De Delftsche wonderdokter. Deel 2
(ca. 1899)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
Hoofdstuk II.Het streed niet tegen het toenmalig gebruik, dat een persoon, dien men om de eene of andere reden van zijne vrijheid meende te moeten berooven, voor korter of langer tijd geherbergd werd in het huis van den onderschout. Bankroetiers, die nog wat gouds hadden weten te redden uit de schipbreuk hunner fortuin, zonen van welgestelde ouders, die zich tegen de publieke orde vergrepen hadden, of wier verwanten zelven het raadzaam achtten hen in hunne vrijheid te beperken, en dergelijken, werden op die wijze verschoond van publieke gevangenis en aan de bewaring van den onderschout toevertrouwd. De persoon in quaestie, of de verwanten in zijne plaats, betaalden daarvoor dan een ruim kostgeld, dat de gastheer en zijne vrouw op iedere bedenkelijke wijze wisten te verhoogen. Wie de middelen had om aan deze eischen te voldoen, en de lijdzaamheid om zich iedere afpersing zwijgend te laten welgevallen, werd er goed behandeld en genoot alle voorrechten en vrijheden, die met zijne bewaking vereenigbaar waren; maar wie niet bij machte was, zijn verblijf in die dure, gedwongen herberg met handen vol gouds te betalen, was er slechter aan toe dan zoo hij geplaatst ware in de ordinaire gevangenis. Daar althans was toezicht, er heerschte regel en orde, die noch door den cipier, noch door zijne handlangers straffeloos kon overtreden worden. In zijn eigen huis daarentegen was de on- | |
[pagina 58]
| |
derschout heer en meester zonder contrôle, en wie zijne kwade luim opwekte of zijne inhaligheid kon noch wilde voldoen, was ter prooi aan zijne willekeur en aan de smadelijkste bejegening. De beklagenswaardige Juliaan bevond zich in dat geval. Daar hij alleen door eene bijkomstige omstandigheid en, naar de meening van Bartels, slechts voorloopig ten zijnent was geborgen, om zoo ras de gelegenheid toeliet naar de algemeene gevangenis overgebracht te worden, had hij met zijne vrouw overlegd, dat het zonde en jammer zou zijn, voor die korte uren of dagen de deftige gevangenkamer in gebruik te stellen. En daar het haar pronkvertrek was, dat alleen ten behoeve van zekere gasten in beslag werd genomen, was de zindelijke huisvrouw zeer in haar schik met dit besluit. Maar intusschen moest er toch op de bewaring van den gevangene worden voorzien, en daartoe bood het huis ongelukkig geene geschikte gelegenheid, dan dat ééne achter-bovenvertrek; ‘op een zolderkamertje,’ - had vrouw Bartels voorgeslagen, ‘maar - daar kon hij door het dakvenster ontsnappen - zoo'n fielt!’ De moordenaar van den Prins moest zekerder geborgen worden. Al had hij de handboeien aan, dat zou hem wel niet hinderen in de vlucht; - neen - er zat niets anders op, dan hem in den kelder te bergen, den kelder die geen uitgang had dan in de keuken, door een zwaar luik met ijzeren grendels verzekerd, en die licht noch lucht bood, dan door eene smalle opening met zware tralies voorzien, die zoo dicht aaneengesloten waren dat er geen poes door kon. Het was er wel wat muf en wat vochtig, en het kon eigenlijk geen verblijf voor een mensch genoemd worden, dan, 't was toch maar voorloopig, en in den ‘diefput’ onder 't Stadhuis zou hij het ook zooveel beter niet hebben. En al schudde de goede vrouw wat meêwarig het hoofd, ze vond zelve dat er niets anders opzat: ‘men kon den gevangene niet in de keuken laten staan, of in de huiskamer laten rondloopen!’ Deze | |
[pagina 59]
| |
werd dus naar beneden gebracht, en moest zelf maar zien hoe zich daar te redden. Er was wel een leêge bierton om op te zitten, en ‘iemand die geen penning op zak had kon wel een nacht zonder bed,’ oordeelde Bartels; hij was voorloopig geborgen, en ziedaar alles wat er noodig was. Hij droeg zijne vrouw op hem eene kruik water te brengen en een stuk grove mik, en daarmeê was het zóó wel. Des anderen daags was dr. Graswinckel gekomen met eene goede som tot borgstelling voor den gevangene, om zijne vrijheid te bewerken: die poging, zooals wij reeds begrepen, had alleen gestrekt om Bartels te bevoordeelen, die het onnoodig vond om daarna het lot van zijn gevangene te verzachten. Deze wist niets van die tusschenkomst; geen schepsel zou tot hem doordringen buiten Bartels en diens vrouw; die vrome Wonderdokter had niet veel kans Schout Gerrit in den eersten tijd te zien te krijgen, en eerst als deze in de zaak van Juliaan eene beslissing had genomen, hetzij om hem te verhooren, hetzij om hem naar elders over te brengen, behoefde men andere maatregelen te nemen. Men ziet het: Bartels meende niet veel te wagen met den bekenden menschenvriend te bedriegen en af te zetten, en een slachtoffer te mishandelen, waar niemand naar om zou zien, toen hij plotseling werd verrast door de ongewachte belangstelling van den Schout in den gevangene, en diens voornemen om persoonlijk kennis te nemen van diens toestand! Zoo iets gebeurde zelden, en alleen dàn, wanneer het personen van aanzien betrof, die uit den aard der zaak goed verzorgd werden, zoodat men het bezoek van den Schout gerust kon afwachten. Maar nu! - den gestrengen Heer, vergezeld van den man dien hij afgezet had, zelf te moeten voorgaan naar zijne woning, naar het vunzig verblijf onder den grond, waar de ongelukkige lag te verhongeren, en de zekerheid voor oogen, dat de ontdekking van zijn wanbedrijf onverbiddelijk zou gestraft worden, maakte den laaghartige bijkans | |
[pagina 60]
| |
waanzinnig van angst. Ook stortte hij zijne huisdeur binnen als een woesteling, zonder den Schout en diens metgezel de voortrede te geven, en zijne vrouw toeroepende met eene trillende stem, dat zij hare pronkkamer moest opensluiten om de heeren te ontvangen, men zou dan den gevangene derwaarts leiden. ‘Ik heb u gezegd, dat ik den gevangene wil bezoeken in het verblijf waar hij zich nu ophoudt,’ beet de Schout hem toe, ‘is het te ongeschikt, om mij te ontvangen, zooveel te erger; maar meen niet, dat ik je den rooden hemdrokGa naar voetnoot1) sparen zal, als hij verdiend is.’ Bartels kon niets antwoorden, maar wankelde hen voor naar de keuken, zonder den wenk te begrijpen van zijne vrouw, die zelve in zichtbare verlegenheid was geraakt bij het binnentreden van haar man, gevolgd door ‘de Heeren’; maar hare consciëntie was vrij wat geruster dan die van haar echtgenoot, en zij bezat meer tegenwoordigheid van geest. Zij vatte de reden waarom hij in radeloozen angst verkeerde, en besloot met kloekheid den toestand te beheerschen, al was het dan ook ten koste der waarheid, ‘Zoo hier misdreven is, gestrenge heer Schout! ben ik de schuldige; mijn man heeft mij geene klare orders gegeven omtrent den gevangene, en zoo heb ik hem gehuisd en getracteerd, naar ik meende dat het behoorde. Wilt de trap opstijgen - hij zit in de groote gevangenkamer!’ Stokstijf van verbazing bleef Bartels staan - bleek als een doode - en toch zijne vrouw aanstarende met een wezenloozen lach. ‘Ik zal je het waarom later zeggen!’ fluisterde zij hem in, terwijl zij hem den sleutel in de hand drukte en bijkans de trap opstiet, daar hij nu weêr verzuimde den Heeren voor te gaan. Wij begrijpen dat Bartels oorzaak had tot die uiterste verba- | |
[pagina 61]
| |
zing. Toen de deur was ontsloten, en men de ruime kamer met het donker eikenhouten beschot was binnengetreden, zag men Juliaan op zijn gemak zitten in een grooten armstoel, bij den hoogen schoorsteen, waaronder een vroolijk vuurtje brandde; zijwaarts af stond eene tafel met eene bont geruite dwale gedekt, waarop verschillende vleeschspijzen geplaatst waren, een tinnen kroes, een schenkkan met wijn en een mandje met keurig wit brood, in één woord, een overvloedig koud maal, dat echter nog niet was aangeroerd. Achter eene soort van tochtschut, dat het vertrek in tweeën scheidde, was eene bedsteê met opengeslagen deuren, waarin versch geschudde kussens met hun ‘pluymighe fluwijnen’ als tot rusten noodigden. In één woord, niets ontbrak er van 't geen tot het comfort van dien tijd en deze plaats kon geacht worden te behooren. Niemand, zelfs niet Bartels, was zoo verrast Juliaan in zulk een gunstigen toestand te vinden, als Schout Gerrit zelf, die, door een niet ongerechtigd wantrouwen gedreven, het voornemen had gevat, om het ondersteld wanbedrijf van zijn onderhoorige op heeterdaad te betrappen. Wij moeten hem het recht doen te zeggen, dat de vergissing, die zoo geheel in 't voordeel van den gevangene was, hem niet uit zijn humeur bracht. Glimlachend klopte hij nu Bartels op den schouder en sprak goêlijk: ‘Zijt gerust! de vrouw heeft het goed gemaakt voor den gevangene en voor u. Het is geheel naar mijne intentie, dat men hem behoorlijk tracteeren zou. Ik begrijp nu wel hoe het dus uitgevallen is. Dokter Graswinckel is als gewoonlijk mild geweest, en gijlieden hebt de zaken hier naar zijne gulheid ingericht; dat is braaf gedaan, schoon het wijzer ware geweest mij daarin vooraf te kennen. Nu laat ons samen! Gij, Jacob Jansz., houd u schuil achter dat schut, het zou tegen de afspraak gaan zoo gij u terstond kwaamt te vertoonen.’ | |
[pagina 62]
| |
Juliaan, die met den rug naar de deur toegekeerd zat, was zoo diep in eigen gedachten verzonken, dat hij noch de schreden der naderenden, noch de fluisterende stem van den Schout had gehoord. Hij zat dus roerloos, alsof hij in diepen slaap was gevallen - en mogelijk was dat zoo. Zoo ras hij vrijheid had om te gaan, vloog de onderschout de trap af om zijne verwarring te verbergen, en zijne vrouw opheldering te vragen van het initiatief door haar genomen, waardoor zij hem echter van zijn wis verderf had gered. Zij had niet veel moeite om hem te bevredigen. Zij liet hem eene welgevulde beurs zien, en gaf hem verslag van het voorgevallene, zonder van haar eigen goeden wil te gewagen, die tot de plotselinge verandering in den toestand van den gevangene had medegewerkt; want zij had in Juliaan reeds terstond wat anders gezien, dan haar echtgenoot goedvond te zeggen: dat was geen woeste moordenaar, die diepgebogen man, die zich lijdelijk liet voeren waarheen men wilde, en geen enkele klacht slaakte, noch eenigen weêrstand beproefde, zelfs niet in woorden, bij de grove mishandelingen die men hem aandeed. Geboeid, als een stuk slachtvee naar hare woning gedreven, had hij met een somber zwijgen, waarbij alleen zijn sprekende blik getuigde tegen het gruwzame onrecht dat er jegens hem werd gepleegd, de beraadslaging aangehoord tusschen man en vrouw over de wijze hoe men hem zou herbergen, die eindigde met hem door een kelderluik te stuwen in een vunzig en vochtig hol. Dat had de goedhartige vrouw voor hem ingenomen en met diepe deernis vervuld. Zij had die al terstond willen toonen, door hem van goed voedsel te voorzien, dan, haar onbarmhartige echtgenoot beweerde, dat hij wat hard moest behandeld worden, totdat hij zijne euveldaad!! had beleden; en zoo bleef dat mededoogen onvruchtbaar. Er moest hulp komen van buiten, zou de ongelukkige Juliaan niet in jammer en ellende vergaan. En werkelijk, die kwam er! | |
[pagina 63]
| |
Mabelia Graswinckel was welhaast onderricht van de mislukte poging door Jacob Jansz. aangewend, om met den zilveren sleutel den kerker van zijn beschermeling te openen, maar zij kon daarin niet lijdelijk berusten. Haar oom mocht zijnerzijds zien wat hij door Schout Gerrit kon verkrijgen, zij wilde intusschen beproeven, wat er te winnen was door een vernieuwden aanval op de vesting der Bartelsen, waarvan zij de zwakke zijde kende, en waardoor haar waardige vriend in zijn goed vertrouwen zich wat al te spoedig had laten afschrikken. De vrouw van den onderschout, die met een groot gezin was bezwaard, trachtte door den arbeid harer vlugge vingeren de twijfelachtige inkomsten van haar man te gemoet te komen: zij waschte en dichtte kanten, een beroep dat niet iedereen kon aangrijpen, en dat toch veel te pas kwam in een tijd, waarin het kostbare speldewerk zoo druk werd gebruikt. Bij de kanten-waschter kon Mabelia Graswinckel wel binnengaan op klaarlichten dag, zonderdat het iemands bevreemding zou wekken, al wist men dat de Vlaamsche Katelijne de vrouw was van den onderschout. Toevallig was juffer Mabelia in bezit van kanten, die gewasschen en hersteld moesten worden; eene aanstaande bruid heeft hare kanten noodig, en het was niet te verwonderen dat Mabelia ze zelve bracht, om de leemten aan te wijzen en op spoedig herstel aan te dringen. Vrouw Katelijne, zeer in haar schik met een nieuwen klant, die blijkbaar goed werk ruim dacht te loonen, maakte een praatje en noodde haar binnen te gaan om wat uit te rusten. Mabelia liet zich trekken. Wat een gejoel in die binnenkamer, al was zij hoog en hol! Een kleine hier in den kinderstoel met de rinkelbel. Eene kleine, die zich al groot noemde, ginds met den valhoed op, aan den leiband door een ouder broertje bestuurd - heen en weer getrokken vooral, wat tot schreien en knorren ruime stof gaf. In de wieg nog een kleine die slechts bij maanden telde, en | |
[pagina 64]
| |
de andere vier liepen school bij de matres! ‘Op den stouten jongen na, die zijn zusje plaagde, allemaal meiskes,’ klaagde vrouw Bartels; ‘wat zou men er met aanvangen? en geen hulp dan van Trinette,’ de nijvere dertienjarige, die zoo dicht mogelijk bij het kruisraam zat, met het groene kantkussen op den schoot, om het eenige licht op te vangen dat uit de hoogte naar binnen viel. Deelnemende vragen van Mabelia, aanbieding van hulp en goeden raad voor de toekomst, gretig opgevangen en toch nauwelijks verstaan door het getier en geraas van de kinderen - als gewoonlijk onrustiger en ongezeggelijker, zoo haast zich eene vreemde vertoont; - voorstel om naar de keuken te gaan, ‘waar het rustiger praten zou zijn, als het de juffer niet te veel moeite was.’ Het was de juffer niet te veel moeite, en daar raakte men op het onderwerp dat Mabelia niet al te spoedig had durven aanroeren. Vrouw Bartels bekende gulweg hoe het met den gevangene stond, en hoe slecht die gehuisd en gehandeld moest worden, naar het voorschrift van haar man; ‘niet omdat hij zooveel erger is dan anderen, die bij ons gezeten hebben,’ verzuchtte Katelijne, ‘och, neen! het was hem wel aan te zien, maar omdat hij geeen rooien penning gelds had - en haar man weinig vertrouwen scheen te hebben op gunstige dispositiën te zijnen behoeve van wege de justitie - de goede vrouw was blijkbaar onbekend gebleven met de afzetterij door Bartels op Graswinckel gepleegd. ‘Maar als iemand van zijne bekenden - ik - bij voorbeeld - nu eens rijkelijk in de kosten van zijn onderhoud wilde voorzien?’ ‘Dat zou wat anders zijn, dan zou ik het wel op mij nemen; als Bartels het mooie zilver mag tellen kan men hem zwart voor vit wijs maken.’ ‘Zeg dan maar hoeveel er wezen moet!’ | |
[pagina 65]
| |
Vrouw Katelijne kwam in de détails: ‘drie schellingen voor licht, acht schellingen voor een goed turfvuur - wel te onderhouden, twee pond Vlaamsch voor het gebruik van de pronkkamer met inbegrip van bed en bolster....’ Mabelia haastte zich in te vallen met het aanbod eener ronde som, groot genoeg om de stuivers en schellingen en ponden Vlaamsch, die haar werden voorgecijferd, te overschreeuwen. De overeenkomst werd aangegaan, maar zij kon nog dien eigen dag niet ten uitvoer worden gelegd; zij had nog allerlei schikkingen te maken, eer de pronkkamer gereed was ter ontvangst van den ‘gast’. Sinds de jonker als een heer van qualiteit moest bediend en behandeld worden, moest zij een oppasser aannemen, zooals zij bij zulke occasie gewoon was te doen, daar haar eenige dienstbode niet voor alles toereikend was. En die maatregelen moesten in stilte genomen worden, buiten Bartels om - die in het fait accompli zou berusten, als het maar goed verzilverd was - maar vooruit allerlei bezwaren zou opperen, die vrouw Katelijne maar zouden belemmeren. Het eindigde daarmeê. dat Juliaan eerst den anderen daags zou verplaatst worden, zoodra Bartels den rug had gewend; deze bleef dan urenlang uit, in zijn ambt bij den Schout - in zijn toezicht op het stadhuis - ‘en de joffer kon zelve in den ochtend komen om te zien of alles naar haar genoegen was aangelegd.’ De juffer beloofde haar en zich zelve, dat niet te verzuimen; zij zou dan het geld meêbrengen en overhandigen, nadat zij zich overtuigd had, dat de gevangene het goed had en tevreden was. Uit het gebeurde met haar oom had zij geleerd, dat men het met deze menschen niet op eene toezegging moest laten aankomen. Voor de tweede maal met het welgevulde marktemmertje aan den arm bij de kantwaschster binnen te gaan, was voor Mabelia geen bezwaar; iedere deftige huisvrouw of juffer deed hare inkoopen zelve en Mabelia was daarbij gewoon, in navolging van | |
[pagina 66]
| |
haar oom, bij armen en zieken binnen te treden, om hulp en verkwikking te reiken. De praatzuchtigste buurvrouw kon er geen ergernis uit nemen, en zij zou aan Jacob-oom den uitslag harer pogingen biechten, al vond zij het beter hem niet vooraf over dien stap te spreken. Zij ontmoette den goeden dokter op zijn weg naar Schout Gerrit - reeds zoo herhaaldelijk een vergeefsche. Zij ontmoette Antony, die voorstelde haar een eindje te vergezellen, wat dankelijk werd afgeslagen. Zij trad met blijde haast het huis van den onderschout binnen - vast besloten om met kloekheid over de belangen van Juliaan te spreken - en toch - toen zij voor vrouw Katelijne stond, die haar verzekerde, dat alles in de beste orde was, versaagde zij, en ving haar hart aan te kloppen met een hevigheid, die haar dwong te gaan zitten en den neusdoek voor haar gelaat te houden, opdat Katelijne haar verbleeken niet opmerken zoude. Hoe kwam dat? Het voorstel van vrouw Bartels: ‘of de joffer nu maar eens meê boven wou gaan om den gevangene te zien, en van hem zelf te vernemen of hij tevreden was’ - hoewel het natuurlijk gevolg van hare afspraak, viel haar in eens op het hart als een ontzettend bezwaar, waaraan zij niet wist te ontkomen, en dat zij zelfs niet mocht afwenden. Zij zou dan dat onderhoud hebben met dien Juliaan, waarop zij zoolang reeds had gepeinsd; zij zou nu de zekerheid verkrijgen, dat hij de man was, die hare jeugdige verbeelding eens had ontvlamd, aan wien zij dankbaarheid schuldig was, en reeds zulk een groot offer had gebracht, of wel - dat zij zich deerlijk had vergist, en dat deze vreemde geene andere rechten op haar had dan die der algemeene menschenliefde. Zekerheid, die had zij verlangd, en zij zou die nu verkrijgen - maar tot welken prijs? - Hoe zou zij zich aanmelden - hoe zou hij haar ontvangen - de woeste, vermetele man, door de aanraking met den ‘Wonderdokter’ wel gelouterd, maar - hoe ook nu weêr getergd en verbitterd, door het schreeuwend onrecht tegen hem | |
[pagina 67]
| |
gepleegd. De tijd tot overweging werd haar niet meer gelaten, zij moest handelen. ‘Wil de joffer nu maar volgen?’ sprak vrouw Bartels, die den loop harer gedachten niet had kunnen raden, en alleen vond dat zij er wat ontdaan uitzag, ‘of zal ik eerst een glas water halen? De joffer is er wat ontsteld af, dat komt van de ongewoonte, ik krijg zoo menig gevangene te zien, mij doet het niets meer.’ ‘Ik heb niets noodig, vrouw Bartels, ga maar voor!’ sprak nu Mabelia, besloten zich zelve te overwinnen en sterk te zijn. ‘Als de joffer maar ééns binnen is, zal het over zijn,’ bemoedigde Katelijne, de trap opgaande; ‘'t is wel eene gevangenkamer, maar 't is niets akelig; daar zijn maar wat tralies van buiten - alleen... gij moet niet schrikken van zijne boeien, want die mocht ik op mijn eigen houtje niet afnemen.’ In boeien! de beklagenswaardige! - Er viel troost te brengen - hoe kon zij nog zwak zijn! was de gedachte die Mabelia snel als het licht door het hoofd ging, en - reeds had vrouw Bartels de deur geopend - zij trad binnen. Katelijne had de bescheidenheid, of de onhandigheid, zich onverwijld te verwijderen, na de deur wel te hebben gegrendeld, om het aan Mabelia zelve over te laten hoe zich aan te melden. En deze trad langzaam en wat schuchter vooruit, begon met haar markt-emmertje op de tafel te zetten en een opmerkzamen blik te geven aan het vertrek. Zij had er den tijd toe, want Juliaan stond met den rug naar haar toe gekeerd voor het vuur, en scheen zich te verkneukelen aan de milde warmte; eene weelde, die het verblijf in den vochtigen kelder hem te meer deed waardeeren. Hij had het geritsel aan de deur wel opgemerkt, en wachtte den oppasser te zien, dien vrouw Bartels hem had toegezegd. Toen hij zich omkeerde, stond Mabelia Graswinckel voor hem! Hij trad schielijk achteruit, als ware hij eer verschrikt en beschaamd dan aangenaam verrast, en noemde haar naam op den toon der hoogste verwondering. | |
[pagina 68]
| |
Blijkbaar had vrouw Bartels woord gehouden en haar niet genoemd als de bewerkster van dien gunstigen omkeer in zijn toestand. Mabelia zelve, schoon ze wist wie ze zien zou, was niet minder verrast; maar het was eene blijde verwondering, die haar weldadig aandeed. Zij had zich nog den verwilderden Juliaan voorgesteld in zijne havelooze kleedij, en verbeeldde zich, dat hij er nu nog meer verarmd en vervallen zou uitzien. Al wist zij, dat de kennismaking met Graswinckel een goeden invloed op zijn gemoed had geoefend, nog zou die niet uit zijn voorkomen spreken, meende zij. Jacob-oom was zeer sober geweest met zijne mededeelingen omtrent Juliaan, en zij kon niet raden, met hoeveel goed overleg deze voor zijn patiënt gezorgd had. Juliaan had gebruik gemaakt van de gelegenheid, hem door vrouw Katelijne geschonken, om zich wat op te frisschen en de wanorde in zijn voorkomen te herstellen; geen overbodige zorg, na zijn herhaald overnachten in een vochtig hol; en schoon zijne kleeding vrij wat van den glans der nieuwheid verloren had, bij de ruwe bejegeningen die men hem had aangedaan, het deftig en degelijk zwart gewaad verschilde toch zooveel van de armzalige plunje, waarin Mabelia hem kort te voren had gezien, dat het haar voorkwam of de gansche persoonlijkheid er door veranderd was. Geen ongeredderde woesteling stond daar nu voor haar, maar een man, wiens bleek, ernstig gelaat, wel van grievend lijden getuigde, maar tegelijk van eene onderwerping aan zijn lot, die even ver was van lage verstomping als van roekelooze lichtzinnigheid. Geen gloed van wilde verbittering lichtte meer uit dat oog, dat slechts van diepen weemoed sprak; geen schampere lach vermomde meer het tandgeknars der vertwijfeling. De berooide luitenant, die zijn slordige plunje zoo schaamteloos overmoedig placht te dragen, had nu blijkbaar zekeren schroom te overwinnen, eer hij haar durfde naderen en toespreken, en er lag niets dan eerbiedige hoffelijkheid in den toon waarop hij zeide: | |
[pagina 69]
| |
‘Juffer Mabelia Graswinckel hier! Ik behoef nu niet meer te vragen, wie haar tot mij zendt, noch aan wie ik de gunstige verandering in mijn lot heb te danken. De mogelijkheid dat zij uit zich zelve kwam, scheen hij niet eens te onderstellen; alleen als bodin van zijn vriend begreep hij haar bezoek. Het griefde haar, het krenkte haar zelfs een weinig, maar zij vond het toch raadzaam hem vooreerst in dien waan te laten. - Het gaf haar zeker aplomb tegenover hem, dat zij, in de uiterste verrassing over zijne gedaanteverwisseling, bijkans verloren had. ‘Waarheid is, dat ik door mijn oom heb vernomen, hoe gruwzaam men u heeft bejegend.’ ‘O! dit bewijs zijner trouwe vriendenzorg treft mij diep,’ hernam hij, zonder weêrklank te geven op die uiting van haar medelijden. ‘Ik wil het u belijden, dat ik het noodig had, om nog te durven gelooven aan zijne onveranderde liefde, aan zijne vergiffenis, na al het leed dat ik hem gewisselijk heb aangedaan...’ ‘Hij heeft zich ernstig bekommerd over u, en alle leed van anderen voelt en draagt hij meê, dat is zoo; maar hij wijt dat niet aan u, hij heeft zich geenszins over u beklaagd, al had hij gewenscht dat gij zijn raad hadt opgevolgd.’ ‘Juist, hij moet mij voor een ondankbaren snoodaard aanzien. Na zoo door hem beweldadigd te zijn, zijn huis te ontvluchten, zijne waarschuwing niet te achten, en hem daarteboven schade te hebben toegebracht door woeste onoplettendheid, schade en teleurstelling juist in datgene wat hem zóózeer ter harte gaat...’ ‘Hij heeft uw lot beklaagd, met de volle uitdrukking zijner liefde; over uwe handelwijze heeft hij zich niet beklaagd, wees dáár gerust op; hij staat boven alle kleingeestige gevoeligheid.’ | |
[pagina 70]
| |
‘Maar zijne proefneming, het werk van jaren nadenken en studie wellicht - is dat dan niet verstoord geworden, door mijne onhandigheid bij die overhaaste vlucht?’ ‘Daar heb ik niets van gehoord, en ik heb hem gesproken nog op denzelfden dag van uw heengaan.’ ‘Nu! daarvoor zij God geloofd! dat is mij een steen van het hart gelicht,’ en Juliaan vouwde de handen in blijde verrukking op de borst, zijne boeien vergetende, die de levendigheid zijner bewegingen doorgaans belemmerden. Het gerammel van het ijzer dreunde Mabelia door het hart. Waar zij die kluisters niet kon ontsluiten, had zij die wel willen meêdragen, om hem te verlichten. Was hij niet de man, wiens ridderlijke arm haar eens in gevaar had beschermd? Ja! hij moest het zijn. Zooals hij er nu uitzag, verbleekt, veranderd, en de merkteekens van allerlei leed en lijden dragend, het weelderig haar gekort en de fiere houding gebogen, had hij wel weinig overeenkomst met den levenslustigen, opgewekten edelman, in prinselijk feestgewaad gedost, die eens hare verbeelding had getroffen, maar de trekken waren niet gansch veranderd; het hooge voorhoofd kwam nog even sprekend uit, al was het met scherpe voren doorploegd, en waar eene zachtere uitdrukking geheel het wezen als veredelde, had het in hare meening eer gewonnen dan verloren, zonder aan de gelijkenis te schaden. Zeker, hij was het, hij stond daar voor haar; en toch miste zij zelve, nu meer dan vroeger, den moed om hem de waarheid af te vragen; zelfs vond ze nog het best, om hare meêwarigheid als te verpersoonlijken in Graswinckel. ‘Mijn oom geeft zich alle moeite om uwe invrijheidstelling te bewerken, maar hij slaagde tot heden niet naar wensch; wij vermogen vooralsnog niets dan uwe kluisters wat te verzachten,’ sprak ze op een toon, die van hare ontroering getuigde. ‘Dat is meer dan waarop ik had durven rekenen,’ antwoordde hij met een droevig hoofdschudden. ‘Ik verdien zooveel | |
[pagina 71]
| |
goedheid en zorge niet,’ en als voelde hij zich mat en moede, liet hij zich op een stoel neêrvallen en staarde peinzend in het vuur. ‘Uwe vrienden zien dat anders,’ hernam zij met goedheid, ‘en gij doet niet wel, zoo weinig op hun goed geheugen, op hunne trouw te rekenen.’ ‘O! ik wist wel, dat hij, zelfs verstoord zijnde, mij nochtans niet ganschelijk zou verlaten; maar ziet gij, ik kon niet wachten dat hij zoo spoedig mijn verblijf zoude uitvinden, veelmin dat hij juffer Mabelia Graswinckel zou bewogen hebben om zich zooveel moeite te geven voor mij.’ ‘Verwondert het u werkelijk zóózeer, dat ik - ik - die lichte taak op mij heb genomen, om in uwe betere verzorging te voorzien?’ vroeg zij, wat getroffen door zijne bevreemding over 't geen zij als haar naasten plicht beschouwde. ‘Zeker niet!’ hernam hij, nu weêr opstaande en zich ter andere zijde van den stoel plaatsend, waartegen zij leunde; ‘gewis zijt gij zijne navolgster, zijne discipelin, in alle goeds, in alle liefdewerk: maar daaruit volgt nog niet, dat hij u juist tot mij zoude zenden om mijn lot te verzachten, om - wat mij meer zegt dan alles - de bodin te zijn van zijne vergiffenis. Hij die mij kent in al mijne onwaardigheid, al kent hij mij ook in mijn oprecht berouw.’ ‘Welnu! is dat laatste dan niet genoeg,’ sprak zij met diepe ontroering - ‘en - en stel nu eens dat hij mij niet had gezonden, zou het u dan zoozeer verwonderen dat ik uit mij zelve kwam? Zoudt gij niet gelooven, dat ik volgaarne een zwaarderen last voor u droeg en - daartoe ook wel mijne redenen heb?’ - Zij durfde hem niet aanzien terwijl zij sprak; hetgeen zij zeide, dacht haar al te beslissend, om niet met zekere onrust de uitwerking harer woorden af te wachten. Juliaan daarentegen, bleef haar gadeslaan met stijgende belangstelling, maar altijd met eene bevreemding, die hij niet kon verbergen. | |
[pagina 72]
| |
Engelen der vertroosting zoeken liefst die plaatsen op waar de diepste smarten geleden worden,’ antwoordde hij langzaam en met eenige aarzeling, als ware hij niet zeker of zijne opvatting in dezen de juiste was. ‘Ook zij die zich niet inbeelden engelen te zijn, kunnen gedreven worden door de herinneringen aan bewezen diensten, om zich over uiterlijke bezwaren heen te stellen,’ antwoordde zij met trillenden stem, ‘en om aan alle misvatting een eind te maken gij, gij zelf, jonker Juliaan, geheugd u niets meer van een grooten dienst dien gij mij eens hebt bewezen?’ ‘Helaas! dit is ironie!’ hernam hij, verslagen en met gebogen hoofd; - ‘maar - ik heb haar scherpen prikkel verdiend. Gij wilt mij kwaàd - met goed vergelden, en ik kan u niet antwoorden dan met de ootmoedige bede om vergiffenis, dat ik mij zoo onvoegzaam heb aangesteld bij dat steekspel, waar ik mij zoo schaamteloos stout tot uw geleider heb opgedrongen,’ al sprekende zonk hij op beide knieën neêr en hief de gekluisterde handen smeekend naar haar op. ‘Wie spreekt van die dwaasheid!’ hernam zij fier en forsch bijkans, onder de aandoeningen die haar bestormden. ‘Wie zou ik moeten zijn om den spot te drijven met een geketend man. Sta op, baron de Ghiselles! ik heb ernstig met u te spreken.’ ‘Baron de Ghiselles!’ riep hij, verschrikt oprijzende, ‘die ben ik niet meer, die ben ik nooit geweest! Wat ik u bidden mag, doe mij niet gedenken aan dat verleden, dat ik uit alle macht tracht te vergeten; wil mij gelooven als ik u zeg, dat ik een andere ben geworden.’ ‘Ik wil u gelooven, wat meer zegt, ik zie het u aan... en ik begrijp uw tegenzin om naar een verleden terug te zien, waarmeê gij gebroken hebt - ook wil ik niet met ruwe aanraking pijnlijke wonden openrijten; - ik wil alleen helderheid voor mij zelve, daar waar ik zoolang reeds in duisternis rondtastte.’ | |
[pagina 73]
| |
Hij haalde de schouders op en bleef voor haar staan - haar aanziende met onrustigen, vragenden blik - als had hij zelf grootelijks behoefte aan klaarheid. ‘Gij moet wat geduld met mij nemen, en mij zekere vragen beantwoorden, die uw geheugen zullen te hulp komen.’ Hij vatte een stoel en ging zitten, als om haar bewijs te geven van zijne geheele bereidwilligheid. ‘Gij hebt voormaals verkeerd aan het hof van den graaf van Leycester - toen deze verblijf hield te Dordrecht?’ begon zij, hem opmerkzaam aanziende. Een donkere gloed kleurde zijn voorhoofd - iets als toorn of verontwaardiging flikkerde in zijn oog. ‘Verkeerd - is niet het woord, jonkvrouw - ik heb er mij opgehouden, dat is waar, omdat de graaf mij een last had te geven, die... niet aan anderen kon worden opgedragen... en dien ik, bij later inzien, niet op mij had moeten nemen.’ Juliaan zuchtte, als onder den slag eener pijnlijke herinnering. Mabelia scheen dat niet op te merken; onverbiddelijk ging zij voort: ‘Dus waart gij er ook tijdens het feest, dat de graaf gaf aan den Dordschen magistraat en andere aanzienlijken?’ ‘Toen was ik er, ja! maar ik ben slechts zeer kort te Dordrecht gebleven....’ ‘Toch lang genoeg om de kennis te maken van vrouwe de Beaumont en hare nicht....’ ‘Vrouwe... de... Beaumont en hare nicht,’ herhaalde hij langzaam en de hand aan het voorhoofd brengend, als om zijn geheugen te scherpen; ‘ik herinner mij niets daarvan!’ ‘Niets van dat jonge meisje, waarmeê gij herhaaldelijk hebt gedanst?’ vroeg zij, even het hoofd schuddend, met een pijnlijk lachje. ‘Hoe zou dat konnen zijn?’ hernam hij, de schouders ophalend. ‘De graaf had mij gelast op dat feest tegenwoordig te zijn, dat is waar, maar het was niet om te dansen!’ | |
[pagina 74]
| |
‘Welnu! ik was er ook, en ik heb er gedanst,’ viel zij in met zekere bitterheid; want dit bewijs van 't geen zij zijne onoprechtheid achtte, ergerde haar. ‘Dat laat zich denken!’ hernam hij, even glimlachend; ‘eene juffer, in den eersten bloei der jeugd, zooals Mabelia Graswinckel toen moet geweest zijn....’ ‘Even vijftien - een kind bijkans - en dat blijkt wel - want zij moet schromelijk zijn veranderd.’ ‘De rijpe zomer behoeft de vroege lente in schoonheid niet te wijken,’ sprak hij, eene hoffelijkheid wagend, om de klimmende ontstemming der jonkvrouw te bezweren, die maar al te zeer uit hare trekken sprak. ‘Eene galante plichtpleging maakt geen slechte memorie goed, jonker Juliaan!’ viel zij in, op een toon of zij hem verpletteren wilde met ieder woord dat zij uitte. ‘Ik heb beter geheugen gehouden van dien éénen avond. Ik heb mijn cavalier bij het weêrzien herkend, ondanks alle veranderingen die er met hem hebben plaats gehad. Weet gij wie die cavalier is geweest?’ ‘Ik zie wel in dat gij mij bedoelt,’ hernam hij, met een smartelijk hoofdschudden, ‘maar ik zeg u het is onmogelijk, juffrouw Mabelia, het heeft niet konnen zijn....’ ‘Waarom zijt gij dus weêrstrevig in het erkennen der waarheid! Ik heb u immers niets kwaads te verwijten - ik heb alleen voor ridderlijken dienst en bescherming te danken: gebrek aan geheugen is immers geen misdaad.’ ‘Neen! maar het zou misdaad zijn u te misleiden, en voor waarheid te laten gelden, wat niet is geschied. Ziet ge, juffer Mabelia! ik ben een dolleman geweest, die in menigerlei woest zingenot, bedwelming of opwekking heeft gezocht, maar geloof mij daarin - geloof - zoo mij zelfs te midden van dat woeste leven, het voorrecht ware tebeurtgevallen, eene jonkvrouw als Mabelia Graswinckel dienst te verleenen, haar, ware 't eene enkele maal slechts, ten dans op te leiden, ik zou haar herkend | |
[pagina 75]
| |
hebben tot in de grijsheid! Mijn leven is wel zóó arm geweest in geluk, dat ik zóó liefelijke verschijning nooit weêr uit de gedachtenis zou hebben verloren - daarop durf ik mijn woord geven als edelman, zoo gij daarop nog vertrouwen wilt!’ ‘Nu weet ik welk vertrouwen dat woord verdient!’ riep zij heftig, met onuitsprekelijke bitterheid en minachting op hem neêrziende. ‘Gij wilt de waarheid zelve tot leugen maken. Wie zoo liegt kan een dief, kan een moorder zijn - Antony heeft gelijk! O mijn God!’ en zij zonk als machteloos op den stoel, waartegen zij was blijven leunen - en barstte uit in hartstochtelijk schreien; de smart had den toorn overstemd. Mabelia Graswinckel had zich in 't gevaar begeven, en hare kracht was er bij ondergegaan. Zijnerzijds was Juliaan ook niet kalm gebleven onder hare vergissing. Hij was opgesprongen. Een purperen gloed overtoog zijn gelaat, de oogen schoten vlammen, het rammelen van het ijzer getuigde, hoe zijne ledematen trilden van drift. Maar op eens werd hij doodsbleek, hief den blik naar boven - en tranen doofden den wilden gloed van zijn oog. Hij sloeg zich op de borst, als om den hartstocht die daar stormde te bedwingen, en wierp zich op de knieën, terwijl hij haar toesprak met gebukten hoofde en met eene stem, waaraan hij vastheid trachtte te geven, hoewel die nog sidderde en eerst langzamerhand tot kalmte kwam. ‘Dat alles wat gij daar zegt, jonkvrouw, ben ik geweest; ik heb het voor God en voor uw waardigen bloedverwant beleden, en mij daarvan berouwd met een berouw, zoo waarachtig en zoo oprecht, dat ik met Gods genade mag zeggen: ik ben dat niet meer - ik draag in mij de verzekerdheid van de ontferminge Gods, die den weêrspannige heeft gezocht, den verslagene heeft opgericht uit de diepste gezonkenheid, om hem vrij te maken van zwaardere ketens dan deze hier. Op mijn schuldig hoofd, onder een wreeden vadervloek gebukt | |
[pagina 76]
| |
en verwilderd, heeft de waardige dienaar Gods, in naam zijns Meesters, zegenend de handen gelegd! Zoo zou ik het dan vrijelijk mogen opheffen en antwoorden op uw verwijt: dat alles is achter mij geworpen; wat heb ik tegen u misdaan, dat gij er mij weêr meê komt belasten? - Dan, ik heb mijne schuld voor de wereld nog niet geboet, en zoo buige ik het hoofd onder iederen smaad en smart, die men mij wil aandoen, en zoo zegge ik: ja Mabelia, ik ben de edelman die zijn adeldom heeft verbeurd, ik ben de man, die gemoord heeft, en die roof en moedwil heeft gepleegd, maar een valschaard en een leugenaar ben ik nooit geweest; aan toomelooze hartstochten heb ik botgevierd, maar van list en bedrog heb ik altijd een afkeer gehad, en - nu Christen geworden - weet ik dat de leugen zonde is, zonde voor God; en als Christen zeg ik u de waarheid: de misvatting ligt bij u, bij u alleen; ik ben niet dien gij meent, gelooft gij mij nu?’ Zij bleef zitten, met het hoofd in de hand gerust, sloeg even het vochtige oog op hem, en sprak in de diepste ontmoediging. ‘Ik moet wel; maar waarheid is het toch, dat ik met den baron de Ghiselles heb gedanst - den baron de Ghiselles, die uw sprekend evenbeeld is. Hij zelf heeft gezorgd, dat ik zijne trekken niet uit het geheugen kon verliezen! Zie’ - en zij rukte hare keurs los, en bracht een miniatuur-portret en médaillon te voorschijn, dat zij hem toewierp - ‘dit aandenken schonk hij mij in ruiling van een sieraad, dat hij mij afdwong. Wie anders dan de zoon kan de beeltenis des vaders bezitten!’ Men had werkelijk het portret van den ouden baron de Ghiselles maar te zien, om in Juliaan zijn zoon te herkennen. ‘Maar een rechtgeaard zoon geeft de beeltenis zijns vaders niet weg!’ riep Juliaan, terwijl hij het met vochtige oogen beschouwde en er de sidderende lippen op drukte! ‘O! mijn vader, mijn vader! waarom de slang aan uw hart gekoesterd, die u omkronkelt en u de hartader zal afbijten? - Waarom | |
[pagina 77]
| |
den zoon verstooten, die bij al zijne schuld, toch een kinderlijk hart heeft om u lief te hebben? Daarop zich tot Mabelia wendende, en nu voor het eerst het hoofd tot haar opheffende en haar aanziende, met een diep gevoel, waarvan zijne groote, heldere oogen nog konden tintelen, sprak hij: ‘Verwaardig u mij aan te zien, jonkvrouw - en raadpleeg uwe herinnering, of er ondanks de sprekende gelijkenis, die er tot mijn verderf bestaat tusschen dien man en mij, niet een groot verschil is in den blik - in de kleur - der oogen - het eenige in waarheid, dat ons opmerkelijk onderscheidt.’ En Mabelia trachtte aan dien eisch te voldoen; maar zij sloeg slechts even een vluchtigen blik op hem. Als beschaamd en in verwarring sloeg zij de oogen neêr. - Ja! zij was wel overtuigd, zonder scherper onderzoek, maar te meer gevoelde zij haar ongelijk over de hardheid die zij tegen hem had gepleegd, en de houding die zij tegen hem had aangenomen. In hare verslagenheid en onder haar zelfverwijt, wendde zij schielijk het hoofd af, opdat hij den diepen schaamteblos niet zien zou, die haar gelaat overtoog. ‘Mijn geheugen schiet te kort om die vergelijking te maken,’ hernam zij, ‘maar toch ik geloof u nu wel - ik heb mij zonderling vergist; vergeef mij dat ik u zoo lang kwelde om tot mijne zekerheid te komen - die was mij noodig...’ ‘Zoo noodig,’ hervatte hij nu, zich opheffende en een paar schreden naderend, ‘dat ik u zelfs de wreedste waarheid niet sparen kan, om u elke begoocheling omtrent den bedoelden persoon te ontnemen. Zoo gij tot hem in eenige betrekking staat, moge God u genadig zijn, jonkvrouw! want hij is een onwaardige, wiens gansche leven en bestaan niets is dan één lang en kunstig bedrog - hij is de gevleeschte leugen - en gij - engel des lichts, die de leugen haat - gij moet liever uw eigen harte verscheuren, dan zijn gedenken daarin bewaren.’ ‘Ik sta niet tot hem in eenige betrekking,’ sprak zij met leven- | |
[pagina 78]
| |
digheid; ‘maar hij heeft mij ridderlijken dienst bewezen en bescherming verleend tegen ruw geweld, en daar af heb ik een dankbaar geheugen gehouden.’ ‘Die dankbaarheid zou u duur te staan komen, zoo hij konde weten, dat gij haar kweektet!’ ‘Er schijnt tusschen u en hem familiehaat te bestaan; is het wel geoorloofd, dien haat te voeden en zóó hard te oordeelen?’ ‘Ik strijde tegen dien haat uit alle macht. Hij is mijns vaders zoon, al is hij basterd, maar toch mijn broeder. Helaas! de familietrek wijst het onloochenbaar uit, dat we van een zelfde bloed zijn; hij heeft mij verdrongen uit mijns vaders huis en hart; alle voorrechten van rang en fortuin, die mij toebehooren, zijn op hem overgegaan; hij voert den titel van baron de Ghiselles, dien ik alleen het recht had te dragen, en ik heb niet eens meer de vrijheid mij tegen dat onrecht te verzetten. En och! of hij het daarbij had laten rusten - maar hij haat en hij vervolgt mij met een doodelijken haat, al weet hij dat ik hem niet meer in den weg kan zijn; hij haat in mij zijn eigen onrecht, zijn eigen bedrog; hij haat in mij, dàt wat geen vadergunst, geen vorstenmacht hem vermag te geven, hij haat in mij den wettigen zoon! Ik wil het u niet verhelen dat ik dien haat met woeker heb weêrgegeven. Aan mijns vaders wil heb ik mij onderworpen, al versteende zijne hardheid mij het hart; onder den overmoed van den indringer heb ik mij nooit gebogen, maar ik heb hem kwaad voor kwaad vergolden uit alle macht. Nu gij mij gedwongen hebt weêr tot dat verleden in te keeren, herinner ik het mij zeer goed, dat hij in die dagen aan het Hof van Leycester de rol heeft gespeeld, die aan zijn karakter was geeigend - spion en verrader - voor Parma, in schijn met eene zending om de belangen des vredes te behartigen. Het is mij gelukt hem aan den graaf te doen kennen voor hetgeen hij was, en ik zou toen niet geschroomd hebben hem over te leve- | |
[pagina 79]
| |
ren aan de straf, die hij ter nauwernood is ontkomen; maar dat alles is nu bij mij anders geworden. De wondre dokter heeft mij geleerd, om van dit kwaad naar genezing te trachten, en - u mag ik dat vertrouwen, Mabelia - ik ben vastelijk besloten mij zelf daarin te overwinnen, en het bewijs daarvan zal ik leveren ten koste van mijn eigen bloed en eer wellicht. Maar, dat hij zich met één slachtoffer vergenoege; dat hij geen engel van goedheid, dat hij geene reine, edele jonkvrouw als Mabelia Graswinckel in zijne netten wikkele, of ik verzaak de lankmoedigheid, en ik zal spreken en gerechtigheid aan hem oefenen, en hem doen kennen voor hetgeen hij is!’ ‘Maar.... daartoe zal het niet behoeven te komen,’ viel zij in, eenigszins verwonderd over zijne hartstochtelijke onrust; ‘zoo ik eenige gemeenschap met hem had gehouden, zou mijne vergissing immers niet mogelijk zijn! Hij zelf... heeft mij geheel vergeten... en dat is niet te verwonderen; hij heeft zeker vrij wat anders te doen, dan aan het onbeduidende kind te denken, dat hij eens zijne bescherming schonk... en dat is ook wel gebleken; want zoo hij, hier te lande weergekeerd, belangstelling genoeg had gehad om naar mij te onderzoeken, ware de nicht van vrouwe de Beaumont nog wel uit te vinden geweest. Ik houd correspondentie met mijne moei, en - nimmermeer heeft “de geheimzinnige ridder,” zooals deze hem noemde, iets van zich laten hooren.’ ‘Dank er God voor, jonkvrouw! en bid vuriglijk, dat het zoo moge blijven; daar zou u niets vreeselijkers kennen treffen, dan door hem gezocht, door hem uitgevonden te worden, geloof dat vrij!’ En daar het Juliaan voorkwam, dat de jonkvrouw zijne waarschuwingen met zekere koelheid aanhoorde, als hechtte zij daaraan niet veel, als achtte zij ze overdreven, ging hij voort: ‘Zie Mabelia, gij hebt mij uwe deelneming betoond, gij hebt deernis met mijn ongeluk dat zou ik uit uwe oogen gelezen heb- | |
[pagina 80]
| |
ben, al had ik daarvan niet de sprekendste bewijzen in mijn verbeterden toestand; maar - het valt me daar in, dat gij dat alles eigenlijk hem gedaan hebt, en dat ik ongelukkige mij daarvan niets kan toerekenen: ik weet het wel, ik heb daarop ook geen recht, want ik ben een onwaardige - maar toch, hij.....’ ‘Gij zijt een ondankbare, jonker Juliaan; dat verwijt kan ik u doen met alle recht! Het was niet enkel de zucht om bewezen dienst te vergelden; niet enkel verlangen om zekerheid te verkrijgen omtrent het verleden; het was deernis met den persoon, die mij bij het steekspel belangstelling had ingeboezemd, die mij hierheen voerde: een stap dien ik waagde - buiten mijn goede oom om - ik zal u dit nu maar belijden - en die u gold, u, wie gij dan ook zijn mocht; want ik heb in u wat anders, wat beters gezien, dan gij u toen voordeedt, en ik kon de gedachte niet dragen, dat gij zoo deerlijk in ellende zoudt zijn geraakt, om eene kleinigheid misschien.’ ‘Om eene kleinigheid, voorwaar neen!’ riep hij levendig; ‘indien het waar is juffer Mabelia, - en waarom zou het niet waar zijn, sinds gij het zelve zegt, dat uw mededoogen mij geldt - mij persoonlijk - weet dan, dat ik niet hier ben om eene kleine zake... Zoo ik hier voor u sta in boeien, is het onder verdenking van eene zware gruweldaad, de zwaarste die een Neêrlandsch edelman zou konnen plegen. Ik ben beticht van een voornemen tot landsverraad en vorstenmoord, en die betichting is het werk van den baron de Ghiselles; en hij weet beter, Mabelia, hij zelf was niet vreemd aan zulke voornemens als hij mij toedichtte!’ ‘Afschuwelijk! welk een mensch moet hij zijn...’ ‘Hij is een dienaar van den Spaanschen Koning; hij placht de gunsteling van Alba te zijn, hij is diens kweekeling in list en verraad!... Het is mij onbekend in welke rol hij zich hier nu voordoet, maar er schuilt Filips II, er schuilt Barlaymont | |
[pagina 81]
| |
achter, dies ben ik zeker! Meen niet, dat ik hem verklage uit haat of uit afgunst; ik zal weten te zwijgen, waar mijn spreken hem schaden kon, en gij ook, dat begrijp ik wel; - maar - gij moet hem kennen zooals hij is, opdat gij het weten zoudt, dat iedere aanraking met dien man u vergiftigen, u besmetten zou, en opdat gij hem mijden zoudt uit al uwe macht, hem ontvlieden, zoo hij u toespreekt - belooft gij mij dit? belooft gij mij dit, Mabelia? - Uw levensgeluk, uw goede naam, uwe eer, uwer ziele zaligheid staan op het spel, zoo gij mij dit niet belooft, en u niet vastelijk voorneemt het te houden!’ In het vuur van zijn spreken had Juliaan hare handen gevat en hield die tusschen de zijne, die hij al smeekend ophief. Mabelia trachtte niet eens zich te onttrekken aan dit bewijs van belangstelling, dat, zijns onwillens, bijkans in eene uitdrukking van teêrheid ontaardde. Zij antwoordde niets, niet eens om hem toe te zeggen wat hij verlangde. Zij zag naar hem op, of hij haar opnieuw in eene andere gestalte verscheen, niet meer als de gebogen lijder, als machtelooze gevangene, maar als een vriend, als een beschermer, die eigen leed vergat, en alle gevaar dat hem zelf dreigde voorbijzag, om slechts oogen te hebben voor het kwaad dat haar kon genaken; en al dacht zij, dat het alleen in zijne verbeelding bestond, toch voelde zij de waarde van zijne bedoeling. De gloed van eene edele geestdrift, die hem onder het spreken bezielde, kleurde zijn bleek gelaat met een zacht rood, en gaf als nieuw leven en bezieling aan zijn blik. Hij geleek minder dan ooit op den baron de Ghiselles, die alleen met luchtige courtoisie het jonge meisje als spelend had bekoord; maar hij geleek volkomen op den held harer phantasie, op dàt beeld dat er van den beschermer was gegroeid in hare jeugdige droomen! Dat alles ontroerde haar met eene ongekende aandoening; zij was verrast, in hem, ondanks alles, te vinden wat zij zocht. Verschrikt over zich zelve, bewogen door eene | |
[pagina 82]
| |
mengeling van onrust en voldoening, niet te scheiden, niet te verklaren in dezen oogenblik - en waarvan zij de verklaring ook niet zocht - maar die haar deed verstommen en het hoofd deed afwenden, omdat zij onbestemd voelde, dat het noodig was hem deze indrukken te verbergen. Hij had die reeds opgemerkt, maar vergiste zich in hare beteekenis. Plotseling liet hij hare hand vrij en trad weêr terug tot dicht bij den schoorsteen. ‘O! ik versta dit zwijgen,’ hernam hij met zekere bitterheid; ‘gij wilt mij geene belofte doen, en verwijt mij in uw hart, dat ik vergeet wie ik zelf ben, en dat ik, die beleden heb een schuldige, een onwaardige te zijn, en van wien gij dat weten zoudt, al wilde hij het ook verbloemen, dat deze zich aanmatigt tegen een anderen onwaardige te waarschuwen, die, naar het uiterlijk, in vrij wat gunstiger conditie verkeert, en die reeds daarom minder verwerpelijk schijnt. Welnu! met zoo te denken, hebt gij gelijk, en toch weêr ongelijk ook. Wat mij aangaat, ik weet dat ik niet waardig ben ook maar de slip van uw kleed te vatten; ik - ik heb ten minste erkend, dat ik een zondaar ben voor God, een misdadiger voor de menschen, daarom toone ik mijn berouw in vrijwillige boetedoening, door in alle lijdzaamheid te dragen wat mij wordt opgelegd om eene misdaad, die ik niet willens was te plegen. Tegen mij kunt gij op uwe hoede zijn; op één wenk lig ik verslagen voor u in het stof; - maar die andere - de booswicht, de verrader, die in de wereld voor een wel eerlijk, hooggeboren man doorgaat, die zijne positie als aanzienlijk edelman voor iedereen kan handhaven - die andere heeft maar de begeerte naar u uit te strekken - en gij zult niet aan hem ontkomen. Zoo 't hem gelustte uwe hand te vragen, en gij - bedwelmd door den glans, die uitgaat van een klinkenden titel, van schatten naar hartelust - betooverd door herinneringen, die hij zou weten te doen gelden - bekoord wellicht door zijn uiterlijk, waar- | |
[pagina 83]
| |
aan hij het voordeel kan geven van eene prachtige en smaakvolle kleedij, gij - in de edelmoedige beweging van uw dankbaar harte - verlokt om toe te geven, gij zoudt daarbij door al uwe betrekkingen worden toegejuicht; men zou daarin uw geluk prijzen, u dringen, dwingen misschien, en toch - zoo die onzalige, onnatuurlijke vereeniging getroffen werd - zoudt gij rampzalig worden, zoo rampzalig als.... mijne eigene moeder het geworden is....’ ‘Wees gansch gerustgesteld, jonker Juliaan!’ viel Mabelia nu in, met zekere drift, waarin gekrenkte fierheid niet te miskennen was; die vreeze van u is meer dan voorbarig, zij is onzinnig. De baron de Ghiselles kan niets voor mij zijn dan eene herinnering, nù door de zwarte schaduw verduisterd, die gij daarover hebt heengeworpen. Maar al ware het, dat die afzichtelijke schets onjuist ware; al kon het zijn, dat die edelman zich aan mij voordeed als een edel mensch; al kon het zijn, dat hij zelf, heenziende over de vooroordeelen van zijn rang, het oog liet vallen op een meisje van mijn stand, nog zou daar geene sprake konnen zijn van eene verbintenis tusschen hem en mij. Mijne verwanten zouden die gansch niet toejuichen, dat verzeker ik u; en ik zelve ben volkomen geveiligd tegen de onderstelde zwakheid, om mij door zulke glans te laten verblinden, sinds, ik mijn woord heb gegeven, sinds ik de bruid ben van een ander!’ ‘Die ander is gelukkig te prijzen!’ riep hij uit; ‘beseft, verdient hij ook zijn groot voorrecht?’ ‘Mijn neef.... Antony,’ hernam zij zacht en aarzelend, als schaamde zij zich de bekentenis. ‘Die jammerlijke flauwert, die u heette te geleiden en u niet eens wist te beschermen?’ vroeg hij smartelijk. ‘Hij is mijn bruîgom, jonker Juliaan,’ sprak zij verwijtend. ‘Wat kan die gedaan hebben om zulke gunst te verwerven? Men zegt wel: liefde is blind - maar met die blindheid is juffer, | |
[pagina 84]
| |
Mabelia Graswinckel in dezen niet geslagen, dat wete ik beter.’ ‘Familiebelangen...,’ stamelde zij; daar was iets hartstochtelijks in zijn toon en blik, dat haar terughield te zeggen, wat haar eigenlijk bewogen had aan die familiebelangen toe te geren. ‘Dus opgeofferd!’ riep hij uit met smartelijke bitterheid. ‘Zij ook opgeofferd aan dien Moloch, wien men alles voorwerpt wat hij eischt. Ik werd opgeofferd uit zwakheid, om een tiran te verbidden dien men niet durfde weêrstaan; gij - om minder wellicht, om eene geldzaak, en dat hier, hier - in het land der vrijheid! Ook hier worden de dochters der burgeren opgeofferd, als ginds de zonen der edelen, aan het egoïsme der maagschap! O, het is klagelijk! het is klagelijk! Zijn de menschen dan nergens wijs - nergens goed? Moet zulk een vrouwenhart dood bloeden, of verstijven in een ongelijksoortig hijlik, en vermag ik - arme geboeide - niets daartegen - niets - niets dan het met heete tranen beschreien, dat ik dus onmachtig ben, onmachtig door mijne eigene schuld....’ En werkelijk, terwijl hij dus sprak en zich zelf al meer en meer opwond, vloeiden heldere droppelen neêr uit de groote sprekende oogen, die hij op Mabelia had gevestigd, zij, sterk in de bewustheid, dat zij haar offer aan geen onwaardige had gebracht, wist hare uiterlijke kalmte te bewaren, en achtte zich verplicht, zijn overspannen medegevoel af te keeren. ‘Daar wordt niets van u gevraagd dan uw eigen lot niet te verzwaren door u dus bovenmatig te bekommeren over het ondersteld leed van eene andere,’ viel zij in, zacht en als tot bedaring hare hand op zijn arm leggend, zooals men iemand, die ten prooi is aan een somberen droom, voorzichtiglijk tot de werkelijkheid terugroept. Maar zij miste haar doel. De zachte vermaning deed geene bedarende werking. Hij trok zijn arm terug, als met een schok of hem eene wesp had gewond, liet zich neêrvallen op een stoel, die bij de tafel stond, verborg | |
[pagina 85]
| |
het hoofd in diepe moedeloosheid in de handen, en hief het daarna op om te zeggen: ‘Het is waar, ik ben niet dan een vreemde voor u; vergeef mij, zoo ik het vergat. Gij zijt niets voor mij dan eene andere, over wie ik niet eens het recht heb mij te bekommeren, wier lief of leed mij niet aangaat; een ellendige als ik! wat onderstond ik mij toch - medegevoel te betuigen aan eene, die mij deernis toonde! Wat waanzin deed mij vergeten, dat ik alleen weldaden heb te ontvangen, maar dat ik mij niet verstouten mag die te vergelden, zelfs niet door een traan van deelneming! Maar ziet gij!’ eindigde hij, nu opspringend en als in weêrhouden toorn uitbarstende, ‘zóó laag ben ik nog niet om mij dus te laten verguizen. Ik wil niet aannemen, wat ik niet weêr kan geven; ik versmaad gunsten, waar mijne dankbaarheid wordt versmaad. Ik wil naar dat vunzig kelderhol terugkeeren; daar heb ik de ruste gevonden die mij hier wordt benomen. Dáár werd mij alleen het lichaam gekweld door koude en honger. Hier wordt het harte gepijnigd en de ziele verduisterd; want al het licht en de blijdschap, die ik daarginds heb genoten, is mij nu beneveld!’ En als ware hij vrij zijns weegs te gaan, wendde hij zich naar de deur. ‘Spreekt gij nu als een Christen?’ vroeg zij, zonder hem tegen te houden, en hem slechts met den blik volgende, een blik vol diepen weemoed, die den zijnen ontmoette, toen hij door den ernstig droeven toon dier vraag getroffen, staan bleef en het hoofd omwendde, ‘doet gij wel, jonker Juliaan! zulk een trots te voeden, aan zulke prikkelbaarheid toe te geven? Is de liefdedienst, die ik met blijdschap heb bewezen, u toegeworpen als een aalmoes, dat gij u dus in hare beteekenis vergist? En omdat gij op dit pas niet tot wederdienst zijt geroepen, acht gij het recht, om te vergelden met norsch verwijt! Hoe zijt gij dus ongelijk aan u zelven?’ ging zij voort, ziende dat hij langzaam en zwijgend tot haar terugkeerde: ‘daareven hebt gij mij verrast en verblijd, door de kalme berusting waarmeê | |
[pagina 86]
| |
gij uw eigen last en lijden droegt, en welhaast laat gij u overmeesteren door ijdele bekommernissen over... ik weet niet al welke gevaren, die mij dreigen zouden van den baron de Ghiselles; en nu ik meene u volkomen gerust te stellen door de verzekering dat ze voor mij niet bestaan, omdat ik mij gebonden wete - door een anderen band, nu - vangt gij aan met zulke teêrhartigheid te weeklagen over mijn lot, alsof men ongelukkig kon zijn op den weg van zijn plicht; en waar ik die deernis afwijze, sinds ik niet hier ben om mij te verdiepen in eigen leed, en u waarschuwe tegen zulke overgevoeligheid, die een man, die een Christen niet voegt, vat gij de waarschuwing averechts op, als waart gij met hardheid teruggestooten, valt uit in bitse verwijten, en vliegt op in woesten toorn. Daartegen behoordet gij te waken en te strijden; want het zijn zulke bewegingen, die de blijdschap des gemoeds verstoren en het licht der ziele benevelen.’ Juliaan had naar haar geluisterd met afgewend hoofd, als waagde hij het niet de minnelijke boetpreekster in de oogen te zien; toch was hij telkens iets nader gekomen, en stond nu reeds weêr naast den stoel waartegen zij zelve leunde onder het spreken. Kennelijk schaamde hij zich de bewijzen zijner overgevoeligheid, die zij hem verweet, en die hij niet bij machte was geweest te onderdrukken; toch, nu zij zweeg en een antwoord scheen te wachten, keerde hij zich plotseling naar haar toe, en sprak met diepe neêrslachtigheid, die ook op zijne trekken leesbaar was: ‘Gij hebt gelijk, gij moet gelijk hebben; de schuld ligt bij mij, dat voele ik wel. Och! wil vergeven, ik ben nog een nieuweling in zelfkennis, in zelfbedwang bovenal; weet ik zelf wat mij zoo bitterlijk griefde bij uw spreken? wat mij de ziele zoo overweldigend beroerde - dat ik niet meer bij machte was mij te bedwingen, zooals ik moest? Ik, die meende reeds geleerd te hebben kalm en lijdzaam te zijn onder alles, | |
[pagina 87]
| |
die weet dat mijne prikkelbaarheid, mijne onbedwongen driften mij ten val hebben gebracht, en die zoo vastelijk hoopte daarin niet meer te struikelen! nu zie ik tot mijne schade en schande, dat ik mij vergist heb in mijne kracht; dat ik nog weêr bewogen worde door allerlei schuddingen, die mij onverwrikt moesten laten. - Zal mij die zwakheid dan altijd blijven, zal ik dan altijd wankelen en in vreeze zijn voor mij zelve; ik, die reeds meende, dat de innerlijke vrede, eens genoten, nu voor immer mijn deel was geworden! - Was alles dan waan en zelfbedrog, dat het minste wat mij treft mij dus kan schokken en dien vrede verstoren; dat alles nog weêr zóó donker kan worden daarbinnen in mij en om mij heen; is het omdat ik mij slechts heb toegeëigend wat niet voor mij is weggelegd, is het omdat ik te laag was gezonken, om mij ooit tot de ware hoogte op te heffen! O! mijn God! moet ik verliezen wàt ik reeds genoot, dan - dan - ware het mij beter dat nooit gekend te hebben!’ en hij bedekte zich het gelaat met de handen en zonk neêr op de beide knieën, als ware hij niet langer machtig om zich staande te houden, onder het wicht van zijn innerlijk lijden. Zelve diep geroerd, en meer geschokt dan zij het wilde toonen, had Mabelia hem aangehoord. Nu echter, waar zij dit lijden zag, vergat zij alle bijgedachten en eigen zwakheid, om hem te versterken. Zachtkens legde zij de hand op den schouder van den diepgebogene. ‘Wees gansch gerust, en laat toch de twijfel geen vat op u krijgen, omdat gij uwe eigene zwakheid onderkent! De waardige Jacob Jansz., uw zielevriend, kan u niet met valschen waan hebben misleid, u niet met onzekere beloften hebben vertroost; hij zelf zou deze wankelmoedigheid ongeloof noemen, en u wijzen op den eenigen steun van alle zwakken en twijfel-moedigen, op de rots waarop alle geloof moet gevestigd zijn, op | |
[pagina 88]
| |
den Heer Jezus, die de steun en de kracht is van al de zijnen, Wien gegeven is alle macht in den Hemel en op aarde, - en die deze macht wil gebruiken, om allen die Hij gezocht en gevonden heeft, op te richten en staande te houden. Twijfel niet aan u zelven, maar betrouw u op Hem, en geloof mij, gij zult winnen, altijd winnen, al overwint gij niet met den eersten in alles. Ik ken zelve die donkere uren, waarin het ons is, alsof alles wat ons verblijdt en vertroost, achter sombere wolken wegschuilt - en slechts de druk alleen onzer moeite, onzer zonde, onzer jammerlijke armoede aan hoop en geloof, in volle klaarheid voor ons zichtbaar wordt, in volle zwaarte zich aan ons openbaart.’ ‘Gij - gij zoudt zulke duistere uren kennen, een engel des lichts, als gij zijt?’ vroeg hij, de oogen naar haar opslaande, in de grootste verbazing. ‘Waarom niet? Eene dochter Eva's, als alle anderen, en geen engel voorwaar - uit eigen ervaring weet ik dat beter - ken ik de zwakheid die in mij is, bij den wil die ten goede neigt. Maar God zij lof! ik ben Christin, en daarom kan ik, wat de heilige engelen niet vermogen, een lijdenden broeder vertroosten met den eigen troost die mij zelve te bate komt. O! als ik, in het volle genot van de vrijheid en hare voorrechten, soms zoo diep teneêrgeslagen kan zijn - hoe moet dan niet een gevangene, een geketende door twijfel worden aangegrepen! - Dit voele ik zoo diep, dat ik mij zelve verwijt u zoo hard te zijn gevallen om een klein misverstand.’ ‘Gij u zelven iets verwijten, waar het mij geldt!’ riep hij. ‘O, vergeef mij de norschheid, den ondank waarmeê ik uwe goedheid loonde. O! reik mij de hand der vergiffenis, der verzoening. Ik wil, met Gods hulp, een nieuwen strijd aanvangen tegen alles wat daarbinnen woelt en bruist, tegen dat onstuimig kloppen van een hart, nog al te licht door allerlei menschelijks bewogen.’ | |
[pagina 89]
| |
‘Volgaarne reik ik u de hand, ter bezegeling van dàt goede voornemen; van verzoening, van vergiffenis tusschen ons kan wel geen sprake zijn, sinds gij mij niet hebt gekrenkt, evenmin als het mijne bedoeling is geweest u te grieven. Geloof mij daarin, geloof ook, dat ik uwe deelneming niet zou versmaden als ik die mocht behoeven, als ik zelve zal voelen dat zij mij noodig zou zijn...’ ‘Hoe! zoudt gij mij dan eeren door uw vertrouwen, mij opheffen tot den rang van uw vriend? - die hoop reeds zal mij lijdzaamheid geven om vooralsnog niets te zijn dan uw beweldadigde. Gij zult zien waartoe ik bekwaam zal wezen in dat vooruitzicht...’ ‘Zoo de verwezenlijking daarvan u steun kan geven in den strijd ten goede, jonker Juliaan! zoude het grootelijks schande zijn, zoo ik mij niet haastte u die voldoening te geven. Ik begeer ganschelijk niet u te zien in de nederige houding die gij u zelf toewijst. Ik wil u zien in de rustige gestalte van een vriend, die, zonder zich zelf te kwellen met rekenen of vergelijken, neemt wat de vriendenhand hem heeft te bieden, die neemt zooals het hem gegeven wordt, zonder verwijt.’ ‘Zij heeft mij haar vriend genoemd!’ riep hij juichend. ‘Ik haar vriend! is dat, dàt niet te veel voor mij! Wat zal ik doen om dien naam waardiglijk te dragen!’ ‘Immers hetzelfde, nietwes anders dan hetgeen de waardige Jacob Jansz. van u heeft gevergd, toen hij u zijne vriendschap schonk?’ Hij heeft mij zijne vriendschap niet geschonken, hij is mij ten vader geworden, hij heeft mij gezegend als zijn zoon!’ ‘Wel dan! zoo zijt gij zoo goed als mijn broeder!’ ‘Toch! noem gij mij zóó niet,’ riep hij met zekeren weemoed. ‘Ik, die den broedernaam nooit hebt hooren noemen dan met een gevoel van afgrijzen, ik behoorde geen broeder te hebben, en ik kan niemands broeder zijn!’ ‘Zoo wilt gij mij niet uwe zuster noemen?’ vroeg zij zacht, | |
[pagina 90]
| |
en hem, met de volle teêrheid van het vrouwelijke medegevoel voor zulk een lijden, in de oogen ziende. ‘Zuster!’ herhaalde hij, ‘ja! de zuster zal mij genezen van den afschuw, dien de broedernaam mij inboezemt!’ ‘Ik heb wel hope dat gij u verzoenen zult met dien naam, broeder Juliaan!’ sprak zij, en reikte hem met gulle vertrouwelijkheid de hand. ‘Mabelia! zuster!’ riep hij in vervoering, ‘ja, nu voel ik het, dat broeders elkander moeten liefhebben - en met schuchteren eerbied, zooals een geloovige een reliquie zoude kussen, drukte hij de lippen op de hand die zij hem had geboden - eens, Mabelia - zie, ik wensch nu te leven om die vreugde waardig te worden - eens, als deze armen niet meer door schandelijke boeien zijn gekneld, zal ik mijne zuster smeeken om eene broederlijke omhelzing.’ ‘Deze boeien zijn alleen schande voor hen die ze smeedden,’ sprak Mabelia - en zelve sloeg zij nu den arm om zijn hals en drukte hem een kus op het voorhoofd. Hij slaakte een kreet of zij hem pijn had gedaan; maar zijne oogen glinsterden, en twee groote tranen vielen langzaam over zijne bleeke wangen; toch glimlachte hij, maar hij kon niet spreken. ‘Joffer! nu joffer moet gij gaan,’ sprak nu vrouw Bartels, die binnentrad; ‘ik heb al zoo dikmaals geklopt en gewaarschuwd - mijn man kan 't elken stond komen, en hij mag u niet samen vinden met den gevangene.’ ‘Gij hebt gelijk, vrouw Bartels! ik ga,’ hernam Mabelia. ‘Vaarwel Juliaan! mijn broeder,’ - en zij reikte hem nogmaals de hand. ‘Zult gij weêrkomen?’ vroeg hij met eenige aarzeling, haar smeekend aanziende. ‘Wel zeker!’ antwoordde vrouw Bartels in hare plaats, ‘mijn man zal er zich wel toe laten vinden.’ ‘Mogelijk!’ hernam Mabelia zelve, ‘heb maar goeden moed.’ | |
[pagina 91]
| |
En zij verdween achter het tochtschut, dat de zware eikenhouten deur maskeerde, die achter haar toeviel, terwijl de cipiersche de grendels toesloot. Ziedaar hoe het kwam, dat Schout Gerrit en dokter Graswinckel den gevangene in zoo gunstigen toestand aantroffen; maar ook, wat hem dus peinzend deed nederzitten, in zulke mijmeringen verdiept, dat hij daaruit eerst werd opgeschrikt, toen Schout Gerrit zelf op hem toetrad, en zich aanmeldde als zijn rechter die hem kwam verhooren. Toen bracht hij de hand aan het voorhoofd, als moest hij zich moeite geven om weêr tot het besef te komen van hetgeen hij was, en waar hij zich bevond. Maar, dat die gepeinzen evenzeer van zachten als van overheerschenden aard waren geweest, las men op zijn verhelderd gelaat - waarvan de glimlach zelfs niet week - toen hij zich ophief om den Schout de schuldige eerbiedenis te bewijzen. Deze was zelf zóó getroffen over de uitdrukking van bovenaardsche blijdschap, die zijn geheele wezen als verheerlijkte, dat het hem onmogelijk zou geweest zijn, om in dezen gekerkerde een misdadiger te zien, die met plannen tot vorstenmoord omging, zelfs al hadden de inlichtingen van Jacob Jansz. hem op dit punt niet reeds alle achterdocht benomen. Ook kon hij ditmaal niet aanvangen als de strenge rechter, die hij zich gewoonlijk het liefst toonde. ‘Wel, jonker Juliaan! daar zijt gij door valsche beschuldiging deerlijk in de lij geraakt,’ begon hij op goêlijken toon, terwijl hij bij de tafel ging zitten, waarop het koud maal gereed stond, dat blijkbaar nog niet was aangeroerd. ‘Eene valsche beschuldiging,’ herhaalde Juliaan langzaam - alsof hij zich moeite moest geven om tot het besef der werkelijkheid terug te keeren - ‘het is waar ook! ze zeggen van mij dat ik omging met kwade intentieën tegen den Prins!’ en Juliaan haalde even de schouders op, als kwam hem de beschuldiging nu te onbeteekenend voor, om zelf van zijne onschuld te betuigen. | |
[pagina 92]
| |
‘Zoo is het jonker; maar ik rade u die betichting niet zoo koeltjes op te nemen,’ hervatte Schout Gerrit, die - hoewel gekomen met de beste voornemens om zich een genadig rechter te betoonen - toch niet dulden kon, dat men dus lichtvaardig heenliep over eene zaak als deze; ‘met de justitie valt niet te spotten, zonderling niet als men gekerkerd zit, onder bezwarende omstandigheden als de uwe.’ ‘Zijn er bezwarende omstandigheden?’ vroeg Juliaan, als in verstrooiing. Maar gij, Gestrenge Heer, zult toch wel niet aan mijne schuld gelooven?’ ‘Hm! ik zal u de duimschroeven niet aanleggen, om u te dwingen schuld te bekennen, wees daar gerust op; maar dat mag u niet overmoedig maken; want, al zou ik zelf ook overtuigd zijn, dat uw beschuldiger een hondsvot is, ik moet duchtiger gronden hebben dan uw schouderophalen, om anderen in mijn gevoelen te doen deelen; en daarom, mijn jonker, behandel de zaak niet achteloos; vertel mij nu eens kort en bondig, maar volkomen naar waarheid, uwe kennismaking met den zich noemenden hopman Peter, en hetgeen er verder is gepasseerd tusschen u en hem.’ ‘Wat er is gepasseerd tusschen hopman Peter en mij...’ herhaalde Juliaan, de hand weêr aan het hoofd brengende, als om zijne gedachten te verzamelen en zich weêr in dat verledene te verplaatsen, ‘dat weet ik mij nauwelijks meer te herinneren...’ ‘Kom, gekheid! geene uitvluchten; voor den dag met de waarheid....’ ‘Het is al zoo lang geleden....’ ‘Hoogstens vier of vijf dagen; en men moet grooter botterik wezen dan waar ik u voor aanzie, om in zoo korten tijd zulke belangrijke ontmoeting te vergeten.’ ‘Nog maar vier of vijf dagen geleden!’ hervatte Juliaan met bevreemding. Hoe kan dat zijn; er is zooveel met mij gebeurd, zoo onuitsprekelijk veel, dat het mij voorkomt; of daar | |
[pagina 93]
| |
een menschenleeftijd tusschen lag. Ja, dat ligt er ook tusschen, een ander leven, dat alles nieuw, alles anders maakt, ligt er tusschen; verschoon mij daarom Achtbare Heer, zoo dat alles mij niet levendig meer voor den geest staat!’ ‘Wat is dàt nu!’ riep Schout Gerrit, met zijn stok op den vloer stampend van ongeduld, ‘zijt gij aan 't malen geraakt of suf geworden, door de mishandelingen die men u heeft aangedaan? Die schelm van een Bartels is er niets te goed voor. Waarom heeft hij u die kluisters gelaten, die slechts bestemd zijn om een gevangene veilig weg te leiden? Wacht eens - ik kan ze wel los krijgen; ziezoo! dat zal u verlichten; en nu, zeg op, heeft die ellendeling u in 't eerst hier honger en dorst laten lijden of u andere kwellingen aangedaan?’ ‘Dat geloof ik niet, daar is me niets van bijgebleven; ik heb mij over niets te beklagen.’ ‘De ongelukkige verkeert in een staat van waanzin,’ verzuchtte Graswinckel, die alles kon verstaan, zonder echter Juliaan te zien of door dezen gezien te worden. ‘Wat drommel hapert er dan aan, dat gij u aanstelt als een die niet bij zinnen is, jonker van Egmond?’ ‘Dien naam!’ riep Juliaan, opgeschrikt, ‘waarom worde ik bij dien naam genoemd?’ ‘Om u te toonen, dat ik meer van u weet dan gij meent; om u te bepalen bij het besef van uw toestand, daar gij schijnt te vergeten, dat gij voor uwen rechter staat, die gekomen is, om u met welwillendheid te bejegenen en met goedheid te ondervragen, maar die zich een streng Schout zal moeten toonen, zoo gij voortgaat hem door looze uitvluchten op te houden en te ergeren....’ ‘Wil verschoonen gestrenge Heer Schout,’ sprak nu Juliaan, voor goed tot zich zelven gebracht. ‘Het is wel verre van mij, Uwe Achtbaarheid door uitvluchten te willen vertoornen; alleen.... ik heb uwe ondervraging niet wel begrepen. | |
[pagina 94]
| |
‘Gij waart in den dut geraakt en droomdet nog voort; maar nu, wees wakker en zeg me ronduit, wat gij gedaan hebt met de honderd pistolen, die de Beiersman u geboden heeft voor den aanslag op den Prins!’ ‘Ik heb ze met minachting weggeworpen,’ hernam Juliaan, zonder aarzelen, en terwijl hij den Schout, die als in zijne oogen trachtte te lezen, met vasten blik aanzag. ‘Wie anders zegt is een leugenaar.’ ‘Zoo is de baron de Ghiselles een leugenaar, want die zegt, dat gij ze aangenomen hebt en u tot het misdrijf hebt verbonden.’ ‘De baron de Ghiselles!’ riep ‘Juliaan uit, of hij door een adder gebeten werd, en een oogenblik flikkerde er haat in zijne oogen; maar met eene machtige poging tot zelfbeheersching, hervatte hij: De baron de Ghiselles spreekt van 't geen hij niet weet. De gewaande hopman en ik waren samen, toen hij mij dat schandelijk voorstel deed.’ ‘Zoo zal het u moeielijk vallen een bewijs voor uwe onschuld aan te voeren.’ ‘Wees zoo goed dien vreemden hopman tegen mij over te stellen, en zoo schaamteloos of listig kan hij niet zijn, of hij zal als waarheid moeten erkennen wat ik heb gezegd.’ ‘Dat zou goed zijn; maar die fielt is 't ontloopen, en gij zijt aangewezen als zijn complice; hoe zult gij u zuiveren van die blaam?’ ‘Daar is voor mij geene kans op, dat zie ik wel,’ hernam Juliaan, het hoofd buigend. ‘Zoo gij slechts eenig bewijs kondet voortbrengen, dat uw aanklager verdacht maakte, licht werd men er toe gebracht hem dan minder geloof te geven.’ ‘Al stond het in mijne macht zulk bewijs te leveren, Heer Schout, nog zou niets mij daartoe konnen bewegen. Die man en ik zijn vijanden; maar ik heb belofte gedaan mijn haat te bestrijden, en ik ben vastelijk besloten geen kwaad met kwaad te vergelden.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Dat's nobel gesproken! maar de justitie vraagt niet naar fraaie gezegden; zij is niet gediend dan met de simpele waarheid; die moet zij eischen, en als gij iets weet ten laste van den baron, dan behoort gij het uit te zeggen.’ ‘Heer Schout, dat ik u bidde! doe mij daarin geen geweld aan; wat ik tegen hem heb, gaat de justitie hier te lande niet aan, en wat ik overigens tegen hem zou konnen voortbrengen, is door mij toch niet te bewijzen.’ ‘Zeg maar, waar zij zelve naar zulke bewijzen zou konnen zoeken.’ Juliaan gaf geen antwoord, maar zijne handen vatten krampachtig den stoel waartegen hij leunde. ‘Meent gij het ver te brengen met die hardnektheid,’ sprak Schout Gerrit, met gemaakte strengheid; want hij keek ter sluiks naar Juliaan op, en zijn glimlach had ditmaal niets boos-aardigs. ‘Weet gij wel, jonkman, dat uwe zaak gansch en al in mijne hand is gegeven, en dat het aan mij staat u op staanden voet in den sombersten “diefput” te laten opsluiten en daar maanden lang te houden, tot ge bekend zult hebben, of u in dit goede logies te laten, tot men u in algeheele vrijheid kan stellen. Wat kiest gij?’ ‘Ik zal dragen wat Uwe Achtbaarheid over mij besluit, gestrenge Heer!’ ‘Gij zijt een verweerde stijfhoofd; maar er is nog wel middel om die hardnektheid te buigen. Ik weet meer van u dan gij meent: ik weet dat gij een vriend hebt, een vriend, die al uwe geheimen kent. Ik zal dezen verantwoordelijk stellen voor uwe hardnektheid.’ ‘O! wees genadig!’ riep nu Juliaan, zich aan zijn voeten werpende en zijne knieën omvattend. ‘Wees genadig, Achtbare Heer, en doe hem geen geweld aan. Laat mij de straf dragen van den weêrstand dien ik moet bieden om der consciëntie wille. Al lijde ik daarin onschuldig, het zal niets meer zijn dan | |
[pagina 96]
| |
gerechte straffe voor een leven van allerlei schuld en dwaasheid. Mij kan niets geschieden, dan hetgeen overlang is verdiend; maar hem, den reine, den heilige, den weldoener der menschheid, mijn weldoener, laat dien niet in mijn ongeluk betrokken worden. Ik zou moeten gelooven, dat ik nog een vervloekte ben, die alles in zijn val medesleept wat zich zijner aantrekt. O, gestrenge Heer Schout! mijn vader heeft mij gevloekt, maar die man heeft mij gered en gezegend. Oordeel gij zelf of het billijk is - dat hij - hij nog daartoe zou moeten lijden om mijne schuld!’ ‘Ik bemerk wel dat er niets met u aan te vangen is, onbuigzame stijfkop! Zie mij niet langer dus smeekend aan met die groote, blauwe oogen, die mij aan Machteld van Egmond doen gedenken! Sta op, kom in mijne armen! gij hebt het hart uwer moeder! Vertel mij van haar! Van uw verraderlijken basterdbroeder weet ik al meer dan genoeg!’ En Schout Gerrit zelf hief Juliaan op en drukte hem aan zijne borst. Met de herinneringen zijner jeugd had de betere mensch in hem gezegevierd. Juliaan slaakte een uitroep van verrassing bij die zonderlinge gedaanteverwisseling van den strengen Schout in een teêrhartig vriend, die hem omarmde, een stoel voor hem aanschoof en hem verplichtte tegenover hem plaats te nemen. Die blijde uitroep van Juliaan vond een weêrklank achter het tochtscherm, waar Graswinckel, in smartelijke spanning, de getuige was van de zedelijke tortuur die zijn pleegzoon werd aangedaan, zonder dat hij gerechtigd was haar door zijne tusschenkomst te bekorten. En, al had hij die vrijheid mogen nemen, hij zou zich daarvan onthouden hebben; hij zelf had behoefte zich als opnieuw bekend te maken met den gemoedstoestand van zijn patiënt, nadat deze aan nieuwe verzoekingen was blootgesteld geworden, en, zonder raad of steun, als ten prooi was gegeven aan grievend onrecht en ruwe willekeur, onder de tergendste bijomstandigheden. Hij smaakte dus eene onbeschrijfelijke blijdschap, toen hij onbemerkt | |
[pagina 97]
| |
getuige mocht zijn, hoe de zware proeve zegevierend werd doorgestaan. ‘En ik, die waande hem onmisbaar te zijn,’ sprak hij in zich zelven, ‘alsof Gods genade hem niet genoeg ware, alsof de Heer zich aan onze middelen, aan onze regelen zou moeten binden, waar Hij aan het hart des zondaars wil werken!’ Juliaan had intusschen, zooveel dat in zijne macht stond, aan het verlangen van Schout Gerrit voldaan, en hem verteld van zijne moeder. Zelf durfde hij niet vragen, waarom deze zoo groote belangstelling toonde in eene vrouw, die als jong meisje het land had verlaten, en van wie hij niet eens wist of zij naar Holland was weêrgekeerd. Ondanks al de goedheid, die deze man hem bewees, voelde hij zich tegenover hem niet zóó op zijn gemak als bij Jacob Jansz.; hij had een gevoel als een schoothondje, dat zich door een leeuw ziet liefkoozen - ééne enkele wending van luim, één klein misverstand - en de muil laat de scherpe tanden zien. Schout Gerrit, zijnerzijds, was maar half bevredigd door de weinige en onzekere berichten, die Juliaan wist te geven omtrent eene moeder, die hij na het verlaten van zijn ouderlijk huis niet had weêrgezien, en van wier dood of leven hij zelf geene zekerheid had. ‘Ik zal 't onderzoeken! Nu het gedenken aan het lieftallige wezen weêr bij mij is opgewekt, wil ik weten wat er van haar geworden is, sinds zij ongelukkig is geweest met den man dien zij haar opgedrongen hebben; mogelijk kan ik haar nog goeden dienst bewijzen. Als vluchtelinge herwaarts heen gekomen, houdt zij zich wellicht schuil, uit schaamte over haar droevig lot.’ ‘Men heeft mij aangekondigd dat zij bezweken is, uit smart en schaamte over de misdragingen van haren zoon!’ verzuchtte Juliaan. ‘Daar geloof ik niets van. Heer Hendrik van Kenenburg, uw grootvader zaliger, had uitgestrekte bezittingen in Delftsland, | |
[pagina 98]
| |
die nu onder sequester liggen, omdat zijne wettige erfgename gehijlikt is met een heer die de Spaansche zijde houdt. Zoo Machteld van Egmond overleden ware, zou er order moeten gesteld worden op die zaken, en dat zou niet buiten den Schout van Delft konnen omgaan. Wees getroost en maak het verder maar goed, mijn jonker! mogelijk gelukt het mij nog, u met uwe moeder te hereenigen!’ ‘Haar weêrzien!’ riep Juliaan met vervoering; maar plotseling bedacht hij zich, en hervatte in diepe verslagenheid: ‘Neen, neen! al kon het zijn, waartoe zou het strekken, dan haar opnieuw bitterheid aan te doen, en eene wonde open te rijten, die mogelijk nu zachtjes aan is genezen. Neen, neen! het is veel beter dat zij zich trooste, dan dat zij mij weêrziet zooals ik nu ben....’ ‘Meent gij dan, dat het mij zou invallen u aan haar voor te stellen in de conditie daarin gij nu zijt? Zooveel haast is er niet bij. Ook.... is ze nog niet uitgevonden. Inmiddels - ik twijfel er niet aan - zoo wij bij machte zijn, triomfantelijk uwe onschuld te bewijzen en dan poinct gewinnen, zal ik voor u intercedeeren bij Zijne Excellentie, die het weten zal, dat uwe goede intentiën in dezen averechts zijn uitgelegd. Als ik nog daarteboven de verzekering geven kan, dat gij uw leven wilt beteren, en voornemens zijt u van dollemansstreken en ergerlijke gedragingen te onthouden, dan twijfel ik niet of de Prins zal goedvinden, dat men u in vrijheid stelle, en daarbij ook nog wel iets voor u willen doen; en zoo niet.... Gerrit Fransz. Meerman is er ook nog, en die zal wel zorgen, dat gij niet langer als een armzalige luitenant met een troep verloopen soldaten bij de straat behoeft te slingeren - betrouw u daarin op mij.’ ‘Mijne arme soldaten! Wat mag er van geworden zijn?’ sprak Juliaan, met eene pijnlijke verzuchting, plotseling herinnerd aan het tooneel van schrik en verwarring waarin hij hen verlaten had. | |
[pagina 99]
| |
‘Ja! bekommer u om die schoeljes, dat rade ik u aan. Ze hebben zich kostelijk uit de voeten gemaakt, al de navraag die er volgen kon op hunne misdragingen voor uwe rekening latende.’ ‘Daarin hebben ze geen ongelijk,’ hernam Juliaan, nog meer somber, liet het hoofd mismoedig in de hand vallen en was doodsbleek geworden. Zijne trekken teekenden innerlijken strijd. ‘Maar - ik ben niet voornemens, omtrent het gepasseerde strenge navraag te doen,’ hervatte Schout Gerrit goelijk en hem vriendelijk op den schouder kloppende: ‘wees gerust, jonker Juliaan! kijk mij niet zoo verwezen aan, dàt zal de hindernis niet zijn, om u met uwe moeder te hereenigen.’ ‘Dat niet de hindernis zijn!’ riep Juliaan, ‘uwe goedertierenheid verbijstert u, heer Schout, maar zij kan het gedane toch niet ongedaan maken, en nu - zou ik mijne moeder onder de oogen durven komen, als met het zwaard van den beul boven 't hoofd.’ ‘Maak gij mij het hoofd niet warm met al dit tegenstribbelen, drommelsche zotskap! - Waar gij mij op de knieën moest danken voor zooveel verschoonlijkheid, zit gij te dingen tegen den goedkoop, en maakt u zelven allerlei schrikbeelden diets. - Er kan immers van geen zwaard meer sprake zijn; hebt gij dat dan niet begrepen? Gij zult volkomenlijk gezuiverd worden in de oogen van hen wien 't aangaat, en voorts zal men die zaak smoren, uit wichtige consideratiën... wat wilt gij dan nog meer?’ ‘Ik wil niet leven onder den prikkel der zelfbeschuldiging. Al kon ik mij een oogenblik laten schokken door de schoone vooruitzichten die uwe goedheid mij opent - die verzoeking moet worden weêrstaan. Het misdrijf dat niet is geboet, zou mij toch geene ruste laten. Al kost gij mij opheffen tot den rang, waarop de geboorte mij recht geeft, nòg kan ik niet weêr in de wereld optreden of daar niets lag tusschen mij en haar; er moet recht gedaan worden, heer Schout - recht over mij, | |
[pagina 100]
| |
dat is voor mij de eenige voorwaarde tot duurzame vrede.’ ‘Ik begrijp er niets meer van!’ sprak Schout Gerrit, de wenkbrauwen fronzend; ‘Jacob Jansz. heeft zoo goed als een eed gedaan op uwe onschuld.’ ‘Aan den aanslag tegen Maurits - dat kon hij ook met eene goede consciëntie - maar hij zou tegen mij getuigen, zoo ik nu zweeg van 't geen de mijne drukt. Heer Schout hier staat een misdadiger voor u - schuldig aan manslag. Gij hebt mijne soldaten verweten dat zij mij in den steek hebben gelaten - dat is onjuist. Ik zelf heb mij van hen gescheiden en heb de verantwoordelijkheid van mijne misdaad op hen laten rusten; want ik ben gevlucht nadat ik een moord had begaan - een moord op mijn gastheer! Op een welmeenend vriend! - God zij lof! nu is het uitgezegd!’ ‘Dat u de drommel hale, satansche dolleman! Wie port u zulke verklaring te doen, die nog daarteboven valsch is. Uw vriend en gastheer in dien boozen nacht is immers geen andere dan Jacob Jansz., dien ik in dezen eigen stonde kan oproepen, om dien roekeloozen vond tegen te spreken.’ ‘De man dien ik bedoel, en die mij wekenlang logies heeft verleend, is - Bastiaan de kuiper, dien ik verslagen heb in een heftigen twist...’ Schout Gerrit maakte allerlei afkeurende gebaren en stopte zich ten laatste de ooren toe, daar tusschen roepende: ‘Daar wil ik niets van weten - daar vraag ik immers niet naar; niemand is gehouden zich zelven te verklagen, en daar is tegen u geene klacht van dien aard bij mij ingediend. Gelukkig voor u ben ik hier gekomen als uw vriend, en de Schout van Delft zal maar doen of hij niets gehoord heeft. Maar pas op, dat gij u niet dus onvoorzichtiglijk uitlaat tegen Bartels, want die zou zijn mond niet houden; dan zou ik er kennis van nemen moeten, tegen wil en dank, en het zou eene bezwaarlijke zaak worden. - Nu zal alles nog wel te schikken | |
[pagina 101]
| |
zijn. Die Bastiaan was een lastige drijver, zoo ik heb gehoord, en zijne vrouw zal denkelijk geen overbedroefde weduwe zijn, sinds ze geene klachten heeft ingebracht; men zal met haar composeeren, het zal uwen vrienden wat geld kosten, en daarmeê uit!’ ‘Geld voor eene bloedschuld, heer Schout? In trouwe, uw goed hart koopt uwe strikte billijkheid om - en - zou het dan daarmeê ook uit zijn voor mij? Ik vreeze wel van neen. Ik voel maar al te goed, dat de verslagene recht eischt - en dat een leven betaald moet worden met een leven!’ ‘Ha! nu vat ik je, jonker Juliaan!’ viel Schout Gerrit in. ‘Jacob Jansz. heeft mij vertrouwd, dat gij reeds eenmaal eene poging tot zelfmoord hebt bestaan - dit hier is een verschijnsel van dezelfde kwaal...’ ‘Neen! Achtbare Heer, met de hand op het hart mag ik daarop neen zeggen, God zij daarin geprezen! Van die zonde ben ik vrij gemaakt, geene desperatie drijft mij; ter contrarie - het leven zou nu juist eene aantrekkelijkheid voor mij hebben die het voor dezen niet had. Toen gij mij straks vondt, in diepe gepeinzen verzonken, was ik als droomende onder de macht van begoochelingen, die mij de mogelijkheid van aardsch geluk - ook voor mij - onder liefelijke gestalten voortooverden; maar - zij - werden verstoord bij uwe komst, en schoon het mij wat moeite koste tot de werkelijkheid in te keeren, de ontnuchtering volgde, en ik weet het nu, dat het luchtkasteelen waren. Ik weet dat ik voor goed breken moet met alle vooruitzichten van aardsch geluk, al valt mij dat nu zwaarder dan ooit. Maar de Heer is genadig! en een beter deel dan het verbeurde is mij weggelegd daarginds, in die eeuwigheid waarop nu mijne hope is, en waartoe ik mij voorbereide met Zijne hulpe.’ ‘Fij jonker Juliaan, dat's geen taal voor een kloek, jong edelman!’ sprak nu Schout Gerrit, die hem met strakke verba- | |
[pagina 102]
| |
zing had aangehoord. ‘Die femelarij komt niet uit u. Jacob Jansz. heeft u tot een dweper gemaakt; dat's een kwaal daaraf ik geene kennis heb en daar ik niet meê te doen wil hebben. Het wordt tijd dat de dokter zelf zijn patiënt komt behandelen. Hij moge goed maken wat hij hier kwaads heeft gesticht.’ Al sprekende klopte de Schout met zijn stok tegen het tochtschut; voor Jacob Jansz. het signaal om zich te vertoonen, die het had afgewacht in vurig verlangen, maar toch met machtige zelfbeheersching. Nu trad hij toe in alle haast. ‘Zoo ik kwaad heb begaan, hoop ik dat ten goede te keeren,’ sprak hij rustig; ‘maar deze teêrheid van consciëntie moet ik prijzen in mijn wellieven zoon!’ Eer hij uitgesproken had, lag Juliaan in zijne armen. ‘Nu, zie gij dan hoe ge hem uitredt!’ sprak Gerrit Fransz. Meerman knorrig. ‘Hij heeft zich zelf bij den Schout van Delft verklaagd van moord - en hij heeft wel aan mij verdiend dat ik hem bij het woord houde.’ ‘Op den berg des Heeren is daarin voorzien geworden,’ hernam Jacob Jansz. plechtig. ‘Op uwe knieën mijn zoon! en breng Gode het offer uwer dankbaarheid; de Heer zelf heeft u uitgered. Hij heeft uw offer niet aangenomen. Hij heeft mij het vermogen verleend om den verslagene op te richten. Bastiaan leeft - Bastiaan zal eerlang zelf tot u komen, om u vergiffenis te schenken.’ Juliaan viel met een kreet van blijdschap aan zijne voeten. Schout Gerrit deinsde eerst verschrikt achteruit - daarop zag hij den Wonderdokter aan met een blik van twijfel, schudde het hoofd, glimlachte fijntjes - en liet hen samen. |
|