| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Mabelia had zich langer dan zij wist laten ophouden bij haar bezoek aan Juliaan, dat voor haar zelve even belangrijk was geweest, als veelbeteekenend voor hem. Verschrikt door het luiden van de noenklok, toen zij pas de woning van den onderschout had verlaten, haastte zij zich voort, om hare goêlijke verwanten die zich stipt aan het oud-vaderlijke etensuur hielden, niet te laten wachten, hetgeen daarenboven vragen en ophelderingen zoude uitlokken, die zij wenschte te vermijden. Dicht in hare huik gehuld, zich werktuiglijk voortspoedende, zonder opzien of omzien, en, ondanks de vaart harer rappe voetjes, het hoofd buigend onder de macht harer gepeinzen, had ze niet kunnen letten op een heer, die van de andere zijde aankwam, en evenzeer met wat al te gejaagden stap voortliep om voor haar uit te wijken; het gevolg daarvan was, dat haar marktemmertje in aanraking kwam met het gevest van zijn degen. Door dien lichten schok opgeschrikt, liet zij het emmertje uit de hand glijden; de cavalier raapte het schielijk op, en bood het haar aan met eene hoffelijke buiging, terwijl hij zijn best deed om te zien, welk lief gezichtje zoo zorgvuldig onder dat hulsel wegdook.
Zij lispelde een woordje van dank, maar sloeg tegelijk het ruim geplooide overkleed nog dichter toe. Dan, hoewel ze
| |
| |
voort wilde, zij moest blijven staan; zij voelde hare knieën knikken, het was haar of ze zou neêrzinken van schrik. Zij had den gedienstigen cavalier herkend; dàt was de baron de Ghiselles - dat was hij - zij kon zich nu niet vergissen; de slanke, jonge ridder was alleen tot een kloek man gerijpt, maar die oogen, wier zonderlinge gloed haar eens had getroffen, en die haar nu uitvorschend gadesloegen, die oogen - Juliaan had het haar wel gezegd - geleken in niets op de zijnen, en gaven tevens een onmiskenbare uitdrukking van dubbelheid aan dat gelaat, die bij het lijdend en hartstochtelijk wezen, dat zij pas verliet, niet werd gevonden. Met de snelheid des lichts werd die opmerking door haar gemaakt, en een licht ook ging haar op in dienzelfden oogenblik; Juliaan had gelijk: die man was valsch en was niet te vertrouwen. Ook klom haar innerlijke zieleangst, toen hij met eene gracelijke geste even de hand op haar arm legde om haar staande te houden, en het woord tot haar richtte op den toon dien hij tegen het burger juffertje meende te moeten gebruiken.
‘Eilieve, schoon kind! - want dat ge straf schoon moet zijn, bewijst me die nijdige wijle daarin ge u hult - ik ben hier vreemdeling in deze stad, en ben zoo wat aan 't dolen geraakt - wil me even een pasje verzellen en den weg wijzen naar de huizinge van den graaf van Solms, op de... Oude Gracht, zoo ik meen.’
Dus had hij haar niet herkend. Mabelia bekwam van blijdschap en hernam haar aplomb.
‘Op het oud-Delft; mijnheer - maar ik... ga dien weg niet uit - doch ziedaar iemand die u tot geleider zal zijn;’ en zij wees op den Schoutsdienaar, die, getrouw aan zijn consigne, quasi tegen een brug stond te leunen, toen de Ghiselles bleef staan; terwijl deze, hare vingerwijzing volgend, omzag, repte zij zich voort, de eerste steeg de beste in, schoon dat voor haar een omweg was.
| |
| |
| |
| |
‘Een preutsche deern!’ pruttelde de Ghiselles; maar daar hij wichtiger zaken in 't hoofd had, al was een mooi gezichtje hem niet onverschillig, nam hij zijn toevlucht tot den aangewezen gids, die met een verheimelijkten glimlach zich beleefdelijk tot zijn dienst stelde, en nu als wegwijzer vooruitliep, in plaats van als bespieder te volgen.
Zoo bereikte hij, zonder verder dwalen, den huize Solms, hoewel niet langs den kortsten weg; want de Schoutsdienaar had suspicie, dat zijne onkunde maar een voorwendsel was, en wilde hem op die wijze op de proef stellen.
Het tegendeel bleek toch.
‘Oef! is dat loopen; ik had nooit gedacht dat wij er komen zouden,’ sprak de baron, toen zij voor de poort van het prachtig hotel stonden, terwijl hij zijn gids loonde met een carolus-gulden.
Op dienzelfden oogenblik stapte Mabelia den stoep op van haar ooms huis, alleen door den ingang die naar Jacob Jansz. kluize leidde van de vorstelijke woning gescheiden; zeker was zij al met ongeduld gewacht, want de deur ging onverwijld open; - toch had de Ghiselles haar nog zien binnengaan.
‘Wie woont daar?’ vroeg hij, zich nogmaals tot den dienaar wendend, die, na zulk eene fooi, uiterst goedwillig antwoordde: ‘Schepen Dirk Jansz. Graswinckel, edele Heer!’
‘Schepen!.... Is dat jonge meisje zijne erfdochter?’
‘Zijne nicht, edele Heer!’
‘Ik meende dat ik van een dokter Graswinckel had hooren spreken?’
‘Zijn oudsten broeder, Jacob Jansz., gezegd Boot.’
‘Kunt gij mij zeggen waar die woont?’
‘Die zijpoort in, dan is men er, men licht simpelijk de klink; de dokter houdt er geen knecht op na, hij kluist maar zoo wat. Wie hem spreken wil, trede gerust binnen.’
‘Dat kan te pas komen,’ dacht de Ghiselles bij zich zelven en ging de wijde poort van den huize Solms door. Hij bleef
| |
| |
daar lang vertoeven; zóó lang, dat de Schoutsdienaar zich begon te verbeelden, dat hij er mogelijk ter maaltijd zou blijven. Hij dacht aan den zijnen, de ongelukkige, toen de klok van de Hippolytus-toren een en daarna nog weêr halftwee aankondigde, zonderdat hij zich afgelost mocht beschouwen. Toen eindelijk de edelman, aan zijn toezicht vertrouwd, weêr naar buiten trad, zag deze er uit, of hij zich zeer had verhit in drank of in toorn.
Hij liep gejaagd voort, zonder den man op te merken die hem tot geleider had gestrekt, en die voorzichtiglijk op een afstand volgde.
Een half uur daarna, meldde het slachtoffer van zijn plicht zich aan bij Schout Gerrit, tot wien hij onmiddellijk werd toegelaten, en deed zijn rapport, eindigend met de vermelding; dat de edelman in quaestie naar zijn logies was gegaan, dáár nog een kwartier had vertoefd, ten laatsten te paard was gestegen en de Haagpoort was uitgereden.
Niet bij machte om den ruiter te volgen, kwam de getrouwe speurhond der politie ootmoediglijk nieuwe orders vragen. Hij zelf kreeg verlof om naar huis te gaan, maar binnen tien minuten reed er een renbode naar den Haag, met een brief van Schout Gerrit aan Meester Johan van Oldenbarneveld, Advocaat van Holland.
.......................
.......................
‘Wel kindlief! wat ziet ge er mat en ontdaan uit,’ was de uitroep waarmeê moei Baerte, die zelve de deur had opengedaan, Mabelia ontving, die de uitvlucht gretiglijk aangreep om te zeggen, dat zij zich werkelijk eenigszins onpasselijk gevoelde, gansch geen lust tot eten had, en maar stillekens naar hare kamer zou trekken.
‘Doe dat Belie, uw oom is toch al wat ontstemd aan tafel gegaan; hij verzet zijn maaltijd om lief noch leed, als ge weet;
| |
| |
maar ik kom straks eens naar u hooren en zal Jacob-oom laten vragen eens aan te komen.’
‘Ja! dat was goed!’ stemde Belia toe. Jacob-oom had ze te spreken, al was 't niet over lijfelijk onwelzijn, voegde zij er in gedachte bij, terwijl zij de trap opsteeg naar hare kamer. In den loop van den namiddag kreeg zij daar werkelijk een bezoek van den goeden Jacob Jansz., die geen Wonderdokter behoefde te zijn, om den aard van haar onwelzijn te raden, al ontkende zij in 't eerst dat haar iets scheelde. Haar zenuwgestel was heftig geschokt en, al stribbelde zij tegen, hij schreef haar iets voor ter bedaring; maar hij zag wel dat het daar niet meê afgedaan was; hij deed haar een paar vragen, die bewezen dat Juliaan niet had kunnen zwijgen voor zijn vriend, en die haar heenzetten over den schroom, die haar weêrhield uit te spreken wat zij toch willens was meê te deelen.
Toen was het ijs gebroken, en zij had eerlijk opgebiecht, hoe zij door meêwarigheid ter eener, door ongeduld ter andere zijde gedreven, was gekomen tot een stap buiten hem om, waarvan zij wel geen berouw had, sinds Juliaan gebleken was hare belangstelling ten volle te verdienen, maar die haar toch tot nadenken en zelfonderzoek had gebracht, waarbij haar als een licht was opgegaan, waarvoor zij de oogen niet langer kon sluiten, vooral niet sinds zij den verdachten vreemdeling had ontmoet, dien zij eens als baron de Ghiselles had leeren kennen, wiens blik haar nu schrik en onrust had aangejaagd, en met wien zij niets, niets meer te doen wilde hebben, al was hij nog zoo'n groot heer voor de wereld, zelfs al had zij Juliaan op dit punt geene belofte gedaan.
‘Daar kan en mag ook niets gemeens zijn tusschen dien onwaardigen edelman en mijne Mabelia,’ sprak Jacob Jansz., zacht maar vast, nadat hij hare gansche bekentenis onder een ernstig zwijgen had aangehoord; maar evenmin moogt gij elders, zij het onder den vorm der welgemeende vriendenzorge,
| |
| |
de ruste komen storen, die er onder gebed en tranen wordt veroverd. Gij moogt Juliaan niet weêrzien, Mabelia!’
‘Ik heb het mij zelve reeds gezegd; maar.... zal hij, die zich toch al zoo verlaten voelt, zoo miskend acht, mij dan niet verdenken...’
‘Verdenken! waarvan?’ vroeg Jacob Jansz., terwijl hij zijne klare, doordringende oogen uitvorschend op haar vestigde.
‘Van... ontrouw aan mijne belofte,’ bracht zij uit, terwijl zij de oogen neêrsloeg.
‘Ik heb de vrijheid verkregen hem te bezoeken zoo veel ik wil, en ik zal u bij hem verontschuldigen; hij zal zelf inzien, dat hetgeen eens is gewaagd, in de volheid van het christelijke mededoogen, niet behoeft te worden herhaald, nu het blijkt dat daartoe niet langer oorzaak is. Dat gij u het lot van den lijdenden medebroeder hebt aangetrokken, die daar neêrlag in een vunzig hol, en niet hebt willen wachten tot een wettelijk tusschentreden van de bevoegde autoriteit aan zulke mishandeling een eind maakte, dat is goed, en ik zou mijne Mabelia niet kennen, zoo zij anders had konnen handelen; dat zij den geredde daarteboven troostte door hare toespraak, is niet te misprijzen; maar hij is nu niet meer in zoo beklagenswaardige conditie; er is voorgoed op voorzien, dat Juliaan, zoolang hij niet in vrijheid kan worden gesteld, geenerlei last noch ontbering zal lijden, dan alleen het ongerief eener strikte afzondering. Schout Gerrit, die niet zoo bar is als hij zich wel voordoet, heeft Bartels aanbevolen, den jonker alles toe te staan wat hij mocht verlangen, uitgenomen volle vrijheid, en ik heb zelf den onderschout ernstig vermaand, zijn vroeger vergrijp, dat wij vergeten willen, goed te maken door zorgvuldige verpleging. Juliaan zal dagelijks de vrije lucht genieten in zijn ruimen tuin, wat ik als geneesmeester heb voorgeschreven, en voorts zal deze afsluiting van het wereldsch gewoel, hem, die noodig heeft ernstiglijk tot zich zelven in te keeren, heilzaam zijn als voor- | |
| |
bereiding tot den strijd, dien hij eerlang zal hebben te strijden, als hij weêr in het werkelijke leven zal moeten optreden, als een veranderd mensch, als een wedergeboren Christen, die de goede keuze heeft gedaan. Het zal hem niet ontbreken aan opwekking, aan bestier, aan vrienden-toespraak, dat beloove ik u; al wat daarboven gaat is hem niet nut, en zou u, mijn kind alleen konnen schaden in de opinie der wereld!’
‘'t Is mij genoeg, te weten dat ik overtollig... dat ik... hinderlijk zou konnen zijn, om mijn besluit vast te zetten, dat bezoek niet te herhalen; maar wat de vreeze voor het oordeel der wereld belangt - hebt gij mij zelf niet steeds voorgehouden, dat wie het leven eens Christens wil leiden en des Heeren werk doen, zich moet onderscheiden van de wereld, geenszins zich door haar kortzichtig oordeel laten afschrikken?’
‘Dat zegge ik nog! Maar zich onderscheiden van de wereld is gansch iets anders, dan zich stellen boven hare gezette regelen, om iets zonderlings te doen! Door zulke averechtsche opvatting zou een voorschrift, dat strekken moest om tot onze heiligmaking meê te werken, oorzaak worden van de onzaligste verwarring. Ja! menig werk voor Christelijke liefde, in geestdrift ondernomen, is door die misvatting van sommigen tot een strik geworden, tot een smadelijken val, en daardoor wordt niet slechts het goede ten kwade voor hen zelven, maar ook de voortgang van het Koninkrijk Gods merkelijk geschaad, in zoover de Heer zelf daarin niet voorziet. De wereld, zoo ruim en toegevend voor de haren, ziet scherp toe op wie zich van haar afwenden om zich te onderscheiden, en eischt van hen eene volkomenheid, waarnaar zij zelve niet streeft. En zij heeft gelijk in dien eisch. Wie zich aan haar onttrekt, krenkt en smaadt haar, en kan deze verwerping niet rechtvaardigen, tenzij door zich metterdaad in alles haar meerdere te toonen, ook daarin, dat hij hare ordeningen eerbiedigt, die zij zelve menigmaal gedachtenloos schendt; waar hij dit verzuimt, geeft hij aanstoot en ergernis,
| |
| |
daaraf de blaam terugvalt op de goede cause die hij belijdt. Geloof daarin een oud strijder, die sinds jaren in het worstelperk heeft gekampt, en die zich geenszins zou beroemen daarin overwinnaar te zijn, zoo hij niet wist te roemen in Christus, die hem tot het voeren van den strijd heeft bekwaam gemaakt.’
‘Ik geloof u volgaarne, Jacob-oom, maar toch, verschoon mij, komt het mij voor dat gij zelf....’
‘Wel den zonderling speelt; is het dat niet wat mijne Belie op de tong terughield?’ viel hij in, met een goelijk glimlachje. ‘Ik weet maar al te goed, dat menigeen mij den zonderling noemt, omdat mijne leefwijze niet die is van iedereen; ik weet zelfs, dat de genezingen die ik doe, zoo vaak het den Heere behaagt die te zegenen, als mirakelen worden uitgekreten; maar ik zelf heb nooit naar den naam van wonderdoener gestaan, en ik tracht in dit alles zoo stillekens, zoo simpel mijn weg te gaan, dat wie ergernis aan mij wil nemen, zich althans niet zal konnen beroemen, dat ik die heb gegeven. Dat ik mij in mijne binnenkamer wat soberlijk behelpe, om mijne arme schaapkens ruimer te konnen voorzien, geschiedt ganschelijk niet om iemands weelde te berispen, of mij zelven exempel te stellen van onthouding, sinds het geheim mijner leefwijze slechts aan mijne naaste verwanten bekend kan zijn, bij wier trouwe ik het veilig heb geacht; maar ik heb mij in niets tegen de gebruiken van het burgerlijk leven verzet, zelfs niet in mijne kleeding. Als anderen een vastenavondpak aantrekken, zal ik geen narrenkap opzetten om met hen meê te doen, dat is waar; maar ik zou evenmin blootshoofds of barrevoets onder hen optreden, om hunne uiterste dwaasheid door mijne uiterste strengheid te beschamen; ik ben niet geroepen om als hervormer der zeden onder mijn volk op te treden; ik ben van den Heer gegrepen, om in stilheid Zijn werk te doen, dat Hij mij heeft aangewezen onder lijdenden en nooddruftigen, en verder mijns zelfs zaligheid te zoeken met vreeze en bevinge. Zeg dit voort, wellieve, aan hen die mij een
| |
| |
zonderling noemen, en meenen, dat het mij gelust als een zulke aangegaapt of nagewezen te worden. En wat nu voorts Juliaan betreft: hij gelooft zich reeds zeer sterk, en daarom acht ik hem nog wat zwak; eene zwakheid, die men niet noodeloos op de proef moet stellen. Al wat zijn oog en hart af kan trekken van het ééne noodige dat hem te bedenken staat, kan hem slechts kwellen en ophouden. Bedriegelijke voorspiegelingen van aardsch geluk, liefelijke hersenschimmen, die gansch geen kans hebben van verwezenlijking, die het zwakke hart zich zoo licht schept, mogen hem niet ijdellijk beroeren en doen heen en weêr wankelen tusschen hoop en vreeze; wij althans moeten er hem voor bewaren, zooveel dat in onze macht is.
Gij hebt het mij toegestemd, dat Juliaan van Egmond niets voor u kan zijn dan een voorwerp van Christelijke liefde; en nu, die liefde zelve verbiedt zijn dringenden wensch gehoor te geven om uw bezoek te herhalen. Gij verstaat mij, niet waar?’
‘Zoo goed, Jacob-oom, dat ik zijn verzoek reeds zou hebben afgeslagen, ware 't niet uit vreeze hem al te zeer te krenken,’ hernam zij met zekere fierheid, maar wendde het hoofd af om een traan weg te pinken, dien zij liefst had willen verbergen. Maar daarop, als besloten hetgeen er in haar omging niet voor den vertrouwden vriend te ontveinzen, keerde zij zich weêr tot hem en sprak onder tranen: ‘En toch, als alles anders ware geweest, als het had mogen zijn - hoe goed zou het mij geweest zijn, een glimlach van blijdschap en een blos van vreugde te tooveren op dat bleek gelaat van dien lijder, die beroofd en verstooten van de zijnen, misdeeld van alle levensgenot, zijn duister en steil pad dus eenzaam heeft moeten gaan.’
‘En niet zonder struikeling, niet zonder diepen val, Mabelia! vergeet dat niet,’ sprak de grijsaard waarschuwend. ‘Hij is nu van de dolingen zijns wegs afgekeerd, dat is waar, maar hij moet nog bewijzen, in de vrijheid den rechten, den engen weg
| |
| |
te konnen gaan. Hij heeft een nobel hart, maar het moet nog blijken of hij een vasten geest heeft.’
‘O! blijf gij zijn geleider, en laat zijne hand nimmermeer los!’ riep zij, smeekend des grijsaards handen vattend.
‘Liefste kind! wat zou dat baten, al ware het doenlijk; de eene mensch kan den anderen wel tot hulp en oprichting zijn, maar hem voortdurend beveiligen tegen zich zelven, dat kan geene menschelijke macht, dat kan alleen de bewaring en de hulpe Gods.’
‘Belie!’ - en moei Baerte vertoonde zich in de half geopende deur - ‘daar is Antony; vernemende dat gij onwel waart, vraagt hij of hij u mag toespreken?’
‘Antony, nu? neen! neen! dat kan niet zijn, moei!’ sprak zij in zekere heftigheid.
‘Mabelia moet nog wat ruste houden, zuster! dies volg ik zelf ook,’ vergoêlijkte Jacob Jansz., terwijl hij de goede vrouw, die wat verbaasd en aarzelend staan bleef, wenkte dat zij hen zoude laten.
.......................
.......................
Dr. Graswinckel, welhaast beneden gekomen, om het gezin gerust te stellen omtrent den toestand van Mabelia, maakte tegelijk eene afspraak met Antony, voor een onderhoud dat hij hem voorsloeg, en dat des anderen daags werkelijk plaats vond, onder vier oogen, in zijne ‘librairie’, waar Antony voor dezen nog nooit den voet had gezet. Hij vond er zich ook niet thuis, begreep niets van die potten en flesschen van grillig fatsoen; voelde zich wat huiverig, toen hij een doodshoofd ontwaarde, en durfde nauwelijks plaats nemen op den armstoel, dien Jacob Jansz. hem aanwees, uit vreeze dat er stof of smet op kleefde; want de oude man, dit wist hij, deed alles zelf, en hoe zou hij dit alles schoon houden, terwijl een geleerde als deze, toch niet op wat vuil zou zien! Zulke bijgedachten gingen
| |
| |
den verloofde van Mabelia door het hoofd, terwijl Jacob Jansz. hem onderhield over zijn betrekking tot Mabelia, en hem onder het oog bracht, hoe weinig recht hij had, om deze aan het afgedwongen woord te houden, sinds hij zelf ontrouw was geworden aan zijne belofte om Juliaan niet te vervolgen, noch tot zijn verderf meê te werken.
Niet vreemd, dat zijne ‘wondre kracht’ hier geen mirakel kon wrochten. Op de platte oppervlakkigheid had hij geen vat; op een gemoed, door lage eigenbaat als met ijzer ompantserd, kon hij niet inwerken. Nadat de jonkman, niet zonder teekenen van misnoegen en verveling, de ernstige voorstelling van den grijsaard had aangehoord, sprak hij korzel:
‘Alles wat gij mij daar voorhoudt, heer dokter, bewijst me genoeg, dat ik niet de bruîgom uwe keuze ben voor uwe nicht; maar van uwe billijkheid wacht ik, dat gij dies ondanks geen aanleiding zult geven, dat ik afgescheept worde om zulk eene kleinigheid.’
‘Eene kleinigheid, Antony! met uw welnemen, het was juist om een onbeduidend sieraad, dat gij de vrijheid, het leven van een mensch in gevaar hebt gebracht, en door uwe onbarmhartigheid ware een onberekenbaar kwaad gesticht, zoo God het niet genadiglijk had verhoed, door zulke middelen die men gemeenlijk toevallige omstandigheden noemt. De gelegenheid om het hart van Mabelia voor u te winnen door een blijk van edelmoedigheid, hebt gij verzuimd; maar gij hebt niet geaarzeld haar in boozen triomf bewijs te geven van uwe hardvochtigheid. Het is haar nog verholen gebleven, welk aandeel gij hebt gehad aan de gevangenneming van Juliaan; maar de smet van uw gebroken woord blijft niettemin op u kleven, in mijn oog; en als ge tot u zelven inkeert, zult gij moeten erkennen dat het met recht is. Gij zijt koopman, en een koopman allereerst moest niet vergeten, dat eene overeenkomst getrouwelijk moet worden nageleefd, en dat wie daarin failleert, zijne partij ontbindt.’
| |
| |
‘Als Belie zelf er zoo over denkt, en niet schroomt deze uitvlucht aan te grijpen om haar gegeven woord terug te nemen, moet zij het maar weten.’
‘Het is niet twijfelachtig, hoe Mabelia daarover zal denken; maar - ik spreek niet in haar naam, daar ik haar nog onkundig heb gelaten van 't geen mij bekend is geworden. Ik verlang dat gij zelf zult inzien, wat gij haar nu schuldig zijt....’
‘En indien mijn inzicht ten deze niet strookt met uwe wenschen, heer dokter, zult gij zeker uw best doen om ons toch van elkaâr te scheiden, door haar den gruwel dien ik gepleegd heb, naar uwe meening, te verklikken! Bedenk wel wat gij daarin doet, Jacob Jansz.; mijnerzijds verklaar ik u, dat ik niet eenmaal eene bruid begeer, die kans heeft om met een avonturier op de spraak te raken.’
‘Antony! gij weet zelf wel, dat zulk een gevaar voor Mabelia niet bestaat, tenzij gij zelf... maar - neen - tot zulk een laaghartigheid acht ik u niet bekwaam.’
‘Welnu ja! Ik zou dan nog moeten zwijgen bovendien! Als Mabelia het vooruit gezegd had, dat ze mij niet hebben wilde, en de erfenis van oom Dirk met mij had gedeeld, zouden wij ieder onzes weegs zijn gegaan, zonder haat of nijd, en zou ik hare edelmoedigheid nog moeten loven; maar ze heeft heel anders geprocedeerd; ze heeft me nooit vooruit gezegd dat ze wat tegen ons hijlik had, ze heeft alleen uitstel gezocht, altijd uitstel, en toch ten laatste toegegeven, om een schoelje van de paleije te redden! Want een schoelje is hij, dát blijf ik zeggen; en al heeft hij het dan zelf niet gedaan, zijn volk heeft mij afgezet en bestolen - en hij en zijne soldaten zijn één: dief met diefjesmaat - het contrarie van dien maakt niemand me wijs...’
‘Maar ik heb u immers gezegd, dat ik zelf...’
‘Ja! later is hij door u gekleed en gereed, dat mag zijn; ik spreek van 't geen vóórging, en wat Belia bewoog mij het jawoord te geven, ten overstaan van de wederzijdsche familie
| |
| |
en vrienden, en zoo ik nu weer worde afgedankt, dan zal ik niet zwijgen, uit welke oorzaak; zonder dàt - liep ik gevaar, dat men het verbreken van de trouwbelofte op mijne rekening zou schrijven, alsof er iets aan mij haperde, en ik mij in 't een of ander misdragen had; en het eind er van zou zijn, dat ik, die voormaals de hand maar had uit te strekken, om aan iederen vinger eene vrijster te krijgen, nagewezen zou worden als de afgedankte bruîgom van Mabelia Graswinckel, en in mijne eigene vaderstad geen meiske meer zou durven vragen, zonder perikel van een blauwe scheen, daar bedank ik voor! Mabelia moet het zelf maar weten: begeert zij hare vrijheid - die is te verkrijgen, als ze niet op de kosten ziet.’
‘Mabelia heeft mij niet gezegd dat zij hare vrijheid begeert,’ hernam Graswinckel kalm, ondanks den diepen weêrzin die dit grof egoïsme hem inboezemde: ‘zij weet niets van dit onderhoud dat ik u gevraagd heb, niets van de poging die ik waagde, om u tot eene edelmoedige beweging des harten te stemmen; daarvoor ken ik haar wel, dat zij het geluk van haar leven liever zal offeren in een echt zonder liefde, dan haar goeden naam veil geven aan zulke uitleggingen als de uwen; maar dit zegge ik u nog: gij weet - gij gevoelt zelf wel - dat gij niet bij elkander past, dat gij haar hart niet hebt konnen winnen, en dat eene handelwijze als de uwe, daartoe ganschelijk niet de goede weg is. Gij zelf hebt haar inderdaad niet lief...’
‘Jacob Jansz.! hoe kunt gij zoo spreken,’ riep Antony gekrenkt. ‘'t Is juist omdat ik haar zoo vurig beminne, dat ik ze niet vrijlate nu ik eenmaal haar woord heb; dat ik dus stijf en sterk op het hijlik blijf aanhouden. Menig ander zou al lang afgeschrikt zijn door hare wondere grillen en viesevaserijen: ik blijf lankmoedig en oefen patiëntie, al maakt zij het nog zoo bont met koude versmading.... Met een wenk van haar oog doet ze mij versagen, met een glimlach maakt ze mij den koning te rijk, met een zoet woordeke zou ze me door een vuur jagen!
| |
| |
en dan zoudt ge nog zeggen - dat ik haar niet liefheb!’
‘Gij hebt passie voor haar, gij zijt verlokt door hare schoonheid; maar gij weet noch haar hart op de rechte waarde te schatten, noch haar geest en gemoed op den prijs te stellen dien ze verdienen. Met hartstocht alleen, zelfs al werd die door haar gedeeld, kan een hijlik niet bestaan; men moet elkaâr weêrzijds konnen achten en weten te eeren; men moet elkander liefhebben met hoogere liefde, opdat men te zamen geheiligd worde in Christus en tot elkanders heiligmaking kan medewerken; zoo één vonk van deze liefde in uwe borst gloeide, zoudt gij edelmoedigheid weten te oefenen, en veeleer waardiglijk terugtreden, dan eene overijlde belofte tot een keten te maken, daarmeê gij eene jonkvrouw voor het leven bindt!’
‘Ja, dokter Boot, dit weet gij van mij, dat heeft Belia zelf ook altijd geweten, dat ik geen fijne ben en geen hypocriet wil worden; tot diergelijke edelmoedige beweging des harten, als gij mij daar voorschrijft, zal het bij mij dus wel nimmer komen; mijn eigen besluit staat vast: als Mabelia haar woord breekt, omdat ik mijn deel heb in 't gevangen zetten van dien sinjeur, waarvoor zij zoo'n wondre teêrhartigheid toont, dan zal àl de wereld het weten, opdat niet enkel toegefelijke voogden en vrienden, maar alle weldenkende, welgeboren luiden mogen richten tusschen Mabelia Graswinckel en Antony van Hogenhoeck!’
En hiermede trok de zelfzuchtige jonkman af, en Jacob Jansz. liet hem gaan, als een aan wien hij niets meer had te zeggen. Zelf was hij zóó overtuigd van Mabelia's gezindheid om, tot den prijs dien Antony er op stelde, hare vrijheid niet te koopen, dat hij haar onkundig liet van zijne mislukte poging om haar van het hatelijk juk te ontslaan. Antony zelf wachtte zich wel daarvan te gewagen en dat te eerder, daar hare ongesteldheid van ernstiger aard werd, dan aanvankelijk was te voorzien, en hij tot de herstellende slechts voor enkele oogenblikken
| |
| |
werd toegelaten, onder begunstiging en in 't bijzijn van moei Baerte. Toen zij weêr vaardig was om hare gewone leefwijze te hervatten en in den huiselijken kring terug te keeren, meende haar verloofde, dat hij niets meer van Jacob Jansz. had te vreezen, daar deze zoo trouw had gezwegen, en dat zijn onwil en tegenstand niets was geweest dan eene voorbijgaande kwade luim, omdat hij zijn beschermeling in de lij had gebracht! onmachtig als hij was om te beseffen, dat de helderziende, gemoedelijke man, uit beginsel eene vereeniging moest afkeuren als de zijne met Mabelia, al was er nooit van een Juliaan sprake geweest.
|
|