| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Bij het onderhoud dat Juliaan had met zijn vriend, gaf hij dezen zijne verwondering te kennen over de ongemeene goedgunstigheid, die Schout Gerrit hem had betoond in het gedenken van zijne moeder, hoewel het bleek dat hij van deze, sinds zij als jong meisje naar Vlaanderen vertrok, niets meer gehoord of gezien had. De vraag moest hem van het hart: of dokter Graswinckel, die evenzeer Machteld van Egmond in goede geheugenis had gehouden, niets naders wist van de betrekking, die er bestaan had tusschen deze en Gerrit Fransz. Meerman, den geduchten Schout van Delft. Jacob Jansz. had geantwoord, dat hij er alles van wist en gansch geen bezwaar maakte het hem mede te deelen; maar dat hij dit niet kon doen, zonder gelijk te spreken van een belangrijk voorval uit zijn eigen leven, dat hij wel voornemens was hem eenmaal mede te deelen, doch niet in dezen oogenblik, bij dat eerste samenzijn, daar de tijd die hun nog restte kort was, en er was te bespreken wat meerdere haast had dan een terugzien op het verleden.
Die toezegging was Juliaan reeds genoeg, en de vervulling bleef ook niet uit. Wij hebben een recht om meê toe te luisteren; maar daar Jacob Jansz. voor deze mededeelingen den vorm koos, dien hij het meest geschikt achtte om Juliaan te stichten, en hem nutte wenken te geven tot zijn eigen bestier -
| |
| |
is het niet zeker dat deze manier voor onze lezers juist de meest onderhoudende en aantrekkelijke zou zijn; wij nemen dus de vrijheid haar op onze eigene wijze in te kleeden.
Wij moeten beginnen met de waarschuwing, dat de bedoelde voorstelling ons ruim veertig jaren terugvoert, en wel in den zomer van 't jaar 1552, toen Keizer Karel V nog onbetwist, al was 't ook niet onbesproken, als graaf over zijne Nederlanden regeerde, en het wel niemand inviel aan de mogelijkheid te denken, dat het gansche volk eenmaal zou opstaan tegen zijn zoon Filips, door zijne voorzienige staatswijsheid al vooruit als toekomstige erfvorst en Heer gehuldigd, en dat men zijn vorstenhuis zou afvallen - zou afzweren voor eeuwig!
.......................
.......................
.......................
Licht en lustig gleed een sierlijk roeibootje over den Delftschen vliet, welks water ditmaal zoo blauw en zoo effen was, dat het zich slechts in fijne rimpeltjes plooide. Nergens waren driftige golfjes te bespeuren die dartelend over elkaâr heenbuitelden, alleen onder de snelle riemslagen spartelde het zilveren vocht op, totdat het als donzig schuim neêrspatte.
Het was ook een liefelijke namiddag in 't laatst van Juli; de zuidewind was niet dan een zuchtje, dat geen blad bewoog; daar was geen wolkje aan de rein blauwe lucht, en het Hollandsche landschap tintelde van licht en vroolijkheid onder de gloeiende zonnestralen, wat al te fel wellicht voor mensch en vee; maar de vetweiders lagen rustig te herkauwen onder de schaûw der wilgen aan den waterkant, en de melkkoeien stonden loeiend van ongeduld bij het hek om den melker op te wachten, die haar ontlasten zou van den kostbaren voorraad, niet langer zonder moeite in de volle uiers getorst. Hier en daar lag een schaap te hijgen onder de schaar van den scheerder, terwijl de lammeren vrij ronddartelden, of zich schuw ter zijde hielden,
| |
| |
gereed tot de vlucht, bij het eerste geritsel dat hen opschrikte.
En de menschen? - Die, waarop wij nu de aandacht vestigen, zijn zij die in het bootje uit spelevaren gaan.
't Was wat broeiig in de stad, wat zonnig op het veld, maar op het water was het toch altijd koeler,’ hadden ze tot elkaâr gezegd, en fluks was men tot het watertochtje besloten.
Het waren allen jongelieden, zonen en dochteren van rijke en aanzienlijke Delftsche poorters, zooals aan hunne weelderige kleeding te zien, zooals uit hunne gesprekken is op te maken.
Gesprekken! neen! 't zijn praatjes à bâtons rompus - uitroepen, kreten, geschater van pret, gejubel van zingenot, en welbehagen in 't fraaie weêr; iets als het gekir der jonge duiven, als het gespartel van 't vroolijke vischje, als 't gehinnik van 't weelderige paard, als het getjilp van 't vogelkijn in de twijgen. Niet hooger gingen die toonen, niet dieper drong het woord, niet verder speurde de blik. Levenslust en zorgeloosheid was hier het parool; maar het contre-seign: God te verheerlijken in de vreugd des harten, Hem te erkennen in de weldaden Zijner schepping - al was het hun gegeven, al lag het enkelen hunner diep in 't gemoed, - ze vergaten het in hunne woelige, in hunne gedachtelooze pretmakerij.
Wij zeggen dit niet om onze jongelieden te bezwaren of hen in verdenking te brengen, als waren zij woester of loszinniger dan anderen van hun tijd en leeftijd; integendeel, zij waren alleen bedacht op hetgeen men gewoon is te noemen ‘onschuldig plezier,’ en hij moest wel een streng zedenmeester wezen, die zich juist nu opwierp om hun hoogere eischen te doen en de vraag voor te leggen: of hun dan toch waarlijk niets ontbrak onder dit levensgenot. Maar zulk een vreugdverstoorder bevond zich niet onder hen, en dat is niet te verwonderen; geen hunner had nog de twintig bereikt, één slechts was er even boven, en dat was de flinke jonkman aan het roer, - die er niet uitzag of hij gewoon was zich veel in na- | |
| |
denken te verdiepen, maar wel of hij het in spierkracht en geoefendheid, in lichaamsbeweging aan niemand gewonnen zou geven. Zijn bruine gelaatstint, ondanks zijn blond haar en lichtblauwe oogen, droeg het kenmerk, dat hij reeds feller zonnegloed had getrotseerd dan dien van een Hollandschen zomer, Dirk Goedelijns was zijn naam; hij had Portugal en Spanje reeds bezocht in 't belang van zijns vaders handelshuis, waarvan hij deelgenoot was geworden; hij was eigenaar van het kleine vaartuig en gezagvoerder tevens, waarvan hij dan ook, naar zijn recht, den toon en de houding aanneemt zoo vaak het te pas komt.
De roeiers waren vrijwilligers, die hunne taak met al den ijver van liefhebbers volvoerden. Ontluikende jongelingen, misten ze nog wel de forschheid der rijpe kracht, maar zij vergoedden in vlugheid en behendigheid, wat hun aan sterkte ontbrak. De een, slank opgeschoten, mager en hoekig van gestalte, met sluik zwart haar en donkere oogen, noemde zich Jonker Willem van Malsem; zijn nevenman daarentegen een stevige, maar wel wat plompe burgerzoon, met een breedbeenig voorhoofd, maar goêlijk van uitzicht, gaf antwoord, op den dorperlijken naam van Guurt Groot; toch was hij een rijk poorters zoon, terwijl van Malsem geen anderen rijkdom had dan zijne kwartieren en zijns vaders degen.
Vier meisjes, tusschen de vijftien en achttien, bezetten de banken ter weêrszijden, met kussens van groen karsaai belegd. Bertha van Malsem, Willems zuster, de aanstaande van Dirk Goedelijns, met hare nicht Machteld van Egmond; Hilda van Adrichem, beider vriendin, dochter van burgemeester Klaes van Adrichem in het dubbele kruis; en de zuster van Guurt Groot, Dieuwertje, een spichtig opgeschoten vijftienjarig kind, dat er in haar zijde-laken zondagspak wel wat stijfjes uitziet, hetgeen te meer uitkomt bij de levendigheid van Goedelijns verloofde en de gulle ongedwongenheid van de lieftallige Machteld, die
| |
| |
reeds nù onder hare gezellinnen den palm der schoonheid wegdraagt, al is de teêre bloem nog in knop. Met twee jongelieden, die voor 't oogenblik het driehoekig bankje op de punt hebben ingenomen, is het gezelschap voorgesteld; het ranke bootje was er goed meê bezet - ofschoon Bertha beweert, dat men nog best een paar buurmeiskens had konnen meênemen, die hunkerend op de stoepbank zaten toe te zien, toen de bevoorrechten zich inscheepten.
‘En waar zouden die zitten, liefste mijne?’ vroeg Groedelijns lachend; ‘de roeiers moeten toch vrijen armslag houden.’
‘Wel, tusschen Machteld en mij in is nog ruim plaats, en Hilda die met Dieuwertje de breedste bank bezet, kon ook nog wel wat inschikken voor een buurtje,’ sprak het lieve kind gulgauw; maar - zoo ze preutsch ware, mocht zij spijt hebben van dien argeloozen uitval - want gevat doet een dier jongelieden, achter haar op de punt gezeten, er zijn voordeel mede.
‘Als er ruimte is voor een buurmeiske, moet er ook plaats zijn voor een buurvrijer!’ roept hij triomfantelijk, en met een wip is hij tusschen de juffers in, die in schijn wederstrevig inderdaad met gewilligheid ter zijde schikken.
‘Mooi gedaan! Jacob Jansz.’ juichen de roeiers toe, terwijl deze, overmoedig door de welgelukte stoutheid, zijne geburinnen rechts en links kust, ondanks haar verweren - tot loon, zoo hij voorgeeft, van hare inschikkelijkheid - tot straf, als zij pruilend beweren, van hare onvoorzichtigheid; maar de metgezel, dien hij op de punt heeft achtergelaten, stemt niet meê in het algemeen gejubel.
‘Dat's valsch gedaan! Jacob Jansz.,’ roept hij uit, ‘als er een naast Machteld zal zitten, moet ik het zijn.’
‘Met welk recht toch, Gerrit Fransz.? omdat gij telken stond occasie hebt haar overlast aan te doen!’
‘Daar zal Machteld niet over klagen; maar als ge dus voortgaat haar damasten bouwen te kreuken, zal ze 't wis doen
| |
| |
over jou; het strijdt met de courtoisie eene joffer zóó te verfonfaaien.’
‘Afgonst, Gerrit! afgonst, manneke; of wat doet gij anders, als gij den ganschen dag aan haar voorschoot hangt oft ge kleefkruid waart!’
‘Dat's mijne privilege, Machteld is mijn zusterke.’
‘Strijdt het dan niet met de courtoisie zijne zuster te kwellen?’ vroeg Jacob Jansz.
‘Gij! den zoon van schepen Meerman courtoisie leeren!’ riep de twaalfjarige knaap met kluchtige fierheid, ‘mij, die mijne opvoeding heb ontvangen tegelijk met de jonkvrouw van Egmond!’
Allen schaterden van lachen over de aanmatiging van den knaap.
‘Hoort den kleuter!’ riep Guurt Groot, ‘de hand nog warm van 's meesters plak, hoort hem praten of hij de roede al ontwassen ware.’
‘Sar me maar, Guurt! sar me maar; sinds je roeit, laat ik je met vrede, maar als we straks aan land zijn, zal ik het je betaald zetten.’
‘Liefelijk! Gerritmaat,’ sprak Jacob Jansz., zich tot hem omkeerend; ‘wil je een gluiper worden, achterbaks wraak nemen over een gulgauw woord? Zijn dat adellijke manieren, dat vrage ik u, joffer Machteld!’
‘Och, Jacob Jansz.!’ hernam deze verdrietelijk, ‘Gerrit is uit zijn goede luim geraakt en dat is uwe schuld; wat hadt je hem te kwellen met hier bij ons te komen zitten.’
‘Wel, nu nog mooier!’ riep Jacob Jansz. met ergernis, ‘word ik geknord, omdat de kwâjongen zich brutaal aanstelt! Ge hadt hem thuis moeten laten, dat ware vrij beter geweest, dan had hij geene occasie gehad om hier vreugdbederver te zijn.’
‘Zonder hem had ik niet konnen komen,’ sprak zij fluisterend, gelijk zij reeds het apartje, met zachte stem en als voor Jacob Jansz. alleen, had aangevangen.
| |
| |
‘Gij zijt te overgoed, u zoo door dat wicht te laten ringelooren.’
‘Ik kan alles nu zoo niet uitzeggen - ik heb zoo groote verplichting aan zijne ouders.’
‘Dat gesis en gefluister kan ik niet langer verdragen!’ riep nu Gerrit, plotseling opgestaan en zich tusschen hen indringende.
‘Laat af, deugniet! als ge een pak verdienen wilt zult ge 't hebben ook,’ riep nu Jacob Jansz., oprijzende, en de vuist van den forschen jonkman hief zich al dreigend op tegen den knaap.
‘Rust houden daarginds!’ riep Goedelijns met gezag; ‘niet stoeien of vechten - zitten blijven, of - het schuitje gaat kantelen.’
‘Laat het kantelen, daar geef ik geen zier om!’ schreeuwde Gerrit, woest van drift; ‘als Jacob Jansz. mij blijft tergen, laat ik me van de punt in 't water vallen!’
Maar, ondanks die bedreiging scheen hij toch het allernaaste gevaar - den kloeken arm die zich tegen hem ophief - genoeg te vreezen, om weêr te gaan zitten.
Machteld harerzijds, had intusschen met een smeekenden blik van hare groote, blauwe oogen, Jacob Jansz. ontwapend.
‘Machteld! Machteld! kunt ge dat dulden, dat ik dus verschoveling blijf, en nog mishandeld worde daarteboven,’ klaagde Gerrit op krijtenden toon.
‘Och toe, Jacob! doe mij nu eens een dienst,’ fluisterde Machteld, tot dezen gewend, met haar zoetste stemmetje, ‘en ruim de plaats in voor Gerrit; hij zit daar nu zoo alleen, en om de waarheid te zeggen, ik vertrouw den woelwater daar niet, hij is aan mijne zorge toevertrouwd, en er heeft maar eens een ongeluk te gebeuren.’
‘Maak u maar niet ongerust, allerliefste weeprofetesse! een nat pak zou den bengel geen kwaad doen, en hier zijn armen genoeg om hem uit te redden.’
| |
| |
‘Fij, Jacob! ik wachtte niet, dat gij dus hardvochtig zoudt zijn jegens een medescholier.’
‘Een medescholier! nu ja! we gaan beiden op de Latijnsche school, maar hij is pas nieuw aangekomen, en ik zit al meê in de hoogste, ik ben wel zes jaar zijn oudere.’
‘Gij bluft, Jacob, ge zijt nog geen achttien....’
‘In mijn zeventiende toch....’ Fier op zijn hoogen leeftijd, had de jongeling dit op luiden, lustigen toon gezegd.
‘Dat's gelogen,’ klonk het achter hem van de punt, ‘voorgisteren zijt ge pas zestien geworden.’
‘Toch in de zeventien!’ hield Jacob Jansz. staande, ‘en eer gij daar zijt, Gerritmaat, ben ik meerderjarig!’
‘En als ik meerderjarig ben, word ik schepen van Delft, als mijn vader, en dan wordt joffer Machteld mijne vrouw.’
‘Dat zal wel uitkomen!’ zeî Machteld lachende; toch zag zij voortdurend met zekere onrust naar hem om; ‘maar zit nu niet zoo te trappelen en te schommelen, anders kom je nooit in den Veertig-raad.’
‘Ik kan geen rust houden als Jacob mij zit te tergen en uit te lachen.’
‘Och toe, Jacob! geef hem zijn zin - doe het voor mij - want ik heb rust noch duur, als hij dáár alleen blijft.’
‘Mij dàt te vergen Machteld! ik het opgeven, dit zoete plekje, eerlijk veroverd, en aan hem? maar toch, ja - als ge me aanziet met die oogen, toespreekt met dàt stemmetje - zoudt ge mij bijkans bewegen te doen wat gij wilt, toovenaarster!’
‘Bijkans baat niet! laat Gerrit hier zitten, of gij dwingt mij er Bertha's gezelschap aan te geven, en mij nevens hem te zetten......’
‘Wat zal mijn loon zijn, Machteld, als ik den dwingeland zijn zin geef?’
‘Wie naar loon vraagt is geen ridderlijk serviteur,’ werd er geantwoord met een schalk lachje.
| |
| |
‘Ik had milder uitspraak gewacht,’ sprak hij teleurgesteld maar nog niet ontmoedigd, ‘minstens een kusje op ieder rozenkuiltje van dit mollig handje,’ en de vermetele had het al vast bemachtigd.
‘Doe 't om niet - doe 't om mij gaf zij ten antwoord, op zachten, dringenden toon, en het kwam hem voor, dat de fijne vingeren even zijne hand drukten, als ten bewijze van geheime verstandhouding; en hoe onervaren ook nog in de kenmerken van vrouwengunst, de zeventienjarige besefte toch, dat dit meer beteekenis had, dan het gulgauw toestaan van de gunst die hij vroeg. Ook gehoorzaamde hij nu zonder aarzelen, en ruimde de plaats voor Gerrit Fransz.
Deze aarzelde niet om van de afgedwongen inwilliging gebruik te maken, schikte zoo dicht mogelijk naar Machteld toe, en scheen er behoefte aan te hebben haar in de oogen te zien als om zijn wel of wee uit haar blik te lezen; maar zij keek, wat strak en wat misnoegd, en wendde zich af om een praatje met Bertha aan te vangen, dat buiten den knaap omging. Dat kon het jaloersche, zelfzuchtige kind niet dulden. Hij liet zijn hoofd op haar arm vallen onder een mistroostig gesnik, dat door de omringenden niet precies met verschoonende meêwarigheid werd opgenomen,
‘Neem je troetelkind op den schoot, Machteld,’ spotte Bertha, ‘zonder dat krijg je hem nooit tot bedaren.’
‘'t Ware beter over de knie!’ sprak Guurt Groot daar tusschen. ‘Eilieve! Juffer Machteld, stel wat order op den huilebalk, tenzij ge verlangt, dat ik het zal doen,’ en de kloeke roeier zag er wel uit of de bedreiging hem ernst ware.
‘Schaam je, Gerrit!’ sprak Machteld, zelve verlegen over de ergernis die haar beschermeling gaf; ‘wat is er nu weêr, dat gij u zoo kinderachtig aanstelt?’
‘Gij zijt boos op mij, Machteld, en dàt kan ik niet dragen, dat niet!’
‘Heb ik geen reden?’ vroeg zij wat straf; ‘gij wilt altijd
| |
| |
met mij meêgaan, en gij weet u niet te houden als een flinken jongen past. Gij verstoort den vrede en vreugde door je geharrewar en je zottelijk misbaar; je geeft voor mij lief te hebben, en je gunt me niet eens een rustig praatje met eene vriendin! Waar moet dat heen, die grillen loopen te hoog. Is dat mijn dank, is dat wat je beloofd hebt, toen ik je voorspraak was bij vader Meerman, die je thuis wilde houden?’
‘Ik kan 't niet helpen, Machteld, zoo waar niet, een wonder wee bevangt me, als ik zie, dat gij anderen voortrekt.’
‘Als ge 't u inbeeldt, dwaze jongen.... dat ziet er mooi uit voor mij; dus kan ik mij keeren nog wenden, zonder dat gegrein om mij heen.’
‘De jongen is waarachtig behekst,’ merkte Guurt Groot aan, die half lachend, half korzel naar 't sermoen van Machteld en 't pleidooi van den schuldige had geluisterd.
‘Laat je toch zoo iets onder vreemde luiden niet ontvallen,’ voegde Hilda van Adrichem hem toe, ‘dat zou Machteld in zwarigheid brengen; als mijn vader met den Schout spreekt, hoor ik zooveel van alles wat in heksen-processen omgaat.... dat me het harte er wee af wordt.... daarom vermane ik tot omzichtigheid.’
‘O! wat dat belangt Hilda, jonge meiskes onder de twintig hebben geen nood; de hekserij die zij plegen, wordt op zijn zwaarst gestraft met een mooie bruiloft; reken er op, dat er zeker iemand is, die wel eens met zoo'n aanklacht tegen u zelve kon aankomen bij burgemeester van Adrichem; wat zou je op de beschuldiging antwoorden?’
‘Dat ik er niets meê te doen wou hebben!’ repliceerde zij gevat, maar haar donzig gezichtje werd purperrood.
‘Blauwe schenen zijn de stranden,
Daar mijn scheepjen op verzeilt!’
zong de schalk lachend - want hij voedde wel hoop dat ze hem geen pijn zouden doen!
| |
| |
‘Laten we pays maken! Machteld,’ hoorde men Gerrit daar tusschen zeggen - terwijl hij zich van de bank liet glijden en voor haar neêrknielde. ‘Als gij meê voelen kost, wat kwelling mijn nurksche luim mij zelf doet lijden, zoudt ge deernis hebben met uw armen Gerrit, en hem niet zoo scherp bestraffen over zoo licht vergrijp.... Zie mij nu maar eens vriendelijk aan en geef mij.... de hand, zooals je dat straks Jacob Jansz. hebt gedaan, en ik beloof me te beteren.... als ik maar kan.’
‘Gij kunt als gij maar wilt! Kom! rijs toch op malle jongen, daarmeê is 't over; dan - 't is aan mij om condities te stellen: geen kibbelarij meer, met wie ook; geen kuren meer als ik mij eens met een ander bemoei, en bovenal geen waterlanders; want daarmeê pas je in de kinderkamer en niet onder jongelui, en gij zoudt het er onder dezen zóó meê bederven, dat ze je voor een druiloor en flauwert zouden houden.’
‘En dat is Gerrit Fransz. Meerman niet! sprak de twaalfjarige, oprijzende, ‘dat zullen ze wel anders zien; ik zou het voor jonkvrouw Machteld durven opnemen tegen al de kameraden van de Latijnsche School.’
‘Dankje wel! bewaar je courage voor beter, het gelust me ganschelijk niet dat er om mijnentwil gevochten wordt door een troep scholieren.....’
‘Nu, dan tegen Jacob Jansz. alleen, want die ergert me al zooveel als de anderen te zamen!’
‘Onverbeterlijke deugniet!’ en Machteld, terwijl zij met den vinger dreigde, zag schuchter om naar Jacob Jansz.; zij vreesde dat deze de uittarting kon gehoord hebben en dat er nieuwe twist zou ontstaan. Maar deze scheen er niets van begrepen te hebben; blijkbaar had hij niet gelet op de boetpredikatie, die zij tegen haar kwelgeest hield, en evenmin op diens uitdagende repliek; hij scheen zich in de afzondering op de punt van het schuitje volkomen getroost te hebben, en bleek er zijn welbehagen in te vinden, zich in mijmeringen te verdiepen, onder
| |
| |
het liefelijk golfgeklots, terwijl men daar zoo zoetjes en zachtjes over het water heengleed.
In eene half liggende houding - het hoofd achterover geworpen, dat hij met den eenen arm ondersteunde - lag hij als wakende te droomen, nu eens starende naar de donzige, witte wolkjes, die over het luchtruim dreven, dan weêr, door den scherpen lichtgloed getroffen, de oogen sluitend, die wat al te vermetel de zonnestralen hadden getrotseerd; of wel, dat turen naar 't azuurgewelf moede, heft hij zich op, als met een schok, en bukt voorover, of hij zich in het blauwe water wilde spiegelen, dat een levendig donker oog, eene sprekende, schrandere jongelingstronie zou teruggeven, waarop hij mogelijk, als een tweede Adonis, met vrij wat welgevallen staarde. Al spelend laat hij de afhangende hand somwijlen in het water baden - en de verfrissching schijnt hem welkom te zijn, want hij poogt met iets van het opgevangen vocht, van tijd tot tijd het voorhoofd te verkoelen - of wel, onderneemt hij naar waterlelies en breed-gebladerde plompen te grijpen, die altijd aan zijne rappe vingeren ontkomen, hetgeen telkens den teleurgestelde een trek van ongeduld en misnoegen op het gelaat brengt. Kennelijk is hij zelf even weinig als het bedorven zoontje van Schepen Dirk Frans Meerman, geoefend om de kleine teleurstellingen des levens, de kleine misrekeningen van zijne eigenliefde of ijdelheid, met berusting te dragen, omdat hem, evenals dezen, de werkelijke rampen en ernstige tegenspoeden tot nog toe gespaard zijn, en dat hij vaders trots en moeders lieveling is, al is hij geen eenige zoon. Maar toch is er een notabel verschil tusschen den zeventienjarigen jongeling en den aankomenden knaap, die niet alleen ligt in het onderscheid van leeftijd, maar bovenal in verschil van aanleg van hart en gemoed; een verschil dat reeds nu sterk uitkomt in de minste kleinigheden. Overgelukkig met de stellige verzekering van Machtels gunst, is dit tijdelijk isolement, te midden der jolige jongelieden, hem wel- | |
| |
kom - omdat het hem vrijheid laat, zooveel hersenschimmen te scheppen, zooveel luchtkasteelen te bouwen, als er maar in eene levendige, jeugdige phantasie kunnen opkomen. En al treft ook het kruisvuur van der anderen gesprekken en aardigheden zijn gehoor, het komt niet eigenlijk tot zijne kennis; zoodat ook de schrille wanklanken van haat en afgunst, die den zelfzuchtigen kleinen tiran over hem ontvallen, langs hem heen-glijden als de rimpeltjes over het water waar zijn oog op staart. Toch schijnen zijne mijmeringen niet altijd van zachten aard, en in zulke oogenblikken krijgen de sprekende trekken een diep weemoedige tint, en verliezen de heldere oogen hun vroolijken glans.
Het is dan, als de werkelijkheid, tusschen zijne droomen door, voor hem oprijst, en hem gansch andere dingen zegt dan de liefelijke phantasiën waarin hij zich vermeide. Als zij hem zegt dat die Machteld, die daar zoo dicht bij hem zit, dat hij de hand maar heeft uit te strekken om de hare te vatten; met wie hij omgaat als zijn gelijke; die zijn jeugdig hart doet kloppen van ongekende, onbegrepen gewaarwordingen; die hem vreugde of smart toebrengt met een blik, met een woord; die nu, door een blijk van stille gunst en vertrouwen, zijne hope schijnt aan te moedigen - door zulke hindernissen van hem is gescheiden, dat al zijne schoone luchtkasteelen ineenstorten bij hunne aanraking. Die edele plant, schoon tijdelijk in den burgerlijken hof gekweekt, kon niet bestemd zijn daarin te wortelen. Om te begrijpen, hoe zwaar die bijgedachte moest wegen, voor allen, die haar wel gaarne in dezen kring hadden gehouden, moeten wij even zeggen hoe zij in het huis van Schepen Dirk Frans Meerman was gekomen, waar zij nu, zooals men toen zeide: ‘als kind t'huis was’.
Heer Hendrik van Egmond, doorgaans de heer van Kenenburg genaamd, hoewel hij meerder en rijker goederen bezat dan dat grijze slot, had al vroeg zijne gade verloren, die hem
| |
| |
een eenig kind naliet, dat toch geen geliefd kind zoude zijn, want: het was geen erfzoon!
Het kasteel van Kenenburg was een mansleen, en zou dus na zijn dood aan een bloedverwant toevallen, waarmeê hij in vijandschap leefde; en die grieve - al gaf het meisje, dat Machteld heette, den naam en het beeld der geliefde vrouwe weêr, kon de trotsche edelman niet verzetten. De erfdochter, die niets zou vermogen voor den luister van zijn geslacht, die eenmaal zijn naam en goed zou overbrengen in een ander huis, was voor hem niet veel anders dan een bezwaar, en een bezwaar dat te meer drukte, naarmate hij niet gewoon was, rustig op zijn kasteel te leven, maar den graaf (Keizer Karel V) op diens reizen en krijgstochten moest verzellen. Waar nu heen met een kind van drie jaar, plotseling als moederlooze weeze tot zijn last gekomen. Haar onder het toezicht van een slotvoogd en vrouwelijke bedienden op het eenzame kasteel te laten, was wel hagelijk in een tijd, waarin ruw geweld zich nog zoo vaak met list en verraad verbond. De eerste kon ontrouw, de laatsten omkoopbaar zijn, en te zamen konden zij met den gehaten bloedverwant heulen, om nog bij zijn leven, zoowel de erfdochter als hare bezitting in diens handen te leveren. De gewone toevlucht van een adellijk heer, die met eene dochter verlegen was, het klooster, viel evenmin in zijnen smaak, om redenen die hij liefst niet hardop onder woorden zou hebben gebracht. Hij was zoo wat van Lutherij aangetast, haatte papen en monniken, en de abdisse van Koningsfeld, de eigene zuster zijner vrouw, zou gewis hare aanspraken doen gelden, om voor de opvoeding van hare nicht te zorgen, zoo de vader er niet zelf op voorzag. Dit verworpen zijnde, vond hij echter niets beters, en raadpleegde zijnen rentmeester, den Delftschen Schepen Dirk Frans Meerman, die sinds lang met nauwgezetheid en trouw zijne uitgestrekte bezittingen beheerde, en die naar zijn gevoelen een bekwaam man zou zijn om voor de opvoeding van
| |
| |
‘maar een meiske’ te zorgen. Gelukkig was de Schepen getrouwd en nog kinderloos, hetgeen zijne goedhartige huisvrouw bewoog zich aan te bieden, om het meer dan half verweesde kind tot moeder te strekken, mits men haar niet verplichtte hare eigene woning in de stad te verwisselen voor het groote onhuiselijke kasteel. Deze concessie deed de heer van Kenenburg haar volgaarne, en te liever, daar zij hem gelegenheid gaf, om geheel zijne huishouding op te breken, en het slot, waarvan hij nu toch zijn hart had afgetrokken, kon overlaten aan de zorg van den kastelein, op wiens bedrijf een bestier Schepen Meerman het oog moest houden. Zoo hij zelf nog van tijd tot tijd in Delfsland noodig had, kon hij zijn intrek nemen bij den Schepen, die deftig genoeg behuisd was, om de aanzienlijke bezoeken te kunnen ontvangen.
Vrouw Geertruid Meerman had kinderen gehad, die haar telkens, jong nog, door den dood waren ontvallen, en de kleine Machteld bleef nog twee jaar haar eenige, zooals zij zelve haar noemde. Toen werd haar een zoon geboren; ‘een broertje!’ zeî Machteld. Hoe kon het vijfjarige kind dat anders beschouwen? Die zoon nu te mogen behouden, was de zielewensch van de overgelukkige ouders, die, na zooveel beproevingen, nauwelijks aan hun geluk durfden gelooven en het met overdreven angstvalligheid meenden te moeten bewaken. Zoo werd de kleine Gerrit het brandpunt van aller hoop en vreeze in dit gezin, en niet weinig bedorven, zooals te voorzien was. Machteld deed druk meê. De begeerten van den kleine te raden, te voorkomen, te voldoen, werd hare levenstaak, hare levensvreugd. Het was ook zoo aardig, als zij op de bakermat mocht zitten en welhaast eventjes - eventjes maar, onder toezicht van baker, dat kleine broêrtje mocht troetelen en liefkoozen! En toen de stamhouder der Meermans, van valhoed en leiband voorzien, zijne eerste waggelende schreden waagde, was de erfdochter der Egmonds niet weinig grootsch, als oudste zuster de zwakke pogingen te
| |
| |
besturen, te bewaken! En zoo ging het verder tot het opwassende jonkertje in haar de teêrhartigste, de toegeeflijkste zuster ziende, geen oogenblik twijfel voedde, of zij was meê een kind zijner ouders, die zelven Machteld als eene geliefde dochter bejegenden, niets deden om hem deze dwaling te doen inzien. Dit verklaart zijne onbeschrijfelijke smart en spijt, toen op zekeren dag de tijding kwam, dat heer Hendrik van Kenenburg in den vreemde was overleden, en dat, nevens Schepen Dirk Frans Meerman een voogd was benoemd, een hoog aanzienlijk heer, wiens intentiën met zijne pupil men nog niet konde gissen, en die mogelijk Machteld een ander verblijf zoude aanwijzen. Reeds de bijzonderheid, dat Machteld in den rouw werd gekleed over haar vader, die niet voor den knaap kon verheeld worden, opende hem de oogen voor hunne ware verhouding, waarmeê hij dan ook ten volle werd bekend gemaakt. Tegelijk moest hij worden voorbereid op de mogelijkheid eener scheiding maar die gedachte kon het verwende kind, dat nooit in zijn wenschen of eischen was tegengestreefd, niet dragen. Zijne lieftallige aanhankelijkheid werd een ijverzuchtig, achterdochtig vastklemmen aan zijne Machteld, die hem behoorde, naar hij meende; van wie hij niet gescheiden wilde zijn, hetgeen hij in zijn kinderlijken waan meende te kunnen verhinderen, door zijn jaloersch bewaken van iedere harer schreden, door zich aan haar op te dringen, werwaarts zij zich ook wendde. Eens had zij drie dagen doorgebracht bij hare moei, de abdis van Koningsfeld. De achtjarige knaap had zich zoo boos gemaakt, dat hij niet meê mocht, en zich zoo troosteloos aangesteld in haar afwezen, dat hij er ziek van was geworden; sinds dien tijd wilde het teêrhartige meisje hem niet meer alleen laten als het maar eenigszins kon. Hare zelfopofferende zorge klom nog, toen vrouw Geertruid door eene sleepende kwaal werd aangetast, die haar bedlegerig hield. Eene zuster van den Schepen kwam haar in het huisbestier vervangen, en bleek eene verstandige
| |
| |
leidsvrouw voor de jongelieden. Maar Gerrit, die nooit andere tucht had gekend dan moederlijke lief koozingen en zachte zusterlijke terechtwijzingen, noemde haar ‘stiefmoeder,’ en werd korzel en kribbig onder zijn verzet tegen de nieuwe orde van zaken. Machteld zag zijne verkeerdheid wel in, maar zij had te veel medelijden met hem en trad zooveel mogelijk bemiddelend tusschenbeide. Zoo werd zij hem nog meer onmisbaar dan voorheen, en toch kreeg men bericht, dat de doorluchtige voogd, die niemand anders was dan Lamoraal, Graaf van Egmond, Prins van Gavere, een neef en krijgsmakker van Machtelds vader, niet voornemens was deze te Delft in de burgerlijke huishouding van hare pleegouders te laten, en alleen maar bij toelating, omdat hij zelf nog in drukke beslommeringen was van reizen en krijgsbedrijven, zijne pupil blijven liet waar ze was. Intusschen was Schepen Meerman, toegevende aan den raad der ‘stiefmoeder,’ er toe overgegaan om zijn zoon naar de Latijnsche school te zenden, die tot hiertoe huis-onderwijs had genoten, waaraan de jonkvrouw van Egmond nog altijd deelnam om zijnentwille. De tegenstribbelingen van den knaap werden alleen overwonnen door Machteld, die hem voorhield, dat hij nooit een bekwaam en deftig man zou worden, zoo hij niet op de publieke school werd gevormd en met kameraden leerde omgaan.
‘En als ik dan een deftig, een degelijk man ben, zal ik uw man worden, is het niet zoo?’ was dan zijn ultimatum, waarmeê zij goelijk lachend instemde, wel gerustgesteld, dat het machtwoord van den vorstelijken Lamoraal, welhaast al die losse overeenkomsten zou verbreken; want dat de aankomende knaap, dien zij als haar pleegzoon beschouwde, ook in de toekomst haar ideaal niet kon zijn, spreek wel vanzelve. Te meer zag zij nu zijn dwingen en drijven met een verschoonlijk oog. De nieuwe schoolmakkers zouden zich wel belasten met dat deel zijner opvoeding, dat men thuis had verwaarloosd:
| |
| |
zijn wil te buigen, hem te gewennen aan tegenstand en tegenspraak - maar dit zoude harde lessen zijn - en de goêlijke Machteld voorzag, dat het vertroetelde kind een zware jeugd te gemoet ging, terwijl het nog onzeker was of de strijd dien hij zou hebben door te staan zijn karakter zou vormen, zijn geest zou doen rijpen - of wel, dat nederlaag bij nederlaag zijn hart zou doen verharden, zijn gemoed zou verbitteren en er dat goede zaad zou verstikken, dat de vrouwelijke teêrheid er zoo zorgelijk in had gekweekt. Jacob Jansz. was van degenen die er juist niet het beste van wachtten, als was hij niet van hen die hem het meest plaagden; al hield hij hem soms de hand boven 't hoofd, ter wille van Machteld. Maar, hij kon ook niet volkomen billijk zijn voor den jongen Gerrit, die zijnerzijds zelfs zijne edelmoedigheid ergerlijk vond, daar deze, als bij instinct, de oorzaak raadde waaruit zij voortkwam. Zoo bestond er tusschen die twee een dieper bron van onmin, dan waaruit gemeenlijk de heftigste jongenstwisten opwellen. Ieder van hen had Machteld lief op eigene wijze: Gerrit Fransz., als iets dat hem toebehoorde, met al de tirannieke zelfzucht van een kind, dat een stuk speelgoed aan geen ander gunt; Jacob Jansz., met een opkomende jongelingsliefde, die zich nog slechts in zoete droomen, in onuitgesproken wenschen vermeidt, en die reeds oordeel des onderscheids genoeg heeft, om de bezwaren en hindernissen te voorzien, die zich zullen stellen tusschen die droomen en hunne verwezenlijking. En dan zag hij voor zich oprijzen dien Vorstelijken graaf van Egmond, die reeds gedreigd had, de schoone bloem uit Delfsland naar Vlaanderen over te planten - en tegen wiens machtige hand, met het recht gewapend, geen verzet baten zou. En dan trok er op eens een sombere wolk van weemoed over het hooge voorhoofd van den jeugdigen droomer, totdat zijne makkers hem met een kreet van ergernis wakker schudden - ‘over dat mokkend luieren’, zooals zij het noemden.
‘Is dat nu pleizier maken, Jacob Jansz., ge lijkt wel te dutten.’
| |
| |
Dus opgeschrikt uit de jongelingsmijmering, werd de nevel van weemoed ook welhaast afgeschud. Jacob Jansz. begreep het zelf niet, hoe hij zich in eene duistere toekomst kon verdiepen bij het vroolijke heden, waarbij maar alleen te juichen en te genieten viel, als men niet voor een saaien zwaarhoofd wilde doorgaan. En dat was voorwaar Jacob Jansz. niet, al overviel hem ook soms, te midden van de luidruchtigste jool, zekere zwaarmoedigheid, waarvan hij zelf de herkomst niet wist; iets alsof het hem toch niet genoeg zou zijn, al had hij de gansche wereld met haar. En dan tuurde zijn groot helder oog naar het azuren gewelf, als wilde het door die ruimte heendringen, en speuren of daar was te zoeken, wat wel zeker hier niet kon te vinden zijn; genot zonder stoornis, harmonie zonder wanklank.
Weg, weg met die zottelijke gepeinzen, die niet achterlaten dan onvoldaanheid; hoe konden ze opkomen in hem, die zooveel oorzaak had om over zich zelf en al het omringende voldaan te zijn! riep alles hem toe. Hij, de lieveling zijner moeder, al waren de broêrs en zusters voor vader gelijk; hij, onder de jongelieden geprezen om zijne rapheid en vlugheid, geprezen en benijd om zijne kloeke gestalte als om zijn aangenaam voorkomen, geprezen om zijn vroeg rijp oordeel en schranderen geest. Door de oudere vrienden en magen geroemd om zijne degelijkheid en deugdelijkheid van aard, ja, niet zelden aangewezen, zijns gelijken tot exempel, en diesondanks onder die gelijken niet gehaat of geschuwd, maar geliefd en gezien, goeddoende en zich goed wetende - wat toch ontbrak hem nog, dat hij nog meer, nog anders, nog verder zou zoeken? Dan was voorwaar de kleine Gerrit vrij wat wijzer, die, in zijne jongens-aanhankelijkheid voor Machteld, niet verder vroeg dan naar 't genot van 't oogenblik, en die hardop zat te neuriën van pleizier, dat hem het plaatsje naast deze nu onbetwist werd gegund. Hij was een dwaas en een ondankbare, en dit waren buien die men ten spoedigste moest verdrijven; hij óók zou de roeispaan ter hand
| |
| |
nemen en duchtig de armen weren, dat was beter, dan dat werkeloos op het water staren; dat maakte droomerig, en vandaar dat naargeestige nevelen zijn gemoed bezwaarden.
‘Eilieve, Guurt Groot! laat mij nu eens roeien, en ga jij een deuntje vrijen met Hilda, dan hebben wij allebei wil van de reis eer we land roeien.’
‘Heb je 't meer gedaan?’ vroeg Guurt Groot, die niet onwillig scheen zich op de aangeduide wijze te verpoozen.
‘Maar eens even, dan, wat zegt dat. Ik weet mijne leden te reppen - dat roeien is toch geen heksenwerk; al doende leert men, en ik zal er den slag gauw genoeg van beet hebben.’
‘Dat's lang zoo zeker niet, en als men dien niet vat, is 't een honden baantje, daar kun je staat op maken.’
‘Ik zal dien vatten, daar ben ik zeker van.’
‘Gerritmaat, laat me even over je heen stappen - niet aan de zij van Machteld, wees er gerust op; - ziezoo, nu nog tusschen Hilda en Dieuwertje door - heb geene zorge, joffers, ik zal uwe zijden vliegers niet raken.’
‘Wel op! Guurt, geef me nu de riemen.’
‘Mijnentwege moogt ge het probeeren,’ hernam deze; alleen wat zegt de Grootmachtige Admiraal er toe?’
‘Ik sta verbaasd dat het hachje ons zoolang met vrede heeft gelaten,’ zeî Goedelijns lachende, ziende dat Jacob Jansz. al vast de riemen had overgenomen; ‘maar nu niet al te driftig te werk gaan, tenzij gij door uwe speelsche luim ons allen in perikel wilt brengen.’
‘Gij een zwaarhoofd, Goedelijns, die voor perikelen zoudt vreezen op dezen tocht?’ schertste Jacob Jansz., ‘alsof gij de kaap niet had omgezeild, alsof we naar de Levant voeren!’
‘Een tocht naar de Levant, op een goed gebouwde koopvaardijvaarder, is niet zoo perikuleus als een spelevaart met dezen notedop, die bij de minste onvoorzichtigheid kan omslaan.’
‘En wat was dat dan nog, we kunnen zwemmen zoo ik meen?’
| |
| |
‘Ik niet!’ schreeuwde Gerrit in angst, of het geval zich reeds voordeed.
‘Wat zou dat schaden: eene opfrissching in den zomer en je fluweelen pak bedorven,’ dreigde Guurt Groot, die zich met die onrust vermaakte.
‘En de meiskes?’ vroeg Goedelijns ernstig.
‘Wel dat zou kans geven op ridderlijke daden; de liefste uit een perikel te redden! in trouwe men zou er iets voor wagen, als men hopen mocht dat hare gunst het waagstuk loonen zou,’ sprak Jacob Jansz., die met het gelaat naar de meisjes zat gekeerd, en die Machteld aanzag.
‘Dat's roekeloos! dat's zondig spotten!’ berispte de jonkvrouw.
‘En de spotter gaat inmiddels zoo onbesuisd te werk, of hij den toeleg had om den stouten inval tot werkelijkheid te maken,’ gromde Goedelijns, ‘let dan toch op de riemen, Jacob, of je begaat een ongeluk.’
‘Bylo, zoo is 't niet gemeend,’ hernam Jacob Jansz., die nu zijn best deed, om van Malsem, in zijn kalmen, gelijkmatigen riemslag, na te volgen.
‘Machteld, zie mij niet zoo verstoord aan, het was maar scherts; leg me penitentie op als we aan wal zijn, mits er absolutie na volge! Laat Gerrit gerust zijn, in een ommezientje raken wij land.’
‘Is Delfgauw zóó nabij,’ vroeg Hilda met zeker leedwezen; haar handje was, zij wist zelve niet hoe, verdwaald geraakt in den forschen knuist van Guurt Groot.
‘Al heel nabij, denk maar op den naam Delfgauw; daar vooruit ziet ge al de landingsplaats, Joffer; zoo we geen omweg gekozen hadden, waren we er al,’ antwoordde Jacob Jansz. met een kwelziek lachje.
‘Dat's wel jammer, de pret van 't watertochtje zoo ras voorbij,’ verzuchtte het meisje.
‘Maar dan komt de rechte pret eerst aan,’ stelde Jacob Jansz.
| |
| |
gerust. ‘Eerst gaan we trantelen in 't groen, schaduw zoeken onder het geboomte van 't slingerboschje.’
‘We moeten jool hebben op de ruïne van 't oude slot,’ viel Guurt Groot in.
‘Lacy! dat placht de woonstede te zijn mijner voorvaderen,’ verzuchtte Willem van Malsem.
‘De grond waar de muren in puin vielen, is nu in weiland herschapen, Willem! Vraag mijne zuster Marrigje ten hijlik als ze een jaar of wat ouder zal zijn, dan krijg je er weêr deel aan; want mijn vader heeft het heele perceel gekocht, met al het land dat er bij hoorde,’ troostte Jacob Jansz.
‘Marrigje is een kind van een jaar vijf zes, naar ik meene,’ zeî Willem van Malsem lachend, ‘zoo heb ik tijd van bedenken.’
‘Voor dat je tot de keuze komt, gaan we uitrusten in de boerderij, aardbeien met room eten, kersen plukken, elkaâr een roemer zoeten wijns toebrengen, wat joelen en een dansje doen, totdat de zonne ter kimme neigt, om ten slotte de weelde van een watertochtje bij maanlicht in al hare volheid te smaken; hoe staat u dat vooruitzicht aan, Hilda?’
‘Wel, Jacob Jansz., een kostelijk plannetje, alzoo zijt gij onze gastheer?’
‘Zoo is 't! Goedelijns commandeert de vloot, ik voer het gezag te land; de hoeve behoort mijn vader, of eigenlijk mij, zoo ras ik meerderjarig zal zijn.’
‘Gelukkige!’ mompelde Willem van Malsem, halfluid.
‘Och ja! als groot goed en een drukke brouwersnering, die voor tonnen biers tonnen gouds inbrengt, het geluk konnen geven, dan zijn mijne broêrs en ik niet misdeeld; maar, nu Machteld er zoo strak toe zwijgt, als had mijn plannetje voor 't vermaak van den dag ganschelijk niet hare goedkeuring, voele ik wel dat er eene misfortuin is, daartegen geen schatten konnen opwegen!’
‘Dat's gesproken als poëet in den dop!’ schertste Goedelijns; ‘maar op zijn zestiende denkt men zoo.’
| |
| |
‘Steel me geen jaren, Dirk, ik heb er nog niet veel te missen, ik ben toch wel voor zeventien rijp. Ai! Machteld, knik me maar eens vriendelijk toe, ten bewijze dat mijn voornemen genade heeft gevonden in uwe oogen.’
‘Van welk voornemen spreekt gij?’ vroeg Machteld verstrooid; zij had niet geluisterd, maar was in eigen gepeinzen verdiept geweest.
‘Dat we te avond muziek zouden hebben op het water, mits gij uwe luit hebt mede gebracht!’ gaf hij lachend ten antwoord; ‘zoo versta ik recreatie: alle zinnen te zamen moeten haren lust hebben....’
‘Dit zeg ik meê,’ zei Guurt Groot, ‘anders is het spel niet volmaakt.’
‘Ik wil wel spelen, mits de jonkers braaf roeien,’ zeî Machteld; ‘maar staat niet naar het volmaakte genot, want dat is nimmermeer te bereiken.’
‘Zoo is 't! Naar der wijze lieden zeggen, moet er altijd iets aan haperen, en dat voele ik meê, soms te midden van de zoetste feestvreugd,’ verzuchtte Jacob, en de nevel van weemoed trok weêr over zijne heldere oogen.
‘Gekheid! die wijze lieden zijn druilooren, die de zwarte wijle over de oogen trekken, en dan meenen dat alles duister is...’ merkte Guurt Groot aan. ‘Arme drommels, die niet velen kunnen dat de zon in 't water schijnt, en die onder strafheid hunne onmacht willen verkappen; neen, lieve genannen, laten wij anders doen.’
‘Ja, ja! dat's goed gezegd,’ juichte weêr Jacob Jansz. toe, ‘zooals we hier zijn is er tot kniezen geen oorzaak; onze meiskes zijn goêlijk en mooi, om Machtelds mondje plooit zich weêr een schalk lachje, dat's mijn troost, dat's mijn vreugdezonnetje; ieder zoeke het zijne waar hij kan, en vange elk straaltje op om zich daarin te koesteren; het is nu de rechte tijd.
| |
| |
‘Wij kennen nog geen zorgen,
Wij hebben geen leed of geen last.’
‘Wel zeker! wie ziet er dan ook wolken aan de heldere lucht,’ viel Willem van Malsem in, even de schouders ophalend. De jonge edelman zonder fortuin voelde den prikkel der armoede diep, waarvan de anderen zelfs geen denkbeeld hadden.
‘Wij lachen met ravengekras en uilengeschrei, als de oogen onzer meiskes maar helder staan, en de blosjes op hare wangen niet verschieten, dat zegge ik ook,’ stemde Goedelijns meê in.
‘Hei! en zit zoo niet bedeesd,
Laat de vreugd vrij bovenkomen,
Die er schroomt doet and'ren schromen.’
zong Jacob Jansz. met eene luide, zelfs wat schrille stem, of hij alles in en om hem overschreeuwen wilde.
‘Jacob Jansz. heeft gelijk: leve de vreugd! leve het leven!’ juichten allen hem na, Willem van Malsem niet uitgezonderd, die voor 't eerst zag, dat Dieuwertje, hoe stil en stijfjes ook, hem zoo vriendelijk aankeek, en dat zij bloosde toen hij dien blik bleek op te merken. Gerrit Fransz. ook gierde meê om het hardst, al was de toon door Jacob Jansz. aangegeven.
Terwijl de klank van hun gejubel nog over het water ruischte, zag men een Karthuizer monnik, vergezeld van een paar boeren, die manden met groente droegen, het smalle schulppad langs de vaart opkomen en de richting naar Delft nemen.
‘Ik zou wel eens willen weten, wat de pater procurator der Karthuizers van onze leuze zoude zeggen,’ sprak Machteld, wie het woest gejuich wat schril in de ooren had geklonken.
‘Wel, die zou het omkeeren en roepen: “leve de dood!” en.... mogelijk zou hij gelijk hebben ook,’ sprak Jacob Jansz., van wien het gezegd mocht worden, dat hij heden geen tien minuten zich zelf gelijk bleef.
‘Mis!’ viel Guurt Groot in; ‘de dood is de dood, en nie- | |
| |
mand wil er aan die frisch en gezond is zooals deze pater, die er flink over heen loopt. Zoo slecht hebben ze het voorwaar niet in het St. Bartholomeüshuis; al is de regel streng, wij weten hoe 't met de excepties staat......’
‘Van de meeste monniken mag dat gelden, iedereen weet hoe groote ergernis zij geven; maar wat de Karthuizers belangt, dat zijn vrome luiden, die hun orde-regel stiptelijk beleven,’ pleitte Jacob Jansz., ‘dat weet ik van nabij; mijn vader heeft wel eens aanraking met den gardiaan en den procurator.’
‘Ik zal dat niet tegenspreken; maar het blijkt toch wel, dat zij niet meer zoo stipt hechten aan de oude voorschriften, sinds hun huis nabij Delft ganschelijk niet in een woeste plaats is gelegen, maar te midden eener vruchtbare landouwe; en wat er van hunne armoede is - dat kan men wel nagaan, daar ze kostelijk schilderen tapijtwerk in hunne kerk hebben,’ merkte Goedelijns aan.
‘Die nu leven hebben 't klooster niet gesticht; en dat ze wat schoone kunstgewrochten houden in den tempel, aan Gods dienst en eere gewijd, is toch geen straffelijke weelde.’
‘Mijnenthalve moog je Karthuizer-broêr worden, als je 't er zoo meê eens zijt!’ viel Guurt Groot in, half lachend, half gemelijk; ‘wat keeren wij ons aan monniken en nonnen, als wij lustig spelevaren en straks een patertje gaan dansen!’
‘Jacob Jansz. monnik! Jacob Jansz. Karthuizer!’ riepen van Malsem en Goedelijns als in één adem, en de meisjes giegelden in koor over den dwazen inval.
‘Die een hairen kleed aan! hij is zoo gezet op zijn fluweelen wambuis.’
‘Gij, gansch geen vleesch eten, Jacob! en mijne moei bewaart altijd de eêlste boutjes voor je, als ge ten onzent te gast komt,’ verweet Gerrit, niet zonder wat afgunst.
‘En geen wijn drinken, - of je dat lijken zou, Jacob-maat,’ spotte Guurt Groot, ‘die trots den besten onzer al den roemer heft!’
| |
| |
‘Nooit een meiske kussen, geene vrouw meer aanzien, dat zou hem passen,’ hervatte Goedelijns.
‘En zwijgen, zwijgen, zwijgen, hij die zijn mond kwalijk houden kan in de school onder de Benedictie van den rector!’
‘Spot er vrij meê zooveel gij wilt, ik lach zelf het eerst. Kloostergeloften te doen, zoude mij ganschelijk niet passen en om redenen; maar - dit wete ik van mij zelf - zoo ik mij tot eene orde begaf, zou het die van de Karthuizers zijn, en ik zou den regel naleven ook; want dat zijn geen dingen die men ten halve moet doen.’
‘Precies! daarom onthoudt gij u wijselijk,’ zei van Malsem.
‘En wij allen,’ sprak Goedelijns; ‘ik zie niet wat nut er steekt in dat jagen naar singuliere heiligheid. Ik, die Noord en Zuid heb bevaren, zoo jong als ik ben, ik heb al eens goed rondgekeken in de wereld, en 't is mij voorgekomen, dat er heel wat anders te doen is hier op aarde, dan dag aan dag te liggen bidden en luieren onder pretext van den Hemel te zoeken.’
‘Daarin hebt ge gelijk, daar moet een andere weg zijn,’ hernam Jacob Jansz. en dreigde in zijne vorige mijmeringen te vervallen, terwijl Goedelijns vervolgde tot Bertha: ‘Zoete kind, gij moet mij niet aanzien met grammen blik of ik een heiden waar, om dit te zeggen; ge dient het wel te weten, gij komt ten onzent in een huis, waar men zich al zoetjes aan van de mis af en naar de nieuwe religie begint te keeren.
‘Och, Dirk! wat zal ik je zeggen, dat komt nu al meer voor, schoon ik mij liefst bij het oude houde, met uw verlof.’
‘Wel, allerliefste! vrijheid blijheid! wie zou u dwingen, als ge mij maar geen biechtvaders op den hals haalt.’
‘Ik zal den pastoor van de Lier voor bestierder nemen,’ zei Bertha schertsend, ‘die zal je aanstaan; ze zeggen, die begint al zoo wat exempel te geven van Lutherijpreeken in de kerk.’
‘Praatjes, Bertha, de man wordt belasterd,’ viel haar broeder
| |
| |
in; ‘de kleine luiden, die graag woesten jool hebben, en de notabele geestelijke heeren, die 't volk liefst met ijdele vertooningen blinden, zijn te zamen op hem verstoord, omdat hij de mommerij van den St. Joris-intocht dit jaar niet heeft toegestaan aan die van zijne parochie. De St. Jorispoort mag van naam verwisselen, de ridderlijke Heilige zal zijn bezoek niet meer komen brengen tot Delft, dat ganschelijk geen schade zal zijn voor de orde en de goede zeden.’
‘Dat mag zijn; maar dan zult ge zien, dat zijn volk haast meê uitloopt naar de buiten-preeken.
‘Erg genoeg dat het buiten-preeken moeten zijn,’ mompelde Goedelijns, terwijl hij een wrevelig zetje aan het roer gaf.
‘Ik heb er eens een gehoord!’ riep Gerrit Fransz. met zekere wichtigheid.
‘Wat meent ge gehoord te hebben, jongen?’ vroeg Goedelijns lachend.
‘Een pastoor, die Lutherij preekte in eene boerenschuur,’ herhaalde de knaap triomfantelijk.
‘En wat deedt gij daar?’ vroegen Guurt Groot en van Malsem tegelijk.
‘Wel, luisteren, schoon ik er niet bijster veel van begreep, dan dat ze allemaal meêzongen op zijn Neêrduitsch, maar sinds Machteld er ging....’
‘Moest ge meêloopen, dat spreekt wel van zelf,’ gromde Jacob Jansz., terwijl Machteld in verlegenheid Gerrit de hand op den mond legde, met een: ‘Zwijg, babbelaar, of ge zult nog kwaad over ons brengen.’
‘Ja, nu is zwijgen zaak,’ viel Goedelijns in, ‘want op 't water onder ons mag men zoo wat kallen en uitbrullen wat men wil, dan, wij raken nu land, en 't is dus beter, dat ieder voor zich houdt wat hij over die poincten denkt, zoolang die strenge plakkaten niet wat gematigd zijn.’
‘Dit mocht de Keizer wel haastelijk doen voor zijne goede
| |
| |
Nederlanden, en de luiden niet langer kwellen om der consciëntie wille!’ verzuchtte Jacob Jansz. ‘Eene geestelijke rechtbank, vierschaar spannende over vrijgeboren burgers om religiezaken! een ander gerecht dan onze eigene veertig raden en vroede mannen! dat's voorwaar wat een ingeboren landsvorst ons niet behoorde op te leggen.’
‘Wie weet of er niet welhaast verbetering komt, sprak Guurt Groot; ‘de sprake gaat, dat de Keizer weêr in 't land zal komen, nu de oorlog in Duitschland afloopt....’
‘Nu, dat gave God! dat de Keizer weêr eens in zijne Nederlanden kwam om zelf wat beter order te stellen op onze zaken,’ sprak van Malsem; het oog van den meester, dat is toch maar het ware.’
‘En als 't Zijne Majesteit dan eens geliefde tot Delft te komen!’ sprak Hilda van Adrichem naïef, wat al jolijselijke feesten zou dat geven voor ons meiskes!’
‘Dat's zeker, we zouden den Keizer hier eene blijde inkomst bereiden, die al het gedwongen vreugdebetoon bij de inhuldiging van zijn zoon verduisteren zou; dit is en blijft toch maar een Spaansche prins, al is hij onze toekomende erfvorst, maar de Keizer....’
‘Eer we den Keizer tot Delft inhalen, dienen we zelf aan wal te zijn,’ viel Goedelijns, half lachende, half misnoegd in, want in 't diepst van zijn hart was hij niet heel Keizersgezind; ‘opgepast roeiers, ik wende het roer.’
‘Mooi zoo, Willem! zacht wat, Jacob! Ha! klaar maats; welkom te Delfgauw, lieve genannen!’
‘Welkom te Delfgauw,’ herhaalden allen luid en lustig, terwijl Jacob Jansz. snel zijne riemen weg wierp, en zijn sprong nam om de aanlegkade te bereiken.
‘Niet al te woest, niet allemaal tegelijk,’ waarschuwde Goedelijns. ‘Eilieve, jonker van Malsem, ‘laat Jacob Jansz. haantje de voorste spelen, zooals altijd, maar blijf gij met mij in 't schuitje tot allen er uit zijn.’
| |
| |
Het ging zooals de bedachtzame stuurman voorzag; in een wip waren de jongelieden aan wal, elkaâr den voorrang betwistende om de meisjes de hand te reiken; en nauwelijks raakten de rappe voetjes den vasten grond, of de lust zich in vrijheid te bewegen, na een klein uurtje stilzittens, beving haar, en ze snelden als gejaagde reeën het schulppad op, dat naar de hoeve voerde.
Grerrit Fransz. huppelde mee, naast Machteld.
Jacob en Guurt wilden haar na.
‘Holla hei!’ riep Gtoedelijns, ‘stuift niet zoo onberaden uiteen, als een troep wilde ganzen. De wijn en proviand moet van boord gehaald worden en naar de boerderij gebracht; ieder zijn deel van het vrachtje. Daar, Jacob, pak aan, dat's de luid van jonkvrouw Machteld.’
‘Tot haar dienst!’ en voort vloog de schalk, de meisjes na, de luit tokkelend, schoon hij de kunst niet verstond.
‘Ik vertrouw den wildzang mijn speeltuig niet!’ riep Machteld, en zich omkeerend liep ze hem te gemoet.
‘Mis, Machteld!’ plaagde de ondeugd, ‘'t is aanvertrouwd goed, ik geef niet 't over.’
‘'t Is mijn goed, en gij zult het bederven als gij het zoo woest hanteert,’ waarschuwde de jonkvrouw.
‘Eene lichte schermutseling volgde, wie zijn zin zou hebben, wie de meeste vlugheid en behendigheid kon toonen. Jacob Jansz. was nog jong genoeg om liever overwinnaar te blijven dan met courtoisie den strijd op te geven.
‘Pam!’ daar sprong een der zilveren snaren van het speeltuig.
‘“Ziet ge wel!” sprak Machteld verdrietelijk, terwijl de jonkman van schrik zijne prooi liet varen, ‘dat komt van uwe woestigheid.’
‘Eene snaar gesprongen! dat voorspelt niet veel goeds voor 't pleizier van den middag,’ sprak Bertha van Malsem, die er bij gekomen was.
| |
| |
‘Bijgeloof!’ troostte Jacob, toch zelf nog wat verslagen; ‘blijf niet boos op mij, Machteld: als het blijkt dat er iets aan stuk is, krijgt gij morgen van mij eene nieuwe luit.’
‘Eene nieuwe snaar zal voldoende zijn; maar 't zal uw eigen schuld wezen, zoo ik nu niet of slecht spelen zal.’
‘Daarmeê zal ik wel zwaar gestraft zijn, en de onschuldigen meê,’ sprak hij, terwijl hij haar den arm wilde bieden; maar Gerrit hield hare hand gevat, en zij noemde zich zóó al genoeg verzeld.
Blijkbaar was zij ontstemd, en de profetie van de gesprongen snaar scheen voor den armen jonkman al uit te komen, die zwijgend naast haar voortging, terwijl al de anderen reeds joelend en dartelend het boerenerf rondwandelden.
De boerin, die gewaarschuwd was, kwam nu met hare nicht Lijsbeth te voorschijn, om de gasten, maar allereerst den jongen gastheer te verwelkomen.
‘Wel jonge landheer! daar doet ge goed aan, zoo'n mooien zomerdag met uw zelschap buiten te komen. Alles wel thuis? nou dat's te denken, aers zou jonge Jacob geen pret maken. Daar staat eêle room klaar, en het puikje van den boogaard, en kostelijke bolle tweebacken, die de steêllui wel smaken zullen.’
‘Nu, vrouw Blommers, dat zulje zien! Dag Lijsbeth, hoe blijf jij zoo achter? Maar je doet wijs en wel, uw koonen, die als perziken blozen, konden onze steêjonkers wel verlokken tot eene kleine stoutigheid;’ en eer 't gezegd was, had Jacob Jansz. al het exempel gegeven van een gullen kus. ‘Je moet meê aanzitten.’
‘Meê bedienen! jonge Jacob, dat zal ik zeker,’ hernam Lijsbeth, nog blozende, maar toch met zekere vastheid, die bewees dat zij harerzijds niet voornemens was de lijn der afscheiding te overschrijden.
‘Kom, ik zal mijne gasten den weg wijzen.’ Al sprekende ging de jonkman de anderen voor naar binnen, niet zonder
| |
| |
even om te zien of Machteld niet een weinigje pruilde over het gemak waarmeê hij zijne partij koos bij hare nurksheid. Maar Machteld was niet eens gevolgd. Gerrit had haar meêgetroond, om naar de leliën en rozen te gaan kijken, die in welige pracht langs de muur van de hoeve stonden te prijken. Maar welhaast stoven de anderen haar voorbij en naar binnen; en daar Gerrit van room en tweebacken had gehoord, vermochten roos en lelie hem ook niet langer te boeien. Machteld kon de anderen volgen! Alleen zorgde haar jeugdigen tiran dat hij de plaats aan hare zijde innam, die hem niet eens werd betwist, daar Jacob Jansz., die zich aan de andere zijde van de tafel neêrzette, tusschen Dieuwertje en Hilda in, te goed op zijn ambt van gastheer bedacht was, om zijn eigen geheimen weêrspoed aan zijne kameraden te laten ontgelden, of door bittere luim hunne vreugd te vergallen. Maar dat belette hem niet, te midden van het luidruchtigst gejoel en den vroolijksten kout, in zekere onrust den blik naar Machteld heen te wenden, alsof hij hoop of vrees uit haar wederblik had te scheppen. Heel troostrijk was dat zwijgend antwoord zeker niet, hoewel Gerrit het te druk had met room leppen en aardbeien eten, om daarbij de hindernis te wezen; want ook na de tafel bleek de goede verstandhouding nog niet hersteld, daar Jacob Jansz. Dieuwertje den arm bood, tot het bestijgen van den bouwval. Want men begrijpt dat de jongelieden, al waren ze nog zoo begeerig geweest om van het vette zuivel en de geurige vruchten hun deel te nemen, toch niet het meest op de genietingen van de tong gesteld waren, maar zich met deze repten wat zij konden, om het eigenlijk buitengenot te smaken.
En het:
‘Naar de laantjes, naar de laantjes!’
werd alzoo de leuze, waaronder zij in vroolijke vaart wegtrokken.
‘Wanneer dat boschje klappen kon,
Wat meldde 't al vrijaadje!’
| |
| |
was het hier zeker ook; want Goedelijns stelde zich voor de lange onthouding schadeloos, om zijne aanstaande teederlijk te kussen; en Guurt Groot nam de gelegenheid waar, om Hilda van Adrichem aan het verstand te brengen, dat zij niet beter doen kon, dan zijne heuschelijke minneliefde aan te nemen; dat zou haar alle verdere kwellaadje sparen, en hij zou wel het middel weten, om zich aan burgemeester van Adrichem, als aanstaanden schoonzoon welgevallig te maken. Zijne zuster en hij waren maar samen in de wereld, en hadden heel wat te deelen, dat mocht hij met waarheid verzekeren; en hij zelf zou de onderdanigste vrijer, de goêlijkste echtgenoot wezen, daar mocht ze staat op maken. En het bleek wel, dat zij hem goed geloof en gunstig antwoord gaf, want die twee bleven voor het verdere van den dag onafscheidelijk samen. Willem van Malsem liep wat eenzaam voort, want Jacob Jansz. had hem de burgerlijke schoonheid ontvoerd, aan wier voeten hij, zeker niet zonder eenige berekening des verstands, zijn adeltrots wenschte neêr te leggen. Aan tafel had ze naast hem gezeten, en was een zoet, zedig kind gebleken, dat een paar malen met een zacht maar veelbeteekenend blosje op zijne ridderlijke voorkomendheden had geantwoord. Nu restte hem niets dan Machteld, die zijne nicht was, den arm te bieden; want de knaap kon eigenlijk niet voor een cavalier gelden; en dat zij, die de paarle was onder allen, dus onverzeild zou blijven, kon zijne courtoise niet gedoogen, al was hij maar al te goed overtuigd, dat hij zich niet in de conditie bevond, om naar de rijke en edele erfdochter op te zien.
Zijn voorstel scheen Machteld zelve aangenaam, want zij wist zich voor een poos van Gerrit te ontslaan, door hem te zeggen, dat het klauteren naar de ruïne hem duizelig zou maken, en dat hij beter deed, met Lijsbeth eens rond te gaan, en naar het melken te zien. Nog even spartelde hij tegen, maar de nadruk, dien Machteld legde op het woord: dat zij
| |
| |
met haar neef van Malsem had te spreken en het zekere ontzag, dat de jonge edelman den knaap inboezemde, bewoog dezen haar wenk te gehoorzamen, en zich te verlustigen met koeien te zien melken - zooals hij voormaals zijne aandacht had gegeven aan eene hagepreek - omdat ‘Machteld het zoo verstond.’
De paartjes zaten al in 't ronde van de vermoeienissen uit te rusten op de plateform van de ruïne, van waar men een prachtig vergezicht had over geheel de omringende landouwe, vruchtbaar en welig, maar die alleen zondigde door wat eentonigheid, slechts hier en daar afgewisseld door een kasteel of een klooster, dat zijne hooge torens of zijne zware muren, te midden van het vlakke landschap verhief. Maar dat hinderde de jongelieden niet, die er, na de bevrediging hunner nieuwsgierigheid, nauwelijks meer het oog op vestigden, en het onder elkander veel te druk hadden, om hooge eischen te doen aan een natuur-tooneel. Evenmin dachten ze aan de vergankelijkheid van alle aardsche grootheid en pracht, al zaten zij neêr op het met mos begroeide puin van den trotschen burg, welks machtige heer voormaals zoo vast had gebouwd op de onwrikbare hechtheid dezer muren.
De vergankelijkheid! Alle zinnen hadden hunnen lust; de oudste hunner was even twintig: wat een tijd van levensvreugd lag daar nog vóór hen; wat ging hun de vergankelijkheid aan!
Toch zat hij, die gewoonlijk boute-en-train was, zwijgend in hun midden, en staarde droomerig in de verte als op een vast punt. Kwam dat, omdat hij naast Dieuwertje was gezeten, die zelden spraakzaam was, en die hij blijkbaar als pis-aller had genomen? Want, nadat hij haar zijn steun had verleend bij het opstijgen der afgebrokkelde trappen, had hij geen woord meer tot haar gericht.
‘Wel, goêlijk Dieuwertje! maakt gij Jacob Jansz. zoo lustig?’ vroeg Guurt Groot zijne zuster, die hem half lachend, half verlegen aankeek, zonderdat zij iets wist te antwoorden.
| |
| |
‘'t Is Bijlo! oft hij zich nu al oefent in de groote penitentie der Karthuizers,’ ging de jonkman voort.
‘Dat wel niet Guurt!’ repliceerde Jacob Jansz. zelf; maar ik zie daar in de verte hun klooster liggen, en daarbij komt me het miraculeuse geval voor den geest, dat de Heilige Bruno, de stichter hunner orde, heeft bewogen om de wereld vaarwel te zeggen, en met enkelen, die hem volgen wilden, in eene woeste plaats te gaan leven.’
‘En wat was dat dan voor een miraculeus geval? Dat moet gij ons vertellen!’ riepen allen als om strijd, ‘dus raakt gij zelf meteen van de sombere mijmering af.’
‘Ja, maar 't is geen vermakelijke historie, de meiskes zullen er kippenvel van krijgen.’
‘O! dat zegt niets, we hooren dolgraag akelige histories, zonderling als men zoo prettig samen is, dan is men toch niet bang.’
‘Is 't van moordenaars?’ vroeg Dieuwertje, reeds wat bleek, maar diesondanks gespitst op het hooren van wat ijselijks, eene niet ongewone behoefte van hen, die noch met eene levendige verbeelding, noch met diep gevoel zijn begiftigd, en die toch wel eens geschud en bewogen willen worden.
‘Neen! 't is van een doode, die berichten uit de andere wereld kwam overbrengen,’ zei Jacob.
‘Zooveel als uit het vagevuur?’
‘Zoo omtrent. Dit voorval moet, naar 't zeggen van een Latijnschen auteur, dien men wel voor waarwoording kan houden, zijn geschied in de groote stad Parijs, zoo wat op 't laatst van de 11de eeuw. Toen leefde daar een professor van zonderlinge geleerdheid en godvruchtigheid, die, om zijn onstoffelijk leven en oogenschijnlijke deugd, onder alle menschen hoog geacht en wel gezien placht te zijn. Doch, overleden zijnde, en als men in de kerk, daar hij zoude beaard worden, zijne uitvaart was zingende - op de baar liggende, naar de manier van dien tijd
| |
| |
en dat land - zoo heeft hij zich opgebeurd, met een droevig klagen uitroepende: “door Gods rechtvaardig oordeel ben ik beschuldigd!”’
‘Och kom! als hij zoo sprak was hij immers niet recht dood!’ zei Guurt Groot, als om zich zelf over den indruk van 't verhaal heen te zetten.
‘Zoo dachten ook zij die het hoorden, en besloten dientengevolge de begrafenis uit te stellen tot den volgenden dag; maar nauwelijks werd de plechtigheid hervat, of de overledene beurde wederom het hoofd en sprak met eene holle grafstem: “door Gods rechtvaardig oordeel ben ik gevonnisd!” Te minder achtte men haast te mogen maken met de ter-aarde-bestelling, terwijl den volgenden dag duizenden naar die kerk waren gestroomd, om van 't mirakel getuigen te zijn. En die allen hoorden opnieuw de stem van den overledene met een vervaarlijk angstgeschrei roepen: “door Gods rechtvaardig oordeel ben ik verdoemd!” Wat een schrik dat gaf onder de toegevloeide schare, dat behoef ik ulieden niet te zeggen, sinds uw aller kaken bleek zijn, en uw aller wezenstrekken strak staan, alleen maar van dit aan te hooren. Een van de omstanders, ook een hoog geleerd professor in wijsbegeerte aan diezelfde schole, en dieper dan de anderen getroffen, een zekere Bruno, achtte zich geroepen de toepassing te maken, en sprak de schare dus aan: “Wij zien hoe ellendig de uitgang is dezes vermaarden mans, die, naar een ieders meening, zoo heilig was van leven. Willen wij dan ook alzoo vergaan? Voorwaar, daar is geen weg tot zaligheid, tenzij dan dat we de wereld verlaten.” Hij vond zijn aanhang onder zijne toehoorders, dat niet vreemd was onder den schrik van dat voorval, en - de orde der Karthuizers werd gesticht, om in alle strengheid harer regelen te worden nageleefd.’
‘'t Is een huiverlijke geschiedenis,’ zei Hilda, zich van Guurt Groot afwendende, die hare ontroering wilde doen bedaren door een kusje.
| |
| |
‘Dat's nu mooi, Jacob! met je malle grafgeschiedenissen maak je de meiskes afkeerig van de min,’ gromde Guurt.
‘Och!’ verzuchtte Bertha, ‘die rampzalige had vast geen zuivere biecht gedaan, zonder dat zou zijne ziele wel rust gehad hebben.’
‘En hebben ze hem toen toch begraven?’ vroeg Dieuwertje, die gespannen had zitten luisteren.
‘Dat's wel denkelijk; maar als ik er nu meer van zeggen moet, zal ik het er bij moeten maken, want ik weet er niet verder af.’
‘Neen, maak er maar niet meer bij, dat zou aan de vroolijkheid schaden!’ zei Guurt Groot; ‘het heele geval zal mogelijk maar een sprookje zijn; en als 't al gebeurd is, dan is het toch wel zoolang geleden, dat wij het ons niet meer behoeven aan te trekken.’
‘Het kan zijn, dat het simpelijk eene legende is, door de Karthuizers verzonnen om de stichting hunner orde belangrijk te maken; maar - feit of fabel - daar ligt toch eene leering in voor wie er over nadenken.’
‘Wil je ons allemaal tot Karthuizers maken?’ sprak Guurt.
‘Die verplichting volgt er niet uit, naar mijne meening; maar wel, dat men niet kan volstaan met uiterlijkheden, en dat wie den menschen welgevallig is en door hen geprezen wordt, diesondanks ja, daardoor wellicht mishagen kan aan God, die 't harte doorziet.’
‘Ik weet wel wat Luther er af zeggen zou,’ sprak Goedelijns, ernstig.
‘Welnu, wat zou die zeggen? laat hooren! hier op de hoogte hebben wij geen spionnen of ketterjagers te vreezen,’ drong Jacob Jansz., met zichtbare belangstelling.
‘Die zou zeggen, dat alle menschen verdoemelijk zijn voor Gods rechtvaardig oordeel, al meenen ze nog zoo oprecht en getrouw te wezen van hart, Jacob Jansz.! en dat onze eigen deugd en werk daar niets tegen vermogen, evenmin door voorspraak oft
| |
| |
voorbede van heiligen en priesters; dat we nochtans niet moeten versagen, omdat wij een Tusschentreder en Voorspraak hebben in Hem, die eeuwiglijk onzer aller Verlosser en Zaligmaker is, in Gods eigen Zoon, den mensch....’
‘Hoe is 't nu! houdt Goedelijns eene buitenpreêk, om ulieden tot Lutherij over te halen?’ sprak van Malsem, die nu met Machteld de plate-form betrad, en wat verwonderd, wat geërgerd zelfs in 't rond zag, toen hij allen zwijgend en aandachtig zag toeluisteren, terwijl Goedelijns, in hun midden staande, alleen het woord scheen te voeren.
‘Dat's de schuld van Jacob Jansz.,’ verontschuldigde zich Goedelijns, die nog geene roeping scheen te gevoelen om zich als geloofsijveraar op te werpen, al had hij gemeend, bij de ongedachte aanleiding, zijn gevoelen, of liever, dat van den grooten Hervormer te moeten uitspreken.
‘Ja! 't Is Jacob die schuld heeft,’ stemde Guurt Groot toe, ‘die maakte ons wee met een akelige historie van oude professors en monniken, waarbij ons alle jolijselijke vreugd verging, en de meiskes met lange gezichten devotelijk zaten neêrgehurkt, oft ze in de kerk waren.’
‘Wel als 't mijne schuld is, zal ik penitentie doen,’ sprak deze; ‘maar erkent ten minste, dat gijlieden mij geprest hebt om te weten waarover ik zat te mijmeren. Ik heb het uitgezegd, Goedelijns zeî er een hartig woordje toe, ziedaar alles. En nu, laat het nu afgedaan zijn - weg met alle sermoenen, naargeestige gedachten en religietwisten; we hebben nog tijd genoeg om ons daarin te verdiepen, als we niet meer dansen kunnen. Daar is Machteld eindelijk weêr, ons begenadigend met haar bijzijn, en nog wel zonder haren kwelgeest; dat buitenkansje moet waargenomen worden. Machteld, uwe hand, tenzij ge nog wrok tegen mij houdt; een rondedanske, lieve gezellen, ieder zijne juffer gekozen. Willem! ik heb Dieuwertje aan een jonker toegedacht,’ en de grillige jonkman legde al pratende ten
| |
| |
uitvoer wat hij wilde, zonder grooten tegenstand van der anderer zijde, ‘die zich liever moê dansten dan suf luisterden,’ zooals ze later beweerden.
‘Wat Machteld betrof, zij vond de stemming van Jacob te vreemd, te woest, om natuurlijk te zijn; maar zij meende er de oorzaak van te raden, en gaf toe, om zijne prikkelbaarheid niet te meer op te wekken.
‘Een wonderlijke snaak zijt ge, Jacob, men weet nooit recht wat men aan u heeft,’ sprak Goedelijns, half ernstig, half lachend; ‘in 't eene oogenblik uitgelaten wild, in 't andere stemmig als....’
‘Een Karthuizer!’ viel Guurt Groot plaagziek in.
‘Och! praat me niet meer van de Karthuizers als ik Machteld aan mijne zijde heb. Weet ik zelf wat ik ben, wat ik wil, wat ik zijn zal? 't Is hierbinnen nog zoo bont en woelig; gaat het u overigen anders dan mij, ik kan 't niet nagaan. Dit weet ik, dat het harte soms zoo bang en onrustig in mij is, of ik die rampzalige professor zelf ware, en dan weêr klopt, met zoo hoogen moed, met zoo blijde hope, dat ik springen en dansen moet, of stoeien en kussen, om die innerlijke uitbundigheid bot te vieren.’
‘Dat's het jeugdige bloed,’ zei Goedelijns: ‘vier nog maar feest, jonge Jacob, uwe zinnelijkheden zullen wel eens een anderen uitweg kiezen.’
‘Dat geloof ik zelf, Dirk! Eilieve, Machteld, mag ik nu uw geleider zijn bij het neerdalen?’
‘Dat's afgesproken, Jacob, want ik heb u wat te zeggen; maar laat me eerst wat uitrusten en eens toezien naar dat wonder heerlijke schouwtooneel, dat de landouwe biedt van de hoogte gezien, en waar niemand uwer op schijnt te letten, onder dat kallen en mallen. Ziet doch! de zon begint al langzaam te dalen; ik zou van hier af haar ondergang wel eens willen aanzien.’
| |
| |
‘Ja, maar dat gaat nu niet,’ wierp Goedelijns tegen. ‘Als we zoolang hier blijven, zou het te laat worden op het water. Laat ons liever naar beneden gaan, zoo ras Machteld uitgerust is, dan konnen we vrouw Blommers en de haren ook nog wat wils geven.... en zoo 't Machteld geliefde te spelen....’
‘Als ik kan,’ hernam deze, ‘aan de gewilligheid zal 't niet gebreken.’ En opstaande gaf zij het sein tot den terugtocht, 't geen algemeen bijval vond, daar de meesten de betrekkelijke rust nu reeds moede waren.
Chacun koos nu sa chacune, en het afstijgen vond plaats onder gelach en gestoei.
‘Nu niet te lang oponthoud in de laantjes,’ waarschuwde Goedelijns, ‘want de tijd die ons rest zal nog wel te gebruiken zijn.’
Ondanks die vermaning, trantelden Jacob en Machteld zoo langzaam voort, dat zij samen achterbleven, toen reeds alle anderen ver vooruit waren. Toch was die vertraging niet teweeggebracht door zoet gekout of minnekoozerij; integendeel, hoewel Machteld zijn arm had aangenomen, liepen zij zoo stil en strak naast elkander voort, of zij elkaâr gansch vreemd waren en niet wisten hoe een gesprek aan te knoopen.
Dit viel den levendigen Jacob welhaast te zwaar.
‘Gij hadt mij wat te zeggen, Machteld!’ begon hij wat bedeesd, ‘maar gij blijft zoo stroef zwijgen, dat mij het harte er beklemd af wordt. Heb ik u zóó verstoord, door mijn wilden misgreep met uw speeltuig, dat ik dus wreed wordt gestraft?’
‘Wel, Jacob! waar ziet gij mij voor aan, dat ik boos zou blijven om die kleinigheid? ware 't niet dan dat, ik zou u een weinigje kwellen om die stoutigheid, maar niet dus bedrukt aan uwe zijde gaan....’
‘Niet dan dat.... er is dus wat ergers, iets wat mij belangt....’
‘Dat.... wel niet.... maar.... u wien ik altijd voor vriend heb gehouden, wil ik het niet verhelen, dat ik wat droef te moede ben, dat innerlijke onrust mij kwelt, al tracht ik dat voor
| |
| |
de anderen te bedekken. Toen ze daareven van den Keizer ophaalden, dacht ik zelve aan mijn voogd....’
‘Die mogelijk met den Keizer herwaarts heen komt?’ vroeg Jacob, met zekere levendigheid.
‘Daar weet ik niets van; ik geloof dat die reis nog wel in de verte is, zoo er ooit wat van komt. Mijn heer de graaf van Egmond is in 't Luxemburgsche en voert een leger aan tegen den Franschen Koning.’
‘Zooveel te beter, dan zal hij in lang geene occasie hebben om u van ons weg te halen.’
‘Hij zelf niet, dat is waar; maar er is tijding gekomen aan Schepen Meerman, om zijne intentiën te doen verstaan, en ook eenige regelen aan mij, belangende zekere poincten....’ Zij aarzelde, kleurde, verbleekte, het was of haar de moed ontzonk voort te gaan.
‘Belangende uwe afreize toch niet?’ vroeg hij, ook verbleekend en haar arm in den zijnen klemmende, als wilde hij haar tegen naderend onheil beschermen. ‘Spreek, Machteld, martel mij niet; breng mij in eens den genadeslag toe; is de tijd bepaald?’
‘Dat nog wel niet,’ sprak zij verschoonend; ‘maar toch, ziet gij, Jacob, men misduidt het mij, gij niet het minst, dat ik Gerrit zooveel toegeef; maar toch! het is omdat ik zoo groote compassie met hem heb, wetende wat leeds hem boven 't hoofd hangt.... dat haastelijk zal treffen....’
‘Haastelijk, Machteld! en hebt gij dan gansch geene compassie met mij, dat gij mij dit zóó zegt?’
‘Jacob! wees wijs, hoe zal ik het u anders zeggen? Gij moet het toch weten; gij zijt geen kind meer, dat men lichtelijk paaien kan met wat zoete woordekens en voor wien men verbergt wat men hem niet kan sparen. Gij zijt een jonkman, die de waarheid moet konnen dragen, wien ik niet met valschen waan zou willen blinden, daar ik hope heb, dat hij zich kloek en rustig zal houden als 't op scheiden aankomt.’
| |
| |
Dus sprekende trachtte zij vastheid te geven aan hare stem, maar het vlotte niet best.
‘Maar op 't scheiden komt het immers nog niet aan, Machteld? zeg dat het zoo niet is gemeend!’ riep hij hartstochtelijk.
‘Het is wèl zoo gemeend, Jacob, ik kan niet liegen; dag en uur zijn nog niet bepaald, wees dies gerust; maar de graaf heeft zijn rentmeester van Oud-Beierland, die op het punt staat eene reize naar Vlaanderen en Braband te ondernemen, opgedragen om mij te komen afhalen en naar Brussel te geleiden, waar de gravin van Egmond met haar gezin verblijf houdt. Ik zou daar dan onderricht worden in den hoofschen toon en manieren, naar Zijne Genade goedvindt te zeggen, daar het voornemen schijnt te bestaan, dat ik later zoude voorgesteld worden ten hove, bij de Landvoogdes Maria.... Och, dat men mij in mijne burgerlijke vergetelheid wilde laten! mij gelust ganschelijk niet naar hoofsche zeden en vreemde manieren,’ eindigde zij met eene diepe verzuchting.
‘Nu weet ik, waarom ik den ganschen dag zoo wonder te moede ben geweest, onder al mijne vroolijkheid door! Daar lag mij ietwes op het harte, daar maalde mij ietwes door het hoofd, dat ik geen naam wist te geven, maar het was eene knagende kwelling, ondanks alle jolijselijke recreatie. Het was het voorgevoel, dat ze Machteld van mij zouden wegnemen, dat mij bijwijlen aangreep, en de wolkjes aan den helderen hemel waren daaraf de droefboden, en de golfjes fluisterden mij onbestemde weeklachten toe, op zulker manier, dat ik midden onder 't vreugdegejoel wel als kleine Gerrit had konnen schreien, zoo ik me over die wondre weekelijkheid niet wat brusk had heen gezet, en liever wat zotteklap uitbralde dan die zwakheid te toonen.’
‘Dat opzet is mij niet ontgaan, Jacob, en, zal ik oprecht zijn, mij smaakte uwe vroolijkheid niet. Zij had ietwes van valsche
| |
| |
opwinding, die mij tegen was, en dat maakte mij juist stil en stemmig. Ik dacht aan u, als ik over mijn eigen toekomst nadacht, en voede dat wij al te lang goede vrienden zijn geweest, om u niet het eerst deelgenoot te maken van 't geen mij te wachten staat, opdat het u niet al te zeer zou verdrieten oft versagen, als ge het van anderen zoudt vernemen.’
‘Daar zie ik weêr uwe zorgelijke teêrheid, Machteld mijne!’ sprak hij, meer levendig dan ontmoedigd; ‘doch wees gerust, ik zal mij kloekmoedig gedragen, als het tot een afscheid komt; ik zal mij der jonkvrouw van Egmond waardig toonen; het scheiden zal wee doen, dat is zoo, maar er mag toch weêrzien na volgen; wij zijn beiden nog zóó jong, dat het zoo groote schade niet zijn kan, al is 't groote smart zoo onze wegen voor eene wijle uiteenloopen, het zal toch zeker zijn, om ons weêr te verzamen, of denkt mijne Machteld anders!’
‘Uwe Machteld? maar ik ben uwe Machteld niet, Jacob Jansz.,’ sprak zij met wat forschheid, met zekeren schrik zelfs, en trok haar arm uit den zijnen weg, en schudde half misnoegd, half droevig het hoofd, toen hij de vermetelheid had, ondanks dat protest, het vrijgeworden handje te kussen.
‘Zijt gij nu boos op mij, Machteld, om die kleine stoutheid, om het gulgauw uitgeflapt woord?’
‘Neen, Jacob, boos ben ik niet; wij kennen elkaâr te lang om over een woord te veel of te weinig te twisten; ik wil alleen dat gij u niet gaat inbeelden....’
‘Ik weet heel wel, dat ik nog gansch geen recht heb u mijn liefste te noemen; ik heb uw jawoord immers nog niet eens durven vragen; ik moest den moed daartoe nog vatten, dien de desperatie mij nù geeft, om u met zooveel woorden te zeggen, dat ik u liefheb; maar het kwam mij voor, dat het tusschen ons niet noodig was. Zoolang als wij met elkaâr verkeeren, zoolang als ik de kuren van Gerrit verdraag om uwentwil, scheen het mij toe, dat gij mij wel hadt verstaan, al sprak
| |
| |
ik het slechts met zwijgenden blik en stille onderwerping uit, wat mijn liefste wensch, mijn zoetste hoop was, eens dit minlijk handje in de mijne te mogen nemen, en aan al de wereld te zeggen: dit is Machteld, mijne Machteld! dien schat heb ik mogen winnen!’
‘Jacob, Jacob! gij praat onzin, gij verschrikt en bedroeft mij; ik heb nooit recht gegeven zulke hoop te vatten, nooit vrijheid verleend zulken wensch te koesteren. Als de oudere van Gerrit, als mijns gelijke van leeftijd, en bij den omgang die uwe ouders houden met mijn pleegvader, zijn wij samen opgegroeid, en waart gij mij nà en waard, om overeenkomstig van gemoed, en ik heb u altijd een goed hart toegedragen, u altijd voor mijn vriend gehouden; aan 't geen daarboven ging heb ik nooit gedacht, veel minder gedachten aangemoedigd bij u; ik kon en mocht dat ook niet, omdat ik wete in alles afhankelijk te zijn van mijn voogd, diens voornemens mij ganschelijk onbekend waren. Wat zou dat baten, of ik nu al mijne hand in de uwe legde, als Lamoraal van Egmond over zijne nicht en pupil anders had besloten?’
‘Wat dat baten zou? Wel Machteld, als dat minlijke handje maar zoo toeschietelijk wilde zijn, dan zoudt gij zien, wat ik al niet zou onderstaan, om den doorluchtigen Lamoraal te bewegen, daartoe “ja” te zeggen. Een reuzenwerk zou me daarvoor niet te zwaar vallen; ja! de twaalf werken van Hercules zou ik willen ondernemen om die gunst van hem te verkrijgen!’
‘Het eerste, dat hij ontwijfelijk vergen zou, en dat gij niet zoudt kunnen wrochten - is - de eisch, dat gij geboren edelman waart en uwe acht kwartieren zoudt kunnen opsommen.’
‘Zou hij een geëerd poorterszoon verachten?’
‘Verachten wel niet: maar dat hij fier is op zijn bloed, en adeldom eischt in hem die naar zijne verwantschap staat, dat is me voorzeker van hem bekend.’
‘En gij, Machteld, acht gij die zoogenaamde kwartieren zoo- | |
| |
veel meer dan een harte, dat u met zuiverlijke liefde is toegewijd?’
‘Ik? - maar naar mijn wensch en welgevallen zal wel niet gevraagd worden,’ hernam zij ras, en wendde het hoofd van hem af; - hij moest den traan niet zien, die in haar helder blauw oog parelde.
‘Goedelijns hijlikt jonkvrouw Bertha.... die meê uit een oud geslacht afstamt.’
‘Die hangt simpellijk af van hare moeder en broeder, die wijs genoeg zijn, om niet met adelbrieven te rekenen.’
‘En zou de groote Lamoraal die wijsheid dan niet bezitten? Dat's toch nogal klein, naar 't mij voorkomt.’
‘Een edelman en een burger konnen die zaken niet op dezelfde wijze bezien, Jacob. Ik - dat weet gij wel - ik ben onder burgers opgevoed; maar, al ware 't slechts om mijns vaders wille, hebben ze mij toch geleerd, wat eene erfdochter beteekent!’ En het lieve kind zuchtte smartelijk.
‘O! gave God, dat gij geene erfdochter waart, en simpelijk arme weeze; wis zou de edele graaf de voogdij zoo zwaar niet opnemen, en mijns vaders degelijken, ouden poorters-naam, mitsgaders eerlijk gewonnen rijkdom, wel wat laten gelden.’
‘Wat is - kan men niet gebeteren, Jacob; dat heeft God dus geschikt, daarin moet men berusten.’
‘Heel goed; maar wat de geboorte mij niet gaf, zou ik toch wel konnen winnen door persoonsverdiensten. - Het is meer gebeurd, dat een burger geridderd en geadeld werd; de graaf zal mij toch wel willen voorthelpen, als gij mijne voorspraak wilt zijn. Spreek, Machteld, zeg me een enkel woord van goedkeuring, van aanmoediging; geef me ietwat hope, en gij zult zien, dat ik mijne sporen zal verdienen op het slagveld, of - sterven op het bed van eer, zooals ze dat noemen. Mijn vader zal mij het noodige geld wel verschaffen om officiersrang te verkrijgen en een vendel aan te koopen of uit te rusten - een brouwer word ik toch nooit.’
| |
| |
‘Maar een soldaat evenmin,’ hernam zij, toch glimlachend om zijne jeugdige voortvarendheid, die in haar ijver geen hinderpalen scheen te zien en alles mogelijk achtte.
‘Luister, Jacob!’ en zij nam haar zachtsten toon, haar minzaamsten blik te baat, om de harde waarheid die zij zeggen moest, voor hem verdragelijk te maken. ‘Luister! Al waart gij edelman geboren, al waart gij vaandrig, al had gij hope het tot kapitein of hoogeren rang nog te brengen, toch zou ons dat niet baten; u wil, u moet ik het zeggen, uit vreeze dat gij ijdele verwachtingen blijft koesteren: de graaf heeft reeds over mijne hand beschikt!’
‘Hoe! zonder u zelve daarin te kennen?’
‘In zoover ben ik er nu in gekend, dat de graaf mij heeft medegedeeld, welke toezegging hij heeft gedaan aan den edelman van zijne keuze! Ik blijf nog wel vrij niet tot die overeenkomst toe te treden, zoo de persoon mij niet aanstaat; dan, zoo ik durfde weigeren, is het wel denkelijk, dat de graaf zijnerzijds geen genoegen zou nemen met hetgeen ik zou verlangen.’
‘Zoo heeft de heer van Kenenburg u dan aan een dwingeland overgeleverd, in plaats van u een beschermer te geven?’
‘Maar een meiske!’ verzuchtte Machteld, niet zonder een tintje bitterheid. ‘Mijn vader heeft gemeend het uiterste voor mij te doen, zoo hij mij een heer tot voogd gaf, die door zijn rang en invloed in de gelegenheid was mij ten hijlik te besteden aan een persoon van aanzien en vermogen, dat, naar mijns vaders inzicht, de eenige manier was, waarop het onheil dat zijn naam en huis trof, daar hij slechts eene dochter had, ietwes goedgemaakt kon worden.
Helaas! Jacob - u mag ik dat klagen; ik heb mijn vader bijna niet gekend, en hij heeft mij niet liefgehad dan op zijne wijze. - De graaf van Egmond, zijn bloedverwant en wapenbroeder, die voorkomelijk met zijne intentiën omtrent mij bekend is, kan en mag niet anders dan ze volgen, zooveel in zijne
| |
| |
macht staat; daarom verblijdde hij zich, naar hij meende gevonden te hebben wat mij past, en wacht dat ik mij naar die keuze zal schikken.’
‘Zult gij dat, Machteld, zult gij dat waarlijk?’ vroeg hij, in smartelijke spanning.
‘Wat zal ik u zeggen, Jacob, sinds ik toch niet verkrijgen kan wat mijn wensch zoude zijn....’
‘Wat zou uw wensch zijn, Machteld, zeg het uit, zeg het mij!’ smeekte hij met levendigheid.
‘Mijne vrijheid behouden, Jacob, tot rijper leeftijd,’ hernam zij kalm en vast.
Hij beet zich op de lippen, hij had een ander antwoord verwacht.
‘En sinds men u dat niet zal vergunnen, wilt gij u laten kluisteren voor het leven, aan - dien afschuwelijken vreemdeling!’
‘Het is toch niet denkelijk, dat een heer van zesentwintig jaar, die door den graaf van Egmond geprezen wordt als een der nobelste en wellevendste onder de jonge edellieden, die hij aan het hof der Koningin van Hongarije aantrof, een monster zal zijn!’ hernam zij, wat gekrenkt bij de gedachte die hij opvatte van den man, die haar tot gemaal was bestemd.
‘Nu, als het er zóó meê gelegen is, als hij u nu reeds gevalt, omdat Lamoraal van Egmond hem prijst, omdat hij uitsteekt onder een hoop opgepronkte, kniebuigende hovelingen, dan, dan weet ik het wel, wat ik er van denken moet.’
‘En wat zou dat dan zijn, Jacob?’
‘Dat gij mij, mij nooit liefgehad hebt, zooals ik u.’
‘Ik weet niet hoe gij mij liefhebt, Jacob! maar ik weet wel, dat ik had gehoopt, in u een vriend te vinden, die voor mij zou zijn als een broeder, geneigd lief en leed met mij te deelen en te helpen dragen. Zie, Jacob, zoo ik zag dat gij een zwaar lot tegengingt, met moeite, met zelfstrijd, maar dat gij 't plicht
| |
| |
achtte dit met onderwerping te dragen, dan zou ik meenen, u het grootste blijk van liefde te geven, door u den strijd niet te verzwaren, en mij verblijden, als gij het met berusting aanvaardet. Ware liefde, Jacob! peinst niet het eerst en het meest op zich zelve; maak het mij niet zwaarder, zonderdat het u daarom lichter zou zijn.’
‘Gij hebt gelijk, Machteld; ik zie in, wat gij van mij wacht: meêgevoel, maar geen eigenbaat.’
‘Daartoe heb ik er u op voorbereid. Als het eens tot scheiden komt, moet ik naast het kinderachtig jammeren en weeklagen van Gerrit, een kloeken vriend aan mijne zijde hebben, die zich mannelijk weet te dragen, al is hij nog jong van jaren; dat zal mij verlichten en steun geven, belooft gij mij dat?’
‘Ja, Machteld, ja! dat's u beloofd,’ snikte Jacob Jansz., nu de hand vattend die zij hem zelve bood, en zoozeer onder den invloed harer stille, vrouwelijke grootheid, dat hij die vertrouwelijk in de zijne hield, zonder er aan te denken die te kussen; hij voelde zich gerijpt, in eigen schatting gerezen, door het vertrouwen dat zij hem schonk; zij wist hem als boven zich zelven op te heffen, door hem de hoogte aan te wijzen, die hij bereiken moest om zich te verzekeren van hare achting.
Daar klonk hun op eens een luid gelach en geschater in de ooren; de stemmen der jongelieden en meisjes allen tegelijk, een woest koor zonder harmonie en daarboven uit schelle, schrille noodkreten.
‘Dat's Gerrit! dat's zijne stem!’ riep Machteld verschrikt; ‘ze plagen hem voorzeker; wat mag hem overkomen zijn?’ en zich van Jacob losrukkend, snelde zij heen naar de plaats waar het misbaar zich hooren liet, het achterdeel van de boerderij, waar de jongelieden allen te zamen waren, maar niet precies in eendrachtelijke feestvreugde.
Guurt Groot was handgemeen met Gerrit, die de worsteling tegen een veel sterkeren en grooteren jonkman volhield, met
| |
| |
een kwaadaardige verwoedheid, die aan waanzin grensde, en die hem kreten van wilde drift deed slaken, terwijl Goedelijns en van Malsem, in plaats van den zwakkeren kameraad te hulp te komen, stonden te lachen en toe te juichen, ja, Guurt Groot schenen aan te zetten om 't niet op te geven, vóór hij zijn doel had bereikt.
Dat doel was, het verwaande en verwende Schepenszoontje een kastijding toe te dienen, die hem voorlang zoude heugen; ‘'t was voor zijn best, en 't was verdiend,’ riepen zij de meisjes toe, die half verschrikt, half lachend riepen, dat men 't hierbij zoude laten. Dan, Guurt Groot bleek onverbiddelijk, zelfs toen Gerrit, heesch van kwaadheid, schreeuwde dat hij 't wreken zou, maar al spartelend onder de forsche hand van zijn overwinnaar neêrzonk, die hem nu onder de knie had, en willens was op onbarmhartige wijze gebruik te maken van het recht van den sterkste. ‘Guurt Groot, mishandel Gerrit niet!’ gilde Machteld, toen zij zag wat er voorviel; ‘zoo hem ietwes overkomt, zal zijne moeder het besterven en ik meê.’
‘Daar zal hem niets overkomen, Machteld! bemoei u niet met dit standje, wat hij krijgt is verdiend,’ riep Guurt Groot haar toe; en werkelijk droeg hij zelf op zijn gelaat de bloedige bewijzen, dat hij geen weerloos slachtoffer had geveld.
Toen Machteld dit zag week zij verschrikt terug; maar Jacob die haar ijlings gevolgd was, trad nu toe.
‘Schaam je Guurt! dat's geen portuur; laat af van Gerrit, of je zult met mij te doen hebben.’
‘Ik wil niet met je te doen hebben, Jacob! wij zijn vrienden, maar de kwâjongen heeft me bijkans de oogen uitgekrabd en hij zal er voor hebben.’
‘'t Is zóó al wel! laat af.’ En Jacob Jansz. wrong zijn forsche hand om den pols van den jonkman, die onder die nijpende omklemming zich ophief tegen den aanvaller en zijne prooi losliet. Behendig genoeg om van dit oogenblik respijt
| |
| |
gebruik te maken, was Gerrit opgesprongen en weggevloden, om schuilplaats te zoeken in de armen van Machteld, die zich liefderijk voor hem uitbreidden. Huilend van woede en schaamte, meer nog dan van lichaamssmart zonk de knaap aan de zusterlijke borst; zij leidde, zij droeg hem bijkans weg, de boerderij in, waar de goede vrouw Blommers en Lijsbeth zich weerden, om de sporen van stof en slijk van Gerrits verhavende kleêren te doen verdwijnen; zij hadden wel van de onmoeite gehoord, maar zij hadden zich daar niet in durven mengen, al begrepen ze best, hoe 't aangekomen was.
‘En hoe is 't dan aangekomen?’ vroeg Machteld, terwijl zij met haar eigen fijnen neusdoek de tranen van Gerrits oogen wischte, en hem troostend een kus op het voorhoofd drukte.
Het was toch waarlijk geen ingewikkeld probleem, hoe er twist ontstaan, hoe het tot dadelijkheden was gekomen.
De jongelieden koesterden zekeren onwil tegen den knaap, die niet eigenlijk van de hunnen was, en toch aan hen werd opgedrongen; daarenboven waren zijne gedragingen hinderlijk en aanmatigend, en hoewel er geen bepaald overleg bestond om hem eens een trek te spelen, waren zij het zonder afspraak met elkaâr eens, dat, zoo de occasie zich daartoe aanbood, men die niet zou laten glippen, en nu - de occasie bood zich aan. Het vooruitzicht om te zien melken en zich naar hartelust te kunnen verzadigen met de schuimende, warme melk, had Gerrit aangelachen, en hij was dus getroost met Lijsbeth meêgegaan, die haar juk met emmers droeg en vergezeld werd door een boerenknecht, die haar arbeid zou deelen. Te zamen hadden zij zestien koeien van haar kostelijk zuivel te ontlasten; en, had Gerrit zich er in 't eerst al wat over verwonderd, dat de tocht naar de weide zoo lang duurde, dat men zooveel landerijen over, zooveel hekken doorging, eer men was waar men wezen moest, alras begon het hem te vervelen, dat de melkerij zelve zooveel langer duurde dan hij zich had voorgesteld. Zoo kon
| |
| |
Machteld het niet bedoeld hebben, die zeker al lang naar hem stond uit te zien! Hij begeerde, dat Lijsbeth de koeien verder zou laten zooals ze waren en met hem terug zou keeren. Maar - stel eene degelijke melkster voor, op dat punt half werk te doen!
Lijsbeth lachte hem uit: ‘zij kon wel zien dat het Schepens-zoontje een stads kind was! Hij moest dan nu zelf maar eens zien, hoe onder zonnehitte en vermoeienis de zuivel werd gewonnen, dien het steedsche volkje zoo maar gedachteloos inzwolg; alleen heengaan, dat raadde zij af; hij zou van de wijs raken, daar alle weiden op elkaâr geleken. De bijgedachte van Lijsbeth was, ‘dat de jongeluî het “halfwasje” zeker wel wat kwijt wilden zijn; Jacob Jansz., haar landheers zoon, hield zooveel van Machteld, dàt was hem aan te zien, en de andere liet haar geen oogenblik rust; ze zou beiden pleizier doen met hem nog wat op te houden.’ Maar - blijven, als hij meende dat hij gaan wilde, als hij zich verveelde, als hij naar Machteld verlangde - dat was Gerrit Fransz. Meerman niet geleerd.
Het vermaan tot blijven en geduld nemen, deed op hem de werking van de sporen, ten ontijde aan een jong, wild paard gegeven; hij antwoordde met in vollen draf weg te rennen.
Lijsbeth schudde bezorgd het hoofd, en de boerenknecht giegelde hem na, terwijl hij zijn melkbankje verzette, om zijn laatste koe onder handen te nemen. Zooals hem gewaarschuwd was, raakte Gerrit zijn pad bijster, en doolde ziedend van innerlijk ongeduld rond op de eentonige, groene vlakte. Als hij meende dat hij het eigenlijk hek had gevonden, bleek het toch dat het een ander was, maar dat precies op het ware geleek; en bij de gewisheid, dat hij in cirkel had omgeloopen, of weêr verder van zijn doel was verwijderd, klom zijne kwade luim met zijne onrust, ‘'t Was alles de schuld van Machteld; zij had hem niet van zich af moeten zenden; zij had liever meê moeten gaan; wat deed ze ook op die ruïne? wat had ze toch te praten met van Malsem? enz., enz.’ Daar echter het weiland rondom
| |
| |
Delfgauw de Amerikaansche prairiën niet zijn, kwam Gerrit, trots zijn dwalen, toch te recht aan de boerderij, hoewel niet aan de zijde vanwaar hij uitgegaan was, maar bij het ruime achtererf, waar de hooischuur was gelegen, en waar op ditzelfde oogenblik de jongelieden, die van den tocht naar de ruïne waren weêrgekeerd, recht veel pret maakten.
Een maagd, die gooit met nat of groen,
Die is het om een kus te doen.
Een maagd, die gooit met groen of nat,
Dat is gezegd: ‘Kom fooi mij wat.’
En al werd dit hier gedaan met dor maar geurig hooi, de uitkomst bleek wel dezelfde. Er werd druk gestoeid en gekust, en de juffers klaagden luide, dat ze berouw hadden den strijd te hebben uitgelokt. Gunst! wat waren die vliegers en bouwen verkreukeld! Och arme! wat waren die nette hoogjes uit hun fatsoen geraakt! Maar de klachten zelven eindigden in een vroolijk geschater; de jonkmans hadden er ook het hunne van gehad, en zonder barmhartigheid was het zwart en bruin laken of het grijs ‘ferwiel’ met tallooze sprietjes, hooi en strooi overdekt; het zou wat schuierens kosten, eer het al weêr zijn smetteloozen glans had, de verfrommelde hoogjes waren schitterend gewroken!
Hoe nu! wie kwam daar aanrennen over 't veld; wie sprong zoo rab de grebbe over; wie onderstond zich het hek over te klimmen, dat niemand de goedwilligheid had voor hem te openen?
Gerrit! - Gerrit Fransz.! in eigen persoon.
Wat porde dien om dus eenzaam rond te zwerven?
‘'t Waar wel goed hem eens eene poets te spelen - den kwelgeest van Machteld,’ opperde Guurt Groot.
‘Ja, we moeten eens jool met hem hebben.’
‘Hij kan geen plagen velen,’ waarschuwde een der meisjes.
‘Zoo is 't hem noodig dat te leeren,’ zeî van Malsem.
| |
| |
Wat ze eigenlijk doen zouden, was de jongelui zelf nog niet helder, toen ze allen te gelijk naar het hek liepen, als om Gerrit welkom te heeten, die verblijd tot het eind van zijn zwerftocht gekomen te zijn, met zekeren angst vroeg: waar toch Machteld was, die zijn zoekende blik al terstond miste.
‘Machteld is met Jacob Jansz. naar de stad teruggereden, ze hadden genoeg van de pret, en begeerden nog wat in elkaârs gezelschap te blijven.’
‘Daar is geen woord waars aan!’ gromde Gerrit, veel te veel teleurgesteld om de plagerij in 't vriendelijke op te nemen.
‘Ik zeg je dat het waar is. Machteld wil niet langer gelijfstaffierd worden door een geleijonker die haar tot den elleboog komt, en zij heeft de occasie waargenomen om het je te doen blijken.’
‘Ik weet wel beter, Guurt Groot! al ben jij nog zoo'n lange slungel, je maakt mij geen sprookjes wijs.’
‘Zoek maar in 't hooi,’ plaagden de meisjes, ‘je zult ze eerder vinden dan eene naalde!’
‘Aan die zotte praat keere ik mij niet!’ riep hij korzel, ‘spreek gij, Goedelijns, zeg me, waar kan ik de jonkvrouw van Egmond vinden?’
‘Ga ze niet zoeken, mijn jongen, dat's mijn raad; zie je niet dat iedereen je zal uitlachen, als je loopt rond te snuffelen als een schoothondje dat zijne meesteres verloren heeft? Toon je een wakkere jongen, en wacht hier rustig af tot de jonkvrouw van Egmond zich komt vertoonen; wij vermaken ons hier, neem deel aan de pret.’
‘Daar is voor mij geen pret zonder Machteld; laat me door, Guurt, ik zal ze wel weten te vinden.’
‘Het kan zijn; maar de lange slungel - staat den kleuter niet toe te gaan waar hij wil; je zult hier blijven en een patertje met ons dansen,’ werd hem geantwoord.
Dat was goed bedacht, dat vonden allen aardig; er moest
| |
| |
een patertje gedanst worden, en Gerrit moest als Pater in 't midden staan.
Had de knaap nu maar het verstand gehad zich naar dien inval te schikken, en een weinigje met de anderen meê te joelen en te springen, alles ware goed voor hem afgeloopen, want Machteld ware er geweest, eer het eerste rondedanske was afgedanst. Maar Gerrit Fransz. had nooit geleerd zich naar anderer invallen te schikken, en nu - kregel, baloorig, moê zelfs van zijn geforceerden marsch - was hij minder dan ooit in de stemming om dit te doen.
‘Schei uit met dat mallen, ik wil niet meêdoen, ik wil niet dansen; laat me gaan, Guurt Groot, laat me gaan of......’
‘Of wat!’ En reeds had deze hem bij den arm gepakt en in 't midden gedrongen; de anderen, als bij afspraak, legden de handen ineen en dansten al zingende om hem rond, terwijl Guurt uit alle macht den onwillige deed stand houden, en tot knielen verplichtte, toen het in 't rijm te pas kwam. Maar het verging hem slecht! want Gerrit, woest van kwaadheid, sprong als een wilde boschkat op hem aan, voer hem met de nagels in 't gelaat en trachtte zich los te wringen, hoewel Guurt hem in de middel omklemd hield, ondanks de pijn die de opgescheurde wangen hem veroorzaakten.
Van schrik stoven de ronddansende paren uiteen, en lieten Guurt Groot met zijn aanvaller geworden naar jongeluî's billijkheid overtuigd, dat deze gerechtigd was tot wederwraak.
‘Wacht, daarvoor zul je hebben wat ik je al lang had toegedacht, en wat je vader je alle dagen wel geven mocht,’ dreigde Guurt Groot, en deed al het mogelijke om de bedreiging ten uitvoer te leggen, ondanks de kreten van woede, die zijn slachtoffer slaakte, en diens overspannen weêrstand, toen Machteld en Jacob Jansz. toeschoten tot zijn ontzet.
‘'t Is waarachtig of ik met een dolle kat te doen gehad heb,’ sprak Guurt, terwijl hij de houten pomp in beweging
| |
| |
bracht en zijn gezicht met handen vol water opfrischte. ‘Neen, Jacob, wees jij nu maar niet de advocaat van zijne slechte zaak, het was te uwen gevallen dat we hem ophielden, om je eens onverlet je zoete vrijerij met Machteld te laten voortzetten.’
‘Dat je 't eens vooral weet, Guurt, ik vrij niet over Machteld,’ gaf Jacob Jansz. ten antwoord, op een toon, die Guurt deed mompelen: ‘o wee, o wee! er is een klein plekje blauw aan die scheen!’
‘Komt, gezellen!’ sprak nu Goedelijns, ‘naar binnen! zien we den pays met Machteld te treffen; laat ons alles afdrinken, en dan den tocht ondernemen, want het wordt mooi tijd.’
Goedelijns voelde wel, dat de eigenlijke vreugde verstoord was, en dat, al werd de uiterlijke vrede getroffen, de goede harmonie daarmeê nog niet was hersteld en de aardigheid er nu af zou zijn.
En dat bleek ook wel. Machteld, al had zij haar best gedaan om Gerrit te bewegen de hand van Guurt Groot aan te nemen, die door Hilda en zijn goêlijk zusje tot verzoenlijkheid was bewogen, Machteld zelve, bleek zóó ontstemd, dat zij het voorwendsel van de gesprongen snaar te baat nam om niet te spelen en te zingen. Jacob Jansz. had evenals zij zijne particuliere reden om niet vroolijk te zijn, en deed zelfs geene poging om opgeruimd te schijnen. Goedelijns had er spijt van, dat hij het kwâjongensstandje niet had voorkomen, waaraan hij de algemeene ontstemming toeschreef. Gerrit, al zat hij tusschen Machteld en Dieuwertje in, bleef strak en stroef zwijgen, schoon de laatste hare schuchterheid overwon om hem tot een praatje uit te lokken. Hij wilde niets aanroeren, bedankte er voor om meê te drinken of te klinken, schoon Guurt Groot, die wel wat ruw en plomp maar niet haatdragend was, een algemeenen vrede- en vriendschapsdronk instelde, die overigens nogal werd toegejuicht, en waarbij ieder voor zich dacht, dat men den spelbreker best had kunnen missen; zelfs Machteld, die zich voornam op een anderen keer wijzer, minder toegevend te zijn.
| |
| |
Het baatte echter niets voor 't oogenblik; de gulle vreugd, eens verstoord, liet zich niet meer vatten. Men dronk nog even in 't rond zonder liedje; men proefde, op aandrang van vrouw Blommers, van haar eigen gebakken tulband, en Goedelijns hief de gedwongen zitting op. Men dankte vrouw Blommers, men duwde den boerenknecht eene fooi in de hand, en men ging scheep, in het vooruitzicht dat het prettige watertochtje alles wel weêr in 't effen zou brengen. Maar de eerste groote teleurstelling, die het jeugdige hart van Jacob Jansz. had getroffen, was niet met eene genoegelijke vaart goed te maken. Al had hij ook gemeend, dat hij niet eigenlijk hope had gevat, de zekerheid bewees hem, dat hij ondanks alles op gunstiger uitkomst had gerekend; en al was hij onderworpen, hij was toch niet minder gewond. Hij drong van Malsem hem de roeiriemen te vertrouwen, en deze, die zijne overwinning op Dieuwertje hoopte te beslissen liet hem gewillig begaan. Machteld had, ten bewijze dat zij een anderen weg met Gerrit wilde inslaan, dezen niet veroorloofd tusschen Bertha en haar plaats te nemen, en, zonderling, hij had vrede gehad met die schikking, en was naast van Malsem, vlak achter Guurt Groot gaan zitten, die weêr wakker de roeispaan hanteerde, terwijl Jacob Jansz. nu eens met furia roeide, zooals een Italiaan zoude zeggen, en dan weêr de riemen onbewegelijk liet op de pennen, of hij ze in verstrooiing had laten glippen; deze ongelijkmatigheid werd wel door Goedelijns opgemerkt en berispt, maar dat leidde dan slechts tot tijdelijke verbetering.
Overigens ging alles aanvankelijk goed, hoewel niet zoo prettig als men verwacht had. De maan bleef achter de wolken verscholen, en een droeve damp, uit het water opstijgende, hulde alles om hen heen in een dichten, vochten nevel. Daarbij veranderde de wind en begon wat op te steken; de aardigheid van zoetjes over 't water te glijden was er gansch af, men moest nu maar liever zien wat haastig thuis te komen; men wist niet,
| |
| |
wat die samenpakkende wolken daarboven nog geven konden.
Van Malsem, onder begunstiging van de duisternis, fluisterde druk met Dieuwertje; Bertha en Hilda praatten zoo wat onder elkaâr; Machteld hield zwijgend hare luit op den schoot, en tokkelde van tijd tot tijd, als in verstrooiing, de snaren.
Daar hoorde men op eens een doffen gil, die door Guurt Groot werd geslaakt, terwijl hij de riemen losliet en trachtte op te staan, zonder dat het hem gelukte.
‘Laaghartige deugniet!’ klonk de stem van Jacob Jansz., die mede vergat, dat hij zijn post als roeier niet mocht verlaten, maar opgestaan was om Guurt Groot te hulp te komen, die van achteren door Gerrit aangevallen, de volle zwaarte van den knaap op zijne schouders voelde drukken, die hem tegelijk met beide handen de keel omwrong. De wraakgierige had dit oogenblik gekozen om zijne revanche te nemen. Wilde hij zijn vijand worgen, of simpellijk onder de verrassing van zijn onverhoedschen aanval over boord werpen? het was niet uit te maken. Zeker is het, dat het ontzet, door Jacob Jansz. bedoeld, alleen daartoe leidde, dat er drie worstelden onder schrille kreten en verwijten. De meisjes gilden en stoven op. Goedelijns zelf vergat de zorg voor zijn roer, om in dien gevaarlijken twist tusschen beiden te komen. Al het wicht van de negen personen, die het vaartuig inhield, was op één oogenblik samengetast op een zelfde plek; van Malsem begreep het gevaar, en drong door tot het roer. Tevergeefs - te laat - het schuitje sloeg om - plof! daar gingen aanvallers en verweerders met elkaâr in de diepte - ter dood! - ten verderve wellicht!
Het akelig gegil van de jammerende meisjes - de gesmoorde verwenschingen der jongelieden - het schril gehuil van Gerrit, die nu eerst het schrikkelijk gevolg van zijn eigen moedwil begreep, zou zeker goede uitwerking hebben gehad om helpers en redders te doen aansnellen, zoo de noodkreten eenig menschelijk oor hadden kunnen treffen. Maar de breede vaart, aan
| |
| |
weêrszijden met riet en waterplanten dicht bezet, liep langs een pad, dat op dit uur door geen mensch werd betreden. De huislieden waren toen reeds van akkers en weiden teruggekeerd, en wie vroeg op moest lag al vast in diepe rust. De enkele hoeve of boerenstulp waren verderop landwaarts in, en het huis van vrouw Blommers lag al veel te veraf, dan dat men daar opmerkzaam had kunnen worden op 't geen er met de jongelieden voorviel. Ze konden op niets rekenen tot redding dan op zich zelven; maar - ‘zij konden immers zwemmen!’ had Jacob Jansz. al vooruit gezegd, toen hij in zijn overmoed het gevaar verachtte. Gelukkig herkreeg Goedelijns zijne tegenwoordigheid van geest en herinnerde het hun: ‘Jongens! vergeet niet, dat we zwemmen kunnen! de armen uitgeslagen, en - de meiskens gered, die vast zinken, als ze niet op hare zijden kleêren drijven.’
En zelf gaf hij het voorbeeld, door de eerste juffer de beste te vatten en met haar door riet en bieze naar land te waden. Hij was wel beloond voor zijne kordaatheid - het was Bertha, die hij had gered. Nogmaals den tocht beproefd, en hij mocht Guurt Groot helpen om Hilda aan land te brengen. Van Malsem hield Diewertje omstrengeld en wist met haar op den oever te raken.
Machteld had in haar zieleangst den naam van Gerrit uitgeroepen, en deze, op de vriendelijke stem afgegaan, had half zinkend hare kleederen gevat, terwijl zij haar arm om hem heensloeg. De jongelieden, hunne zusters en meisjes gered wetend, waren nu zelf aan land gebleven; maar Goedelijns dacht aan Machteld, wierp de druipende bovenkleeding uit, die zijne rappe leden belemmerden, en ging moedig opnieuw te water, de anderen toeroepende: dat zij zich gereed moesten houden hem bijstand te bieden, als het noodig werd. Spoedig had hij Machteld bereikt, die met inspanning van hare laatste krachten Gerrit hield omvat. ‘Machteld laat den jongen los, ik kan er
| |
| |
geen twee tegelijk houden en de armen roeren, klem u om mij heen en ik red u - de kwâ-jongen, dat's van latere zorg.’
Maar Gerrit smeekte om erbarming, en Machteld liet hem niet los.
‘Red - hem alleen,’ bracht ze uit.
De kloeke jonkman beproefde, maar slaagde er niet in den dubbelen last te torsten. Machteld voelde, dat zij alle drie verloren gingen. Zij zelve liet Gerrit, liet Goedelijns los - en verlicht, bracht nu de jonkman den knaap aan den oever; zelf was hij echter zoo uitgeput van de overspanning, dat hij nog alleen maar roepen kon: ‘Helpt Machteld!’ en toen bewusteloos neêrzonk.
Van Malsem deed zijn plicht; het was nog niet te laat. Machteld had zich aan het omgekeerde bootje kunnen vastklemmen, en ook zij kwam behouden aan wal. Wat nu te doen? De meisjes, in hare natte kleêren en nog onder den indruk van den schrik zenuwachtig, snikkend of schreiend, waren niet in staat te voet huiswaarts te keeren; de jongelieden, zelven nog lang niet bekomen, zagen er tegen op, al luidt het algemeene voorschrift, dat een ferme marsch het beste recept is om de gevolgen van een ongewenscht stortbad te voorkomen. De boot omkeeren en vlot maken? zij misten moed en lust om het te beproeven, en te meer, daar de meisjes ronduit verklaarden, dat zij er niet weêr in durfden! ‘Naar de hoeve van vrouw Blommers terugkeeren,’ opperde van Malsem; ‘die was dichterbij dan de stad; de boerin zou hun gelegenheid geven hunne kleêren te drogen, en er was van haar of van een harer buren wel een wagen te krijgen, waarmeê men zoo haast mogelijk naar de stad kon rijden.’ Dat voorstel vond algemeen bijval en zou ten uitvoer worden gelegd, toen men bemerkte, dat Machteld, zachtelijk op het gras neêrgestrekt, buiten kennis was gebleven, en dat zij niet mede kon, tenzij de jongelieden haar opbeurden en voortleidden.
Goedelijns en Guurt, als de sterksten, belastten zich met dit
| |
| |
werk der barmhartigheid. Van Malsem leidde zijne zuster en Dieuwertje, Hilda ging naast de jongelieden, en men begreep, dat Gerrit wel vanzelf zoude volgen. Deze bleef dan ook niet in gebreke; maar toen hij, wat bekomen, Goedelijns schuchter dankte voor zijne redding, duwde deze hem toe:
‘Ja! ware 't niet om Machteld geweest, gij hadt verdient te verdrinken, want gij zijt oorzaak van alles!’
Intusschen viel de tocht langer dan men wachtte, en vooral viel de taak om het bezwijkende meisje meê te voeren haren redders bezwaarlijk.
‘Maar eilieve! waarom helpt Jacob Jansz. niet een handje,’ zeî Guurt Groot.
Jacob Jansz! voor 't eerst werd er aan hem gedacht, en met schrik; maar toch, ‘die kon zwemmen! daar was geen kwaad bij,’ troostte men zich.
‘Ja! als er niet iets ergers met hem gebeurd is; hij zou met ons zijn als hij zich had weten te redden.’
‘In elk geval is er op dit pas niets aan te doen; daar ligt Goddank de hoeve voor ons en er brandt nog licht in het huis!’ zeî Goedelijns.
Ja! gelukkig was er licht en trof men de bewoners nog op, door wier bereidvaardigheid alles werd aangewend, om de gevolgen van het onheil te herstellen.
Maar toen reeds de jongelieden zich voor het groote vuur in de keuken stonden te warmen en te drogen, vroeg op eens Lijsbeth: ‘Waar is Jacob Jansz.?’
En het antwoord luidde: ‘dat men hem verloren achtte!.... Hij kon zoo goed zwemmen als een van hen; er moest iets ergers met hem zijn gebeurd, anders had hij er toch ook reeds kunnen zijn.’
‘Het licht me bij, dat hij onder het omgeslagen schuitje zal zijn geraakt en in den modder gesmoord,’ sprak Goedelijns, in doffe moedeloosheid.
| |
| |
‘Dan moet er hulp wezen!’ riep Lijsbeth; reeds snelde zij naar den stal om den boerenknecht te wekken.
‘'t Is toch te laat!’ beslistte Goedelijns hoofdschuddend. Eigen uitputting deed hem twijfelen ook aan het goed gevolg van anderer pogingen, die hij zich niet in staat gevoelde te leiden.
Maar de kloeke Lijsbeth liet zich niet afschrikken; de lantaren in de hand, door den boerenknecht gevolgd, die onderweg nog een paar buren om adsistentie zou vragen, togen zij uit, Guurt Groot voelde zich kras genoeg om meê te gaan en den weg te wijzen.
Vrouw Blommers, die het druk had gehad met voor Machteld te zorgen, welke zij op haar eigen bed had neêrgevlijd, en die ‘in de zoete rust was,’ zooals zij zich uitdrukte, kwam nu naar de jongeluî omzien, zich beklagend, dat ze maar als kinderlooze weeûw alleen zat voor alles.
Ja! zij had wel een zoon, een eenig kind, maar die had al vroeg zijne roeping gevolgd om zich van de wereld af te zonderen, en was in een klooster gegaan; ‘omdat hij te lui was om boerenarbeid te doen,’ zou Lijsbeth getuigd hebben, als men er haar naar gevraagd had. ‘Zij moest nu alles maar zelve of door vreemden laten doen, en dat was achteruit; Lijsbeth, ja! die was trouw en vroed en daar kon zij op betrouwen; maar het was toch slechts een meiske, en wie weet hoe gauw....’
Terwijl de goedhartige boerin hare monoloog hield, waar eigenlijk niemand naar luisterde, ging zij bedrijvig heen en weêr, takkebossen aanbrengend tot onderhoud van het vuur, den grooten ketel overhangend, kokend water kon te pas komen, een klein kruikje met ‘brandemoris’ voor den dag halend, waarvan Goedelijns, bij wijze van geneesmiddel, een teugje nam. Daar hoorde men voetstappen het erf opkomen, de deuren van 't huis en 't huisvertrek werden in angstige verwachting geopend, en de boerenknecht, door een paar arbeiders bijgestaan, droeg Jacob Jansz. naar binnen op eene berrie liggende.
| |
| |
‘Dood!’ riepen allen, in ontzetting opgesprongen.
‘Neen, neen! er is nog leven in, Gode zij lof en dank!’ antwoordde Lijsbeth, die de lantaren in de eene hand houdende, met de andere zorgelijk het hoofd van den jonkman ondersteunde. ‘Hij leeft!’ herhaalde zij luid en zegevierend, ‘hij zal wel weêr bijkomen, ik heb er de zekerheid van.’
Het was mogelijk, maar op dit oogenblik lag hij in volstrekte bewusteloosheid en geheel onbewegelijk, levenloos, naar uiterlijken schijn.
Onder de omgeslagen boot geraakt, was hij meêgedreven tot dicht bij den oever, waar het water zeer laag stond; zijne vaardigheid in de zwemkunst, zijne spierkracht was hem van geen nut geweest, daar hij in onmacht was geraakt; met het gelaat naar boven gekeerd was hij gevonden, tusschen slijk en biezen als begraven, en door het kleine vaartuig als ontijdige doodkist overwelfd, hetgeen hem echter behoed had om in de diepe waterkolk te verzinken.
‘'t Is een mirakel, dat we hem nog levend vonden,’ sprak Guurt Groot, terwijl hij, met behulp van den knecht, den bewustelooze zachtkens neêrvlijde voor het vuur, op het dusgenoemde kermisbed, dat vrouw Blommers en hare nicht inmiddels hadden gereedgemaakt. Goedelijns ging intusschen een accoord aan met den buurman, om de jongelieden, zoovelen er kras genoeg toe waren, met een boerenwagen naar de stad te brengen; men zou dus de familiën niet langer in onrust laten dan volstrekt noodig was, en met geneeskundige hulp voor Jacob en Machteld terugkeeren, de eenigen die nog moesten blijven.
Gerrit, die maar al te goed wist, dat hij niet onschuldig was aan de catastrophe, had een kreet van smart en ontzetting geslaakt bij het zien van Jacob Jansz., onbeweeglijk op de draagbaar liggend, en was verder zóó verslagen, zóó deemoedig, dat hij zich niet eens durfde verzetten tegen den maatregel,
| |
| |
waarbij hij zonder Machteld naar de stad werd teruggevoerd, om zijne ouders gerust te stellen.
Terwijl de jongelui wegtrokken, nam de boerin, door Lijsbeth geholpen, de hulpmiddelen te baat, die volgens hare ondervinding in een toestand als die van Jacob Jansz. moesten worden aangewend.
Hoe eenvoudig ook, ze bleken doeltreffend, en de jonkman gaf welhaast teekenen van leven, die door zijne verpleegsters, door Lijsbeth bovenal, met angstige spanning werden ingewacht, met tranen van blijdschap waren opgemerkt.
‘Nog maar weêr de voeten wrijven met heete brandemoris en keukenzout, Lijsbeth,’ beval de boerin, ‘dan zal hij wel ras heelemaal bijkomen.’
Maar de patiënt sprak met eene zwakke, doch klare stem: ‘Dat ik u bidde, Lijsbeth, laat mij verder met rust. Ik ben wel, ik ben zoo wel als iemand het zijn kàn, die door den dood is heengegaan tot het leven.’
‘Dat zal ijlen zijn,’ fluisterde vrouw Blommers Lijsbeth in; ‘hij heeft geen water genoeg opgegeven, dat zal hem nu naar het hoofd stijgen; als we hem eens wat brandemoris met zout te drinken gaven, dat zou werking doen.’
‘Beter den geneesmeester afwachten; de voeten zijn warm, de handen desgelijks, daar is geen kwaad meer bij; moei, ga gerust naar de juffer zien, ik zal hier waken.’
‘Als Machteld hier is, laat ze komen, ik heb haar wat te zeggen,’ sprak weêr de patiënt; maar de stem klonk schril en zwaar, of zij niet op de gewone wijze werd voortgebracht; iets, als iemand, die in een diepen, zwaren droom spreekt, iets, als een somnambule, die in staat van clairvoyance verkeert.
De boerin schrikte, en haastte zich weg, om te zien of Machteld in staat was aan zijn verlangen te voldoen. Lijsbeth maakte devotelijk het teeken des kruises en knielde bij het armelijk leger neêr. ‘Dit wordt sterven,’ dacht zij, en stamelde haar gebed onder tranen.
| |
| |
Een zachte gloed tintte de bleeke wangen van den jonkman; de oogen, die hij gesloten hield, openden zich, en zagen op haar met een blik, waaruit hooge geestverrukking sprak, door diepen ernst getemperd.
‘Gij, Lijsbeth! die eene reine van harte zijt, hoor mij aan,’ sprak hij met eene fluisterende stem, maar die tot haar binnenste doordrong. ‘Het is eene hoogheilige geheimenis, die ik ga uitspreken. De Heer, de Heer zelf heeft mij gegrepen, en uit den dood tot het leven gebracht; wat ik met het oog der ziele heb aanschouwd, terwijl het lichaam vlottende lag tusschen behoud en verderf, kan geen menschelijke tong uitspreken.’
Daar naderde Machteld, bleek nog, en kennelijk geschokt bij het zien van Jacob, die daar nederlag, maar toch reeds genoegzaam uitgerust om tot hem te komen.
Zij ook knielde neêr nevens het rustbed, en sprak met hartstochtelijkheid: ‘Jacob, Jacob! blijf leven, blijf leven voor mij; ik wil het u niet langer verzwijgen, u heb ik lief - U - en ik zal alles trotseeren voor die liefde.’
Hij schudde zacht het hoofd en vatte beide hare handen in de zijne.
‘Trotseer niets, Machteld, niets voor mij; ieder van ons heeft een anderen weg te gaan; ik - wees er gerust op - ik zal wederkeeren tot datgene, wat men het leven noemt; maar het zal niet zijn om levend dood te wezen, zooals ik voormaals placht, en des werelds vreugden en lusten na te jagen; het zal zijn om Gode te eeren en Hem te verheerlijken, zijn werk doende naar Hij mij dat leeren zal. U beiden, Machteld en Lijsbeth, wil ik liefhebben als trouwe zusters; naar vrouwenliefde vrage ik niet meer; de Heere Christus zelf, die mij onuitsprekelijke dingen heeft te zien gegeven, moet gansch mijn hart vervullen - Hij alleen! En zoo zal het zijn met Zijne hulpe, Amen!’ sprak hij, de oogen opgeheven houdende als in 't gebed; en nu hare handen loslatend, liet hij het hoofd weêr
| |
| |
neêrvallen, en verzonk oogenschijnlijk in de vroegere roerloosheid.
Machteld en Lijsbeth rezen op, bleven diep getroffen staan en staarden elkander aan, niet wetende wat te denken. De jonge meisjes hadden den dood nog nooit zien aantreden.
Was dit sterven? een afscheid voor het leven? Was dit de uitwerking eener ijlende koortse? Maar die kalmte, maar nu die zachte gloed, die de wangen tintte, maar nu die oogen, die zich zachtkens sloten, en geen spoor van de wilde vlagen, die gewoonlijk met zulken toestand gepaard gaan? Zwijgend in zich zelven gekeerd, bleven zij wacht houden naast het leger; de ademhaling scheen welhaast een rustigen slaap aan te duiden.
Vader Graswinckel, vergezeld van een zijner zonen en den medicijnmeester, dien men in der haast had meêgebracht, verscheen weldra om den lijder af te halen, van wiens toestand de makkers juist geen bemoedigend tafereel hadden opgehangen. De geneeskundige, het was eigenlijk maar een barbier (men had diens hulp voldoende geacht voor de omstandigheid) verklaarde dat hij er niets van begreep, hetgeen wel de waarheid zal zijn geweest. Vrouw Blommers vertelde wat zij had gedaan, en hij schudde bedenkelijk het hoofd, hoewel het waarschijnlijk is, dat hij zelf, met meer drukte en meer omhaal, zoo ongeveer hetzelfde zou hebben verricht.
Nu, zorgvuldig in wollen dekens gehuld, werd Jacob Jansz. met het lichte stroobed op de wagen gelegd. Schepen Meerman was zelf meêgekomen om Machteld af te halen, en Lijsbeth reed meê naar de stad.
Zij kon haar patiënt niet verlaten, vóór zij meer gerustheid had omtrent zijn toestand. Met zijne moeder bleef zij waken aan zijne legerstede, dat niet eigenlijk een ziekbed mocht heeten; want reeds des anderen daags voelde hij zich beter, kon opstaan en zich bewegen zooals hij wilde, en de chirurgijn-barbier moest zijns ondanks verklaren, dat verdere geneeskundige hulp
| |
| |
overbodig was. Lijsbeth keerde naar de Delfgauwsche hoeve terug; maar de ‘reine van harte’ had in dien nacht meer dan anderen opgemerkt, en 't geen zij gehoord en gezien had beter begrepen. Zij overdacht en verklaarde het op hare wijze, en vatte een voornemen op, dat zij ten uitvoer legde, zoo haast de omstandigheden daartoe gunstig waren: zij wilde zich afzonderen van de wereld en zich den Heere wijden; en voor een meisje van haar stand - in haar tijd - was er daartoe geen andere weg, dan het klooster.
Gerrit Meerman had vermoedelijk reeds eene ziekte onder de leden, die hem zoo bijzonder prikkelbaar en boosaardig had gemaakt, en welke door de heftige schokken, die hij ondergaan had, tot eene uitbarsting kwam. Hoe dat ook zij, hoewel hij minder dan anderen van het ongewenschte bad had geleden, werd hij toch door eene hevige zenuwziekte aangetast, die hem werkelijk in gevaar bracht. Terwijl hij daar bewusteloos neêrlag, werd zijne trouwe oppasster van hem weggerukt.
De rentmeester van Oud-Beierland kwam Machteld afhalen, op last van den graaf van Egmond, en was onverbiddelijk voor haar wensch, om de herstelling van haar lieveling te mogen afwachten.
Alles was geschikt tot hare en zijne afreize, dat kon niet verzet worden, en daarbij: ‘de joffer van Egmond Kenenburg was niet geboren om zuster van barmhartigheid te zijn bij eens burgermans zoon,’ verklaarde de slotvoogd, ten aanhoore van Schepen Meerman zelf, die na deze uitspraak te fier was, om de jonkvrouw, die hij als zijne eigene dochter had liefgehad, nog terug te houden. Zij ging, om niet weêr te keeren, om een schitterend, maar zwaar lot tegen te gaan. Jacob Jansz. hield woord, en stond haar kloek en sterkend ter zijde, bij dat schokkend heengaan.
Haar vertrek werd voor Gerrit onder allerlei voorwendsels verborgen, zoolang men dat vermocht. Maar, zonderling! bij zijn
| |
| |
herstel beruste hij kalm in haar afzijn, sprak daarna zeer zelden meer van haar, en welhaast scheen het, of hij haar geheel had vergeten, die voormaals het voorwerp was geweest van al zijne wenschen en gedachten; mogelijk was zijn geheugen wat verzwakt; zeker was de ziekelijke overgevoeligheid weggenomen, die de gezondheid van den knaap ondermijnde, en daarenboven was het, of alles om hem heen samenzwoer, om de heugenis aan Machteld uit te wisschen. Haar naam werd niet meer genoemd, hare liefde niet meer herdacht in dat huis, waar allen haar toch zoo innig hadden liefgehad. De ruwe wijze waarop zij was ontrukt aan hen, die haar sinds hare kindsheid zoo zorgelijk hadden verpleegd, had aller hart gekrenkt; men zweeg van haar, niet uit onverschilligheid, maar uit verbittering, uit diep leedgevoel, en bovenal uit voorzichtigheid, om Gerrits wonden niet open te rijten,
De scheiding had geene scheuring behoeven te zijn, dat zij het was geworden werd aan den trotschen graaf van Egmond geweten. En toch had deze daaraan minder schuld dan de slotvoogd, die in zijn naam handelde, door wiens oogen hij moest zien. Deze had zijne redenen, weêrzijds misnoegen en verdenking te zaaien, en zijn toeleg slaagde. Toen hij uit Vlaanderen terugkwam, was hij voorzien van eene volmacht des graven, waarbij het beheer der goederen van diens pupil aan hem werd opgedragen, en aan Schepen Meerman het ambt van rentmeester ontnomen, dat sinds onheugelijke jaren van vader op zoon was overgegaan en als erfelijk in de familie werd beschouwd. Nu was de scheuring onheelbaar, de vervreemding verzekerd, en er was zoomin sprake van de jonkvrouw van Egmond in dat huis, als had zij nooit bestaan. Gerrit intusschen ontwikkelde zich tot een kloek en schrander jonkman, die zich vormde op handelsreizen in het buitenland, bij zijne terugkomst de dochter uit eene der rijkste en invloedrijkste geslachten ten huwelijk kreeg, jong nog in de vroedschap raakte, zooals hij zich had
| |
| |
voorgesteld, en zich wist te doen gelden, te doen achten, al was hij juist niet alom bemind en geprezen, hetgeen zijn tegenwoordig ambt dan ook niet meêbracht. De familiën Meerman en Graswinckel bleven vriendschappelijk met elkaâr verkeeren, maar Jacob Jansz. en Gerrit bleven van elkaâr verwijderd. De eerste in zijn streven om geen wortel van bitterheid in zijn eigen of anderer hart te laten opschieten, die nog was uit te roeien had gemeend bij Gerrit den eersten stap te moeten doen, om hem tot vergetelheid van allen toorn en onwil tegen elkaâr op te wekken; maar deze had hem hartelijk uitgelachen om die gemoedelijkheid, en gezegd, dat het dwaasheid was, als jongelieden nog aan zulke kinderachtigheden te herdenken. Waarheid is, dat hij zelf nooit een kinderlijk harte had gehad, zooals Jacob Jansz. tot in de grijsheid zou behouden. De zelfzucht, die hem vroeg reeds rijpte en verhardde, werd kloekheid van geest, gezond verstand geacht in zijne, in anderer oogen, en hij was er trotsch op, dat hij nooit meer aan overgevoeligheid leed, noch zoo'n vrome suffer was geworden als zijn vroegere speelmakker. Dat er toch in de diepte van dat menschenhart nog een vonkje gloorde van zachter en zuiverder gevoel, dat door tijd noch omstandigheden ganschelijk kon gebluscht worden; dat de herinnering aan de vriendin zijner kindsheid, iets in hem opwekte, dat hij sinds lang dood en begraven achtte, bewijst ons zijn ijver om den zoon van Machteld te sparen, te beschermen, en op dezen iets over te brengen van de teêre genegenheid, die de moeder hem eenmaal had ingeboezemd.
En nu - Jacob Jansz.?
De zonderlinge woorden die hij gesproken had in den belangrijksten nacht van zijn leven, ook in het bijzijn zijner moeder, betreffende geestelijke ervaringen en heilige voornemens, werden door deze opgevat als de uitwerking van een koorts-achtigen droom, of het gevolg eener ontstelde verbeelding, onder den indruk van den schrikwekkenden toestand, waarin
| |
| |
hij zich had bevonden, hangende tusschen leven en dood, en door de bijna wonderbare uitredding nog versterkt. Zij meende dat deze wondre zielsverheffing niets was dan ziekelijke overprikkeling, die zich later door dofheid en afmatting zou wreken. Zij kende haar lieveling als hoogst ontvankelijk voor indrukken, maar ongestadig van aard; en zij hield het voor zeker, dat met de heugenis van het voorgevallene ook die visioenen zouden wegtrekken, die hem in zoo zonderlinge stemming brachten.
Dan, hij bleef met ongewonen nadruk verzekeren, dat er hier van geene ziekelijke inbeelding, noch ijdele begoocheling spraak kon zijn; dat hij de werkelijkheid had getast en gesmaakt, en dat het wel uit zijn leven zou blijken.
En wel bleek het uit zijn leven, dat hij door iets anders werd geleid en bezield, dan door de spelingen eener overspannen phantasie. Hij volhardde bij zijn aangekondigd voornemen van onthouding, ondanks het tegenstreven der zijnen, ondanks de spotternij van oudere broêrs, ondanks de bitse aanmerkingen, die hij er over hooren moest van alle leden des huisgezins.
Zijne moeder begon te vreezen, dat hij, naar monniken-heiligheid strevende, zich welhaast in een klooster zou willen terugtrekken; iets wat haar, die reeds in 't geheim der Hervorming was toegedaan, zeer bijzonder smartelijk zou zijn geweest; maar hij stelde haar gerust, door te zeggen, dat hij noch muren, noch geloften noodig had, om zijn leven te wijden aan God; dat hij den Heer wilde dienen in de wereld, niet zich daaruit afzonderen, al scheen dat het lichtste, het veiligste; hij wilde geen Karthuizer worden, al had hij vastelijk voorgenomen, den trouwsten hunner ordebroeders te evenaren in zelfverloochening, in armoede, in reinheid van wandel, in dienende liefde. Tot hiertoe had hij geweifeld, welk beroep hij zou kiezen; nu was hem op eens een licht opgegaan over zijne roeping. Hij moest geneesheer worden, om met de krankten des
| |
| |
lichaams ook tot heeling der zielekwalen, van zijne lijdende medemenschen te kunnen medewerken. Hij bleef de school bezoeken, waar de talen werden geleerd, die toenmaals den sleutel gaven tot alle kennis en wetenschap.
Toen zijne ouders om de hitte der geloofsvervolging uitweken naar Duisburg, vergezelde hij hen, zette aan eene Duitsche hoogeschool zijne studiën voort en verkreeg er vermoedelijk zijn doktersgraad. Met hen teruggekeerd, toen Delft vrijgemaakt was van 't Spaansche geweld, ving hij eerst voorgoed zijn kluizenaarsleven aan, daar zij de brouwerij de Ruit, hunne vroegere huizing, niet meer betrokken, maar eene grootere, de Boot genaamd, gingen bewonen, waarvan het achterhuis naar zijn verlangen werd ingericht, dat hij niet weêr verliet, en waar wij hem hebben gadegeslagen.
Dat de jongeling, in dat eerste tijdperk van zijne toekeering naar God, eene buitengewone mate van Christelijken moed, van volharding, van wilskracht moest ontwikkelen, laat ons liever zeggen, door eene ongewone mate van Goddelijke genade werd gesteund en bekrachtigd om bij zijne keuze te blijven; dat hij alle wereldvreugd vliedend, allen wereldzin doodend, zich zelven Gode ten offer bracht in de kleine, stille, dagelijks terugkeerende ontberingen en onthouding, te midden van verwanten, vrienden, schoolmakkers, die in dit buitengewone niets zagen dan onzinnige dweperij, of eigendunkelijke zelfkwelling; dat er door hem veel leeds geleden moest worden, veel strijds gestreden, veel gebeds gebeden, eer hij van vrede, vollen vrede kon roemen, en, onaangevochten van buiten, zonder beroering van binnen, zijn weg der zelfverloochenende liefde kon volgen; dit kan ieder zich voorstellen, die iets weet van geestelijken strijd tegen vleesch en bloed niet slechts, maar tegen die onbestemde, ontastbare vijandelijke machten buiten ons, boven ons, rondom ons, die Paulus beschrijft als de geestelijke boosheden in de lucht. Zwaar mocht die strijd hem gevallen zijn,
| |
| |
maar hij bleef in dat alles overwinnaar, en hij toonde metterdaad, zooals hij gezegd had, dat hij niet door visioenen was betooverd, even ras verdwenen als gerezen; dat hij niet in de angsten des doods geloften had gedaan, die, na 't ontkomen, bij het naar 't verleden wijken van 't gevaar werden vergeten en verachteloosd: hij toonde metterdaad, dat hij van de hoogste realiteit had getuigd, als was het tevens de diepste mysterie, toen hij in allen ootmoed roemde, dat hij van den Heer was gegrepen.
En nu, wij schrijven niet de geschiedenis van zijn leven, noch die zijner familie, wij geven hem alleen in een tijdperk van zijn werkzamen levensloop; wij hebben hem zien handelen, zien strijden, worstelend om te vorderen in heiligmaking; geen heilige nog - wie mag zonder zelfbedrog roemen het reeds te zijn hier op aarde - maar toch, gaande van kracht tot kracht, een toegewijde aan God door Christus; een Christen in één woord, in wien de belofte werd bewaarheid: ‘Wie heeft, dien zal gegeven worden.’
|
|