn getroffen door die ééne wonde, want van verder molest was er niets bij hem te bespeuren. Jacob Jansz. onderzocht de wonde, keurde goed wat wij gedaan hadden om het bloed te stelpen en die te verbinden, maar verklaarde terstond dat zij meer wijd dan diep was, dat er geen levensdeel was gekwetst, en dat er uit deze kwetsuur onmogelijk eene plotselinge dood had kunnen ontstaan; daar moest ietwes anders zijn bijgekomen, dat hij trachtte te onderkennen. Toen betastte hij hem den hals, de borst, de polsen, de armen, wreef die allen zachtelijk, wierp zich over hem heen om te luisteren of er nog adem in was, keerde zich naar mij toe, die in angstige spanning stond te wachten, en zijne goêlijke trekken waren als verheerlijkt van blijdschap toen hij sprak: “Daar is een toeval bijgekomen, maar ik zie niet dat we de hoop moeten verloren geven. Met Gods hulp zal hij wel weêr zijn bij te brengen.” Al sprekende bracht hij een fleschje met reukgoed te voorschijn en hield dat mijn man onder den neus. Bastiaan niesde twee, drie, viermaal achtereen, wat niet te verwonderen was; want de heele kamer was zoo met den reuk vervuld, dat ik het er bijkans niet kon uithouden, zóó krachtige medicijn als dat was; mijn goede man was weêr tot zijn kennis gekomen!’
‘Och, neen! ik was al lang niet meer buiten kennis; ik kon
| |
| |
alles hooren en zien wat er omging, dat was juist het huiverlijkste van mijn toestand,’ viel Bastiaan in, zich halverwege opheffende. ‘Ik word nog weêr kilkoud van het gedenken, te hooren, dat men ons voor een lijk houdt en als een zulke met ons meent te handelen, en geen lid te konnen verroeren, geen woord, geen kreet te konnen uitbrengen om het tegendeel te doen blijken. Dat was als een voorsmaak van de hel, waaraf God mij de werkelijkheid heeft willen sparen; maar die ik verdiend had, verdiend ook aan Juliaan, door mijn dringen en dwingen uit menschelijken hoogmoed, waardoor de ongelukkige, in vertwijfeling, met een moord op het geweten, midden in den nacht zijne eenige schuilplaats werd uitgedreven. O! wat aan mij geschiedde, hoe gruwzaam een lijden het ook ware, was niet dan gerechtige straffe; dit innerlijk bewustzijn bleef mij bij onder alles. De waardige Jacob Jansz., dien ik kende van aanzien, deed mij vragen, die ik wel verstond, maar waarop ik niet vermocht te antwoorden. Mijne tong was verlamd, ik was stom; ik was ten minste zoover gebracht, dat ik dit door teekenen te kennen kon geven; en daarom, heer Schout! ik bidde u, aanhoor mij en wil met ons den Heere God prijzen en eere geven, al is 't ook dat wij een mensch dank hebben te betalen. Daarna begreep Jacob Jansz., de wondre dokter, dat hier geene gewone artsenijen zouden baten. Hij zag een wijle zwijgend en aarzelend op mij; daarop knielde hij neêr, hier, bij mijne legerstede, en beide mijne als versteende handen in de zijne vattende, bad hij met mij, voor mij, met luide stem, en met zulk een vast geloofsvertrouwen, alsof hij de verzekerdheid had, dat er verhooring na volgen zou, en ziet, ik voelde als een levensgloed mijne aderen doortintelen, onder die bezielende aanraking, onder die plechtige gemeenschapsoefening tusschen dien man naar Gods harte met zijn Heer! Maar mijne instemming, mijne dankbaarheid kon ik nog niet uiten; de verlamde tong weigerde haar dienst. Daar had de waardige medicijnmeester, als bij ingeving, het
| |
| |
middel gevonden dat mij noodig was. Hij rees op en fluisterde mij zekere woorden in, die mij ganschelijk doortrilden, en mij het harte deden opspringen van blijdschap. Mijne tong was ontboeid, ik slaakte een kreet van verrassing, van blijde verrukking; ik kon met hem Gode lof en dank brengen voor de onuitsprekelijke dingen die het Hem had behaagd aan ons te doen. ‘Ik zal de werken des Heeren vertellen, de rechterhand des Heeren is verhoogd, de rechterhand des Heeren doet krachtige daden.’ En Bastiaan, die als in geestverrukking de woorden van den psalmist tot de zijne maakte, scheen geheel de tegenwoordigheid van den Schout te vergeten, die koel en strak inviel, als met opzet om hem te ontnuchteren:
‘En wat zeî Jacob Jansz. dan toch eigenlijk dat u zoozeer trof? Hij is toch de man niet om zich van dusgenoemde tooverspreuken of bezweringen te bedienen....’
‘Dat hebt gij met waarheid gezegd, heer Schout! Voor tooverkonsten en gruwelijkheden die uit den duivel zijn is hij de man niet,’ viel vrouw Helwich in, Bastiaan wenkende, dat hij nu zwijgen zou; doch deze was te veel in geestdrift geraakt om op dien wenk te letten.
‘Hij verkondigde mij de vervulling van mijn diersten wensch, wat mij tegelijk tot de diepste beschaming en verootmoediging strekte. Hij zeî alleen deze woorden: “De verloren zoon is in 't vaderhuis aangeland; Juliaan is door den Heer gezocht en gevonden.” Dat gaf mij een schok, of ik zelf uit den dood in het leven was teruggebracht.’
‘Nu ja!’ viel Schout Gerrit in, ‘ik begrijp heel goed, dat zulk bericht u moet getroffen hebben, gij die den jonker zulk een goed hart toedraagt, ondanks al het kwaad dat hij u heeft gebrouwen; dat is prijselijk in u, en ik verheug mij met u in zijn terugkeer op den goeden weg. Maar om je de waarheid te zeggen, een mirakel kan ik in dit alles nog niet zien. Het is meer gebeurd, dat luiden die door heftige drift of door ijselijken schrik
| |
| |
sprakeloos zijn geworden, de sprake hebben weêrgekregen door een nieuwen heftigen schok. Zoo ligt het geval hier, naar het mij voorkomt. En is er stof om Gode te danken - daar ik niets tegen zeg - men zal toch wèl en wijs doen met het in de binnenkamer te besluiten en niet al te luid te stoffen, alsof hier wat wonders ware geschied.’
‘Jacob Jansz. heeft ons reeds geheimhouding aanbevolen,’ antwoordde vrouw Heilwich, zachtmoedig maar vast, ‘hij, die hier het werk des Heeren heeft gewrocht; maar zoo wij ganschelijk zwegen, ziet, de steenen zouden haast roepen, onzen ondank tot beschaming.’
‘Neemt dat zooals gijlieden zelf wilt,’ hervatte Schout Gerrit droogjes. ‘Ik dank ulieden voor uwe ophelderingen en meene, dat ik ulieden vorders het stilzwijgen over deze zaak kan toebetrouwen.’ Hij achtte het beneden zich om met dit dwepend echtpaar verder te twisten; alleen voegde hij er bij met zekere schamperheid: ‘Ik onderstelle toch, dat dokter Graswinckel nu voorts tot uwe gansche herstelling en de heeling uwer wonde nog wel andere middelen zal aanwenden dan simpellijk voor u te bidden?’
‘Zeer zeker Achtbare Heer!’ viel Heilwich in; ‘hij komt nog dagelijks, en wacht zelfs zeker kostbaar poeder, dat naar zijn zeggen, zonderlinge zeer tot de genezing der wonde zal medewerken.... Vandaag is hij er nog niet geweest, maar het zou heel wel konnen zijn, dat hij in den laten avond nog eens kwam opdagen; de waardige man geeft zich zelven geene ruste....’
‘Nu, zoo moge hij den patiënt niet verachterd vinden,’ sprak Schout Gerrit, die er gansch geen zwak op had, door Jacob Jansz. op zijn verkenningstocht betrapt te worden. ‘Zoo gijlieden het noodig acht hem van dit bezoek te spreken, kunt gij zeggen, dat ik het bracht, omdat ik wel tevreden ben met ulieder handelwijze in de cause van Juliaan. Ik zal je een vaatje besten Spaanschen wijn doen toekomen, Bastiaan, dat zal geene
| |
| |
schade doen aan 't herstel uwer krachten,’ en zijn mantel nemende, wilde hij gaan. Maar Bastiaan had intusschen met zijne vrouw gefluisterd, en deze, terwijl zij Gerrit Meerman behulpzaam was in het omhangen van zijn mantel, vroeg op ootmoedigen toon:
‘Sinds uwe Achtbaarheid zoo goedgunstig voor ons gestemd is, zoude ik UEd. wel een verzoek willen doen....’
‘Welk verzoek zal dat zijn? spreek!’
‘Zou Juliaan niet konnen ontslagen worden, sinds het zich met mijn man nu zoo goed heeft geschikt....’
‘Hij is niet gevat om die zaak, schoon het waarheid is, dat deze hem grootelijks zou konnen schaden....’
‘Zoo de arme jonker nog steeds gevangen moet blijven, zou Bastiaan dan door uwe gunst niet de vrijheid mogen genieten, hem bijwijlen te bezoeken?’
‘Als Bastiaan weêr hersteld is, hoop ik dat Juliaan weêr in vrijheid zal zijn,’ antwoordde Schout Gerrit ontwijkend.
‘Maar indien niet, Achtbare Heer...? Eens op de been, zal mijn man wel ras weêr de oude zijn...’
‘Hm, ik kan niet zeggen, dat ik er voor ben die twee samen te brengen. Beiden zijn prikkelbaar, opgewonden, er zou allicht weêr twist ontstaan.’
‘Vrees dat niet! Achtbare Heer!’ sprak Bastiaan, ‘wij zullen nu één van zin zijn, sinds hij mijn broeder is in 't geloove...’
‘Zooveel te erger! Juliaan heeft nu toch al overhelling om tot geestdrijverij te vervallen; dat zou er niet op verbeteren, als gij hem met psalmen en sermoenen in die neiging kwaamt sterken. 't Is al erg genoeg, dat Jacob Jansz. zich aan hem voor een wonderdoener uitgeeft.’
‘Achtbare Heer! hier is zekerlijk misvatting.’
‘Genoeg! Ik weet wat ik er af denken moet. Maar zoo het er toe komen mocht, dat Bastiaan tot den jonker van Egmond werd toegelaten, behoort hij wel te considereeren, dat deze van voorname afkomst is, en mogelijk nog wel in den rang en fortuin zijner familie kan worden hersteld.’
| |
| |
‘Moge de Heer hem dat geven, mits het hem geene schade doe lijden aan zijne onsterfelijke ziele!’
‘Daar zeg ik amen toe; maar ik zou toch niet graag zien, dat hij na een losbol en vechter te zijn geweest, tot een ander uiterste oversloeg; daar is nog een middenweg en 't is wenschelijk dat hij dien houde. En hiermede, zijt gegroet! Houd u gerust, Bastiaan, en doe meê het uwe tot uwe beterschap. Je hebt een goed wijf, en je zoudt een paar naar mijn hart zijn, als gijlieden maar niet een zelfde zwak hadt.’
‘Dat zwak is onze sterkte!’ spraken de echtgenooten, terwijl zij de handen in elkaâr legden, met tranen van ontroering in het oog, nadat Heilwich eerbiediglijk den Schout van Delft uitgeleide had gedaan.
.......................
.......................
Schout Gerrit had niet precies oorzaak om zeer voldaan te zijn over de uitkomst van zijn onderzoek; maar toch maakte hij zich zelf diets, dat hij gevonden had wat hij zocht, en dat hij stof had opgedaan om Jacob Jansz. aan te vallen over snoeverij op wonderkracht en bovennatuurlijke tusschenkomst, die alleen bestond in zijne verbeelding, terwijl men dwepers moest zijn als Bastiaan en zijne vrouw, om dit geloovig aan te nemen. Maar al was hij voornemens zich die satisfactie te geven, toch fluisterde eene geheime stem hem toe, dat hij ten onrechte verdacht en ten onrechte beschuldigde; dat hij de woorden van Jacob Jansz., wel in vrome geestdrift gesproken, maar geenszins met de opwinding eener dwaze zelfverheffing, oneerlijk en willekeurig had uitgelegd, en dat hij niets had gevonden wat tegen diens voorstelling getuigde, zoodat hij toch in zijn binnenste beschaamd was over zijn boos opzet, en, vreemd genoeg, wrevelig werd onder die schaamte.
Daar echter ongegronde toorn de allerbitterste is, moest hij den zijnen lucht geven, en zoo kwam die allereerst neêr op het
| |
| |
gansch niet onschuldige hoofd van Bartels, die des anderen daags vinnig doorgestreken werd over zeker geval met een kuipersjongen, en gedwongen werd de moeder schadeloos te stellen voor zijne afpersingen, zonderdat het hem duidelijk werd, uit welken hoek die stormwind tegen hem was opgekomen; terwijl Gerrit Fransz. Meerman, verlucht door die kastijding, die uitvloeisel van spijt en wrevel zich zelven toerekende als eene daad van strenge rechtvaardigheid, en de voldoening smaakte, dat het daarvoor bij anderen gold.
Waarheid is, dat de arme weduwe hem met tranen van dankbaarheid de handen kuste, en daarna aan ieder wie 't hooren wilde de groote goedertierenheid van Schout Gerrit prees, en vertelde, hoe strikte billijkheid deze jegens haar had geoefend! terwijl deze duchtige magistraat in zijn hart overlegde, hoe hij den waardigen Jacob Jansz. lastig zou vallen over een werk van Christelijke liefde, en hoe hij meest diens geduld op de proef stellen, diens lankmoedigheid tergen zou. Eer hij daartoe echter gelegenheid vond, werd deze op gansch andere wijze uit zijne rust opgeschrikt. Jacob Jansz. werd naar den Haag ontboden bij den Advocaat van Holland!
De oproeping was geschied in officieuse termen; maar de klem der officiëele wettigheid liet zich toch voelen door de vriendschappelijke vormen heen, en 't was een bode van de Staten van Holland, die hem het stuk kwam overhandigen.
Naar de zienswijze van dokter Graswinckel moest er onverwijld worden gehoorzaamd.
De ontvangst was niet strak officiëel, maar amicaal en voorkomend.
‘Wel dokter Graswinckel, wil toch de onheusche handelwijze van uw Delftschen buurman verschoonen, dat hij u bij zich tot 's-Hage ontbiedt... maar de zaak in quaestie kon nu eenmaal geen uitstel lijden tot ik mij weêr eens te Delft bevond, en zoo was ik wel genoodzaakt u dezen overlast aan te doen.’
| |
| |
‘De overlast heeft niets te beduiden, heer Advocaat! mag ik weten waarom ik ontboden ben?’
‘Allereerst ga zitten!’ sprak Barneveld, hem een stoel wijzende, ‘wij hebben meer te praten dan staande voets kan worden afgedaan.’
‘Die vergunning is mij niet onwelkom; ik weet wel niet veel van vermoeienis, maar 't is toch een stevige wandeling van Delft tot in 't Haagsche Voorhout.’
‘Te voet gekomen! zulk een eind op uw leeftijd? Had ik dat konnen vermoeden, ik had u laten afhalen.... Waarom geen wagen genomen? 't is in 't eind ten dienste der publieke cause dat gij hier zijt.’
‘Zou ik mogen weten in welk opzicht ik in dezen geroepen ben haar te dienen, heer Advocaat?’
‘De Schout van Delft heeft mij geadverteerd, dat gij in het bezit waart van belangrijke documenten betreffende den gepresumeerden aanslag tegen het leven van Zijne Excellentie den Stadhouder.’
‘Verschoon mij, Achtbare Heer! in 't bezit van dergelijke documenten ben ik niet; alleenlijk zijn ze mij ter bewaring toevertrouwd....’
‘Dat komt al vrij wel op hetzelfde uit. In zake van justitie kan men zich met dergelijke onderscheidingen niet ophouden. Wie iets weet dat haar licht kan geven in twijfelachtige gevallen, wie bewijzen onder zijn bereik heeft, die de waarheid konnen uitbrengen, behoort dat uit te zeggen of uit te leveren.’
‘Met uw welnemen, heer Advocaat! Schout Meerman schijnt u de waarde van de bedoelde stukken eenigszins onjuist te hebben voorgesteld.... Zij zijn ganschelijk niet geschikt als bewijzen te dienen in eene rechtzaak; zij konnen alleen strekken om zekere lieden, op wie de verdenking zich toch reeds gevestigd heeft, in een dubbelzinnig licht te stellen....’
‘Sta mij toe, waardige dokter! zelf te beoordeelen, waartoe
| |
| |
bedoelde stukken al of niet konnen strekken, als ik er kennis van zal hebben genomen. Schout Meerman had mij al vooruit verwittigd, dat gij wat bezwaars maaktet om ze hem uit te leveren, maar tegelijk dat gij besloten waart ze aan mij ter inzage toe te vertrouwen.’
‘Veroorloof mij u te zeggen, dat Schout Meerman mij in dezen ondienst heeft gedaan, en wel met eenige verdraaiing der waarheid. Toen hij de mogelijkheid stelde, dat het aanvertrouwde stuk gerechtelijk van mij kon worden opgeëischt, heb ik, onvoorzichtiglijk wellicht, en zonder er op verdacht te zijn dat hij daaraf dit gebruik zoude maken, gezegd, dat ik in zulk geval den Advocaat van Holland als scheidsman zoude inroepen, en bij dezen wel bewaard zou achten, wat bij mij niet langer veilig ware....’
‘Wel, mijn goede dokter! wil nu niet al te scherp op de forme zien, in 't belang desgenen, dien gij onder uwe protectie hebt genomen. Wij weten zooveel, dat wij gerechtigd zijn het ergste te onderstellen, en de klare, naakte waarheid, zoo die te onderkennen is, kan alleen den onschuldigen dienen, de schuldigen geen nadeel doen, indien deze de gissingen bewaardheden, die wij alreeds op goede gronden hebben gemaakt. Ik heb eerbied voor uwe nauwgezetheid van consciëntie, maar zij moet niet te ver gaan. Schout Meerman, met het gansche beleid van deze zaak belast, zou in zijn recht zijn, de uitlevering der bedoelde stukken bij wege van justitie van u op te vorderen, doch moet opschudding mijden, en wenscht een achtbaar burger zijner stad ongelegenheid te sparen; de uitvlucht die gij zelf hebt bedacht, is volvaardig door hem aangegrepen. Wij willen niet in den blinde tasten, waar wij een lichtstraal konnen opvangen. Gij zoudt u schuldig maken tegen de goede cause, tegen den persoon van Zijne Excellentie zelf, indien gij hier uwe medehulp weigerdet; mij dunkt ik zie 't u aan, dat gij overtuigd zijt van mijn recht om die stukken in te zien; ik houd voor zeker dat gij ze bij u hebt.’
| |
| |
‘Ik heb ze bij mij, dat is de waarheid; want nu ik toch bij Uwe Edelheid werd geroepen, nam ik mij voor u te raadplegen over het gebruik dat ik van het mij betrouwde document wilde maken.’
‘Welnu! geef het mij dan ter inzage, zonder langer marren.’
‘Ik vermag niets tegen den eisch van 's Lands Advocaat! sprak Graswinckel, wien het blijkbaar moeite koste hier toe te geven; maar ik moet Uwe Edelheid doen opmerken, dat mijne intentie met dit papier een gansch andere was....’
‘Dat geloof ik gaarne; maar ik moet hier een weinigje den dwingeland spelen om bestwil!’ hervatte Barneveld, haastig het papier nemend, dat Graswinckel langzaam en aarzelend te voorschijn bracht.
‘Hetgeen mij in dezen bezwaart,’ ging Graswinckel voort, ‘is dat ik zoozeer gehaast werd door het opontbod van Uwe Edelheid, dat mij de tijd ontbrak om allereerst een onderhoud te hebben met den heer de Ghiselles, die dat van mij had verlangd. Ik heb nog moeite gedaan om zijn logies uit te vinden, dan.... tevergeefs.’
‘Al hadt gij dat uitgevonden, het zou u niet veel gebaat hebben,’ sprak Barneveld, even van het papier opziende, dat hij met belangstelling doorzag; ‘gij zoudt de kooi toch ledig hebben gevonden, de vogel is al gevlogen!’
Is de baron de Ghiselles zóó vertrokken!’ vroeg Graswinckel verrast, ‘en is 't ook bekend waarheen?’
‘Naar Culemborg!’ antwoordde Barneveld, even glimlachend.
‘Naar Culemborg!’ herhaalde Graswinckel, ‘dat is toch vreemd....’
‘Niet zoo heel vreemd, dat is het toevluchtsoord van alle bankroetiers, en de baron de Ghiselles....’
‘Heeft hij schulden?’
‘Dat weet ik niet; maar hij is sinds lang failliet op het punt van eer, ondanks.... misschien juist door die tweeduizend pistolen, die ik zie dat hem verstrekt zijn door den heere de
| |
| |
Lochijn,’ ging de Advocaat voort, terwijl hij de oogen op het perkament hield gericht; ‘neen, wacht, men moet zelfs den duivel niet zwarter malen dan hij is; de Lonchijn schijnt slechts de tusschenpersoon te zijn geweest om die belangrijke som over te brengen en uit te betalen. Ja wel! hier is de wissel, waarop de Ghiselles reçu heeft geteekend. Dat getuigt nog niet eigenlijk tegen hem. In deze oorlogstijden is de correspondentie tusschen Spaansch-Braband en de Staatsche Provinciën noch zoo gemakkelijk, noch zoo veilig, om zonder groote precautiën zulk eene som gelds over te maken; de weg van het Luiksche gezantschap leidde over Brussel, wel niet de naaste, maar 't is niet vreemd dat men juist dezen koos; maar nu, daar volgt wat de argwaan rechtvaardigt: de eene dienst is de andere waard; den zoon wordt aanbevolen, het doel van het gezantschap uit alle macht te helpen bevorderen; de vraag is nu maar welk doel: het openlijke, dat een onderhoorige van Filips II kan begunstigen, zonderdat men er hem een crime van kan maken, of het heimelijke, dat, de nobele Freiherr von Grimswald zich had voorgesteld ten uitvoer te leggen...! daar zit de knoop! De vermaningen van den vader zijn zeer gemoedelijk; men zou haast zeggen, dat er de rust van zijn ouden dag aan hing, of die nobele uitkomst àl dan niet werd verkregen. 't Is een schande, een edelman, die de vriend van Oranje en Egmond is geweest en die, God beter 't, het verbond der edelen heeft geteekend!’
‘In tijden van oorlog raken de begrippen van recht en onrecht zonderling zeer in verwarring; hier aan onze zijde acht men zich ook gerechtigd tot alles wat den vijand afbreuk kan doen....’
‘Dat stem ik toe; Zijne Genade van Nassau zou den stoutsten en bloedigsten inval in 's Konings landen konnen wagen zonder gewetensbezwaar; doch zoover ik weet heeft Maurits nooit moorders uitgezonden op Filips II om zijns vaders dood
| |
| |
te wreken! Dit exempel behoorde men aan Spaansche zijde na te volgen, of meent gij anders?’
‘Hoe zou ik moord en verraad konnen goedkeuren oft ontschuldigen? Maar is het zeker, dat de oude baron de Ghiselles juist op zulke crimen heeft gedacht, toen hij zijn zoon zoo gemoedelijk vermaande om alle vlijt te doen, en tijd noch geld te sparen om het nevendoel van zijne zending te bereiken? dat toch blijkt, dunkt mij, uit deze regelen niet.’
‘Dat stem ik toe; maar toch als men nota neemt van de bijomstandigheden....’
‘Die zijn niet in zijn voordeel, dat moet ik erkennen.’
‘Schout Meerman bleek ten volle overtuigd te zijn van zijne culpabiliteit, juist op grond van dit stuk.’
‘Hoe heeft Schout Meerman zoo iets konnen beweren, hij heeft dezen brief zelf niet gezien?’
‘Neen, maar het feit alleen, dat de baron, die zoo trotsch en wederstrevig was, alleen op uwe bedreiging dat gij er meê voor den dag zoudt komen, zoo gedwee is geworden als een lam, en alles verklaard en toegestemd heeft wat gij wildet, is toch een bewijs, dat de openbaring van dit stuk hem zeer ongelegen zou komen.’
‘Dat geloof ik zelf; maar hij kan daarvoor andere redenen hebben dan juist die, welke Schout Meerman er in ziet. Ieder heeft het recht de uitlegger te zijn van zijne eigene gedachten en woorden, zonderling van die welke men in een vertrouwelijk schrijven aan een zoon heeft neêrgelegd. Daar wij het echter niet in onze macht hebben den vader zelf inlichtingen te vragen, had ik gehoopt in een onderhoud onder vier oogen den zoon tot de verklaring der waarheid uit te lokken, zoo men mij daartoe de gelegenheid had gegund.’
‘Alsof hij u de waarheid zou gezegd hebben, als zij op moord of hoogverraad neêrkwam. Reken daarop, hij zou u simpellijk gezegd hebben wat hij kwijt wilde wezen, en daarmeê....’
| |
| |
‘Daarmeê zou hij niet van mij af zijn geweest. Er zijn wel middelen om iemands gemoed te doorgronden.’
‘Ik heb goeden dunk van uwe menschenkennis, waarde dokter! maar toch, ik ga in dezen liever op mijn eigen doorzicht af dan op zijne uitlegging aan u; er zijn geslepen fielten, die als gladde alen aan de hand ontglippen, juist als men meent ze gevat te hebben.’
‘Veroorloof mij echter u nog eene toelichting te geven, eer gij het vonnis der veroordeeling velt. Uit de volle kennis, die ik door Juliaan heb verkregen van de familiezaken des heeren de Ghiselles, zou het mij niet bevreemden dat de oude baron op particuliere aangelegenheden doelt, die hij zoo dringend aanbeveelt, terwijl het voorthelpen en bijstaan der gezanten in het doel hunner zending, naar het mij voorkomt, wel een weinigje als bijzaak wordt behandeld; mogelijk alleen daarin gevoegd, omdat het in 't eind een vriendendienst was, die door deze heeren werd verleend! Bezie, wat ik u bidden mag, dat schrijven eene wijle uit dit oogpunt, en de bedoelingen van den ouden baron krijgen een gansch ander aanzien.’
‘Gij zijt spitsvondig in het niet schuldig pleiten van uwen cliënt, dat moet ik zeggen; maar uit de handelwijze van den zoon, zoover wij die konden naspeuren, blijkt wel degelijk, dat hij zich groote moeite heeft gegeven, ja tijd noch goud heeft gespaard om een der twee particuliere secretarissen van het gezantschap in zekere geheimzinnige en misdadige ondernemingen bij te staan..., terwijl ik hem niet van familiezaken heb hooren gewagen, dan nu pas, ter occasie van zijne voorgenomen reis naar Culemborg; daar ik diergelijke onverwachte invallen intusschen wantrouw, ben ik zoo vrij geweest den graaf van Culemborg te waarschuwen, dezen reiziger in 't oog te houden, als hij in zijne stad aankomt, zóó hij er aankomt; want de gansche reis is mogelijk niet dan een pretext om zich met goed fatsoen van hier weg te maken! Ik acht hem tot alles in staat, uitgenomen tot waarheid en eerlijkheid.’
| |
| |
‘Ik wenschte, dat ik uw kwaad vermoeden op goeden grond kon tegenspreken; doch....’
‘Eilieve! geef u geene moeite om advocaat te zijn in 't verloren proces. Mijn kwaad vermoeden rust op goede gronden; 't is zijne eerste missie niet in deze provinciën en ik wantrouwde hem sinds lang. Hetgene ik bovenal vreesde te ontdekken, dat de Prins van Oranje betrokken zou zijn in de duistere meneën van zijn bedriegelijken zaakgelastigde, blijkt mij, God lof! uit deze stukken niet. Van u wacht ik inlichtingen, die beter in uwe macht zijn, dan het zuiveren van den verdachten baron. Zeg mij alles wat gij weet van dien zekeren Juliaan, die zich een Egmond noemt.’
Naar het antwoord dat er volgde op deze vraag behoeven wij niet te luisteren; het spreekt vanzelve, dat Jacob Jansz. met ijver deze gelegenheid aangreep om voor dezen cliënt te pleiten, zoo hij hoopte niet in een verloren proces. Maar het bleek hem tot zijne groote teleurstelling, dat de Advocaat van Holland zich niet gerechtigd achtte, in dezen uitspraak te doen, en op eigen gezag de loslating van Juliaan te bewerken. Hij had uit eene korte woordenwisseling met Maurits op dit punt de zekerheid verkregen, dat diens preventies tegen den jonkman dieper lagen, dan hij had kunnen wachten, en Barneveld had zijn invloed op den jeugdigen stadhouder al te zeer noodig voor de groote staatsbelangen, om die te verspillen door dezen te dwarsboomen in bijzaken, waar het diens persoonlijke opvattingen gold. En hoewel Graswinckel zich veroorloofde op te merken, dat recht doen aan een onschuldig verdachte geenszins als bijzaak mocht worden beschouwd, zelfs door hem, op wien de gansche last van het staatsbestuur rustte, dit gemoedelijk argument werd met laconische koelheid beantwoord. Vooralsnog was er niets in te doen; later zou men er op voorzien. De vraag van Jacob Jansz., of hij door tusschenkomst van den advocaat geen gehoor bij Maurits zou kunnen verkrijgen, om bij dezen voor Juliaan ten voorsprake te zijn, werd heusche- | |
| |
lijk beantwoord met eene toezegging in de verte. De groote veldheer der Republiek had van de Staten nieuwe veldtenten ten geschenke gekregen, die bij den aanstaanden veldtocht moesten dienen, en deze was daarmeê zoo ingenomen, dat hij ze reeds had laten opslaan in het Malieveld, en te deze dage niets in het hoofd had dan krijgs- en schietoefeningen met zijn volk en zijne officieren; men wachtte zelfs graaf Willem Lodewijk van Nassau in den Haag, omdat Prins Maurits zich met dezen wilde beraden over groote hervormingen op het gebied der krijgskunst, eer men een nieuwen veldtocht ondernam.
‘Mocht er dan ook eens iets worden gedaan ten gonste der arme soldaten,’ merkte Jacob Jansz. aan.
‘Het àl op zijn tijd, waardige dokter. Zoo men alle verkeerdheden tegelijk wilde goedmaken, zou men kans loopen de geheele orde van zaken omver te halen, en daarmeê is niets of niemand gebaat. Patientie ook in dezen, patientie allereerst voor u in de cause van Juliaan, is u aanbevolen.’ En met dien schralen troost kreeg de goede dokter zijn afscheid, die zich in dezen wel niet kon beroemen wonderen te hebben verricht in het belang van zijn beschermeling!
De advocaat zou voor dezen spreken.... te gelegener tijd, dat was alles.
|
|