| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Mijn goede vriend, weet gij mij ook te zeggen of meester Gerrit Fransz. te zijnent is?’ vroeg een ons welbekend persoon aan een gerechtsdienaar, die met den geregelden stap van een schildwacht de breede stoep van eene deftige huizinge op- en neêrliep. Daar hij echter geen antwoord kreeg dan een norschen blik en een zwijgend schouderophalen, wendde hij zich tot den tweeden handlanger der justitie, die rustig op de steenen stoepbank zat te kijken naar het ongeduldig heen en weêr trappelen van zijn kameraad. Deze verwaardigde zich ten minste te antwoorden: ‘Op dit uur altijd, dokter Boot, daar is vast op te rekenen....’
‘En te spreken?’
‘Dat zou ik niet konnen zeggen.... Wij wachten hier al drie kwartier op de orders van Zijn Edel Achtbare; is het volle uur verstreken, dan eerst mogen wij ons laten aanmelden, eer we vrijheid hebben om heen te gaan.’
‘Nu, dan zal ik er daar binnen maar eens zelf naar vernemen,’ hernam Graswinckel, en hief met vaste doch bescheiden hand den klopper.
‘Uw Heer is nù thuis,’ sprak hij met zekeren nadruk tot den bediende die opendeed, ‘wil mij aandienen, Hendrik, en vragen of Zijn Edel Achtbare ditmaal voor mij te spreken is...’
| |
| |
‘Dat zal bezwaarlijk gaan, waardige Jacob Jansz., mijn meester is juist in besognes met den onderschout.’
‘Ik kan wachten tot die zijn afgeloopen; maar dien mij alevel aan, en verzuim niet den heer Schout te zeggen, dat ik hier viermaal tevergeefs ben geweest.’
‘Het zou wel de vijfde maal konnen worden,’ mompelde Hendrik, terwijl hij de deur van eene spreekkamer openstiet, ‘doch gelief binnen te treden; voor u wil ik het er op wagen, want mijn meester is kwalijk gemutst als men hem in zijne samenspreking met den onderschout komt storen.’
Gelukkig hebben wij niemands toestemming te vragen, om het geheim closet van den gestrengen heer Schout binnen te treden.
Wij zien het machtige hoofd van den gerechte werkelijk in samenspreking met zijn adjunct, den onderschout. De laatste, hoewel in het gewaad van een deftig burger, staat voor hem, op eerbiedigen afstand, in de ootmoedigste houding, met ontbloot hoofd, terwijl de fiere magistraatspersoon zelf den hoed ophoudt, als ware die achtbare kruin reeds niet genoegzaam gedekt door het zijden kapje daaronder. De strenge ernst van zijn zwart gewaad werd alleen afgewisseld door een omgeslagen hemdsboord van ragfijn linnen, terwijl smalle geplooide ponjetten uit de eng sluitende mouwen te voorschijn kwamen, als om door hun mat wit de malsche vleeschkleur te doen spreken van de blanke, gevulde handen, waarop de Achtbare Heer zelf somtijds met zooveel welgevallen neêrzag, dat hij er vast wel een weinigje trotsch op was. De kostbare juweel die den middelsten vinger zijner blanke hand sierde, en dien hij onder het spreken nu eens genoeglijk bekeek, als om zich in dien lichtgloed te verlustigen, dan weêr ongeduldig heen en weêr schoof, getuigt ganschelijk niet tegen onze onderstelling. Bij het eerste aanzien gaf dat blanke, blozende gelaat, met die volle wangen, dien gullen mond, die frissche roode lippen en dien korten, breeden neus met beweeglijke neusvleugels, u
| |
| |
gansch niet den indruk, dat gij u bevond tegenover een dier gevreesde en gestrenge Heeren, die de schrik waren van elk misdadiger, ja, voor wien menig onschuldige reden had te sidderen; veeleer zou men hem houden voor een lustigen dischgenoot bij een schutters- of regentenmaal, die de groote bokaal van 't collegie herhaaldelijk zou kunnen ledigen, zonderdat zijn hoofd er van duizelde. Maar bij nader onderzoek, bemerkte men, dat er uit die klare, blauwe oogen niet enkel goêlijkheid lichtte en levenslust, maar dat ze iets kouds en scherps hadden, dat niet geruststellend moest zijn voor den delinquent, dien hij in verhoor nam; evenmin viel er veel te rekenen op den oolijken glimlach rondom den mond, die veeleer sarcastisch was dan joviaal. Op het breede voorhoofd zetelde vastheid, die tot hardnekkigheid kon worden opgevoerd. Van het kort afgesneden haar, nog door de zijden muts bedekt, zag men niets, en hij droeg baard noch mutstatsen; zeker was hij overtuigd genoegzaam ontzag in te boezemen, zonder een uiterlijk vertoon van krijgshaftigheid. Hoewel hij het zwaard der gerechtigheid voerde, en op zijn tijd en wijze toonde dat hij het wist te gebruiken, droeg hij het nu, in zijn huisgewaad voor zijn schrijftafel zittend, niet op zijde. Hij wist wel dat eenige trekken van zijne hand - een mondeling bevel zelfs - reeds voldoende waren om zich gehoorzaamd te zien; het was hem, den burger magistraat, om de werkelijkheid der macht te doen, niet om het symbool daarvan.
Gerrit Fransz. Meerman was nu in de volle rijpheid des levens; maar jong reeds moest hij tot eereambten in zijne stad zijn bevorderd, want hoewel hij eerst sinds 1584 tot het Schoutsambt was gekomen, had hij reeds vroeger in den Veertig-raad gezeten, was Schepen geweest, en had als Burgemeester van Delft den staf gevoerd. Dankte hij deze waardigheden aan zijne verwantschap, aan zijne fortuin, of aan zijne persoonlijke verdiensten; - dit is moeielijk uit te wijzen.
| |
| |
Vermoedelijk trof het een als het ander samen. Gesproten uit eene dier familiën, waaruit gewoonlijk de regenten werden gekozen; verwant door zijn huwelijk aan de van Santens, die men altijd onder de schepenen en veertig-raden waarneemt; rijk geworden door den korenhandel, dien hij mogelijk nog dreef, had hij zeker bij dat alles genoegzame bewijzen gegeven van regeeringsbeleid, die, gevoegd bij zijne verkregene ervaring, hem als den geschiktsten man aanwezen voor het belangrijke Schoutsambt, dat hij nu reeds volle elf jaren bekleedde, tot voldoening van alle welgezinden, en tot schrik der boozen, of wie tot dezulken werden gerekend. Van zijne faits et gestes is niet veel bekend, hetgeen, gevoegd bij zijn langdurig bestuur (hij trad niet af dan bij zijn dood in 1609), als een gunstig teeken mag worden beschouwd; hetgeen althans bewijst dat hij niet tot die wreede en vratige schouten heeft behoord, die hun ambt gebruikten om er vuigen handel meê te drijven; die de onschuld vervolgden, en voor het misdrijf de oogen luikten, en wier gruwelijke rechtsschennis, onder schijn van recht, met bloedige letteren in de geschiedenis der oude magistratuur staat geboekt. Schout Gerrit Fransz. daarentegen hechtte er aan, om den naam van een billijk en strikt rechtvaardig rechter te verdienen; maar het bleef altijd eene rechtvaardigheid op zijne eigene hand, of liever eene zulke, als - door de eigenaardige leemten en gebreken der toenmalige wetgeving - de ruimte, die zij liet voor willekeur en misbruik van macht - en de onbestemdheid van het rechtsbegrip - aan de orde was geraakt. Zoo meende hij bij voorbeeld niet tegen de billijkheid te zondigen, als hij een armen wever scherpelijk liet geeselen voor een zelfde vergrijp - dat hij een rijkeluî's zoon met zware geldboete liet afkoopen.
‘Zwaarlijk in de beurze gestraft te worden, was immers voor den vermogende gansch geene kleine penitentie, en bij den
| |
| |
minderen man, die niet had om te betalen, moest er het huidje dan maar voor bloeden,’ oordeelde hij, en velen waren het met hem eens. Het was nu eenmaal niet anders. In de Republiek, wier vrijheidszin zoo hoogelijk wordt geprezen, bestonden zekerlijk vrijheden, maar ganschelijk niet gelijkheid voor allen; ganschelijk niet gelijkheid voor de wet. Onze naburen, die de leuze van vrijheid, gelijkheid en broederschap hebben uitgedacht, en meenen, dat zij door de oude Hollanders der 16de eeuw is uitgeroepen - en - uitgevoerd tijdens hun opstand tegen Filips II, bedriegen zich deerlijk, en bewijzen dat zij vreemdelingen zijn zoowel in ons volkskarakter als in onze historie.
‘Wat de Heeren wijzen, dat moeten de gekken prijzen,’ is een volksgezegde, dat zeer juist den bestaanden toestand afschetste. De Heeren, dat waren de regenten die 't gezag in handen hadden, en tegen wie men nu eenmaal niet op kon; de gekken - waren het volk, de smalle gemeente, die slechts had te buigen voor hen die nu eenmaal op het kussen zaten, en die bij dat zitting nemen ook geacht werden de wijsheid te erlangen, die er tot regeeren noodig was. Want het was geen trotsche adel, die zijne vazallen verdrukte - het waren gegoede burgers, handelaren, brouwers, fabrikanten, die uit het midden der burgerij als ten zetel werden geheven, en die elkander over en weêr kozen, steunden, handhaafden, op zulke wijze - dat er regeeringsfamiliën ontstonden, die een wijden, maar toch gesloten kring vormden, waarin geen intrus kon worden toegelaten, noch zich aanmatigen zou binnen te dringen. Er bestond geen wetboek voor alle provinciën geldig; iedere provincie was meesteresse over haar inwendig beheer - iedere stad had hare eigene keuren en ordonnantiën, hare eigene rechtspleging en rechtsoefening, en haar schout had een discretionair gezag, om zoo het heette, met beleid en ter approbatie van mijne Heeren en Schepenen, goede politie te oefenen en op de publieke orde te voorzien. Wat sterk geprik- | |
| |
keld, wat overmatig gekneveld, morde wel eens de goê gemeente, en stond met kinderlijken moedwil tegen 's lands vaderen op; maar dan volgde snel eene duchtige vaderlijke kastijding: er werd zoo wat gehangen, gegeeseld, gebrandmerkt onder de belhamels - onvoorzichtigen of verschoonlijken werden de stad uitgezet of buiten de provincie gebannen, daarna werd de verzoening getroffen, en alles hernam zijn ouden gang. De wet (de regeerders) werden ieder jaar vernieuwd, dat wil zeggen, moesten opnieuw gekozen worden, en er traden ook wel eens andere mannen op: maar de staat van zaken bleef dezelfde, en altijd bleef het er bij: dat de gekken slechts hadden te prijzen, wat de wijze luiden hadden beschikt.
Maar wij laten den achtbaren Heer wel wat lang voor ons poseeren zonder hem het woord te geven. Toch heeft hij onzen wenk niet afgewacht, om zijne samenspreking met den onderschout voort te zetten.
‘En is dat soldatengespuis nu ganschelijk aan uwe nasporingen ontkomen, Bartels?’ vroeg hij, goêlijk den rug streelend van eene groote, grijze poes, die hem op den schoot was gesprongen, eene gemeenzaamheid, die blijkbaar niet voor de eerste maal plaats vond.
Schout Bondt - vreeselijker gedachtenis - zou zich later belachelijk maken door zijne vriendschap voor honden, die Vondel hem zoo vinnig heeft ingepeperd. Schout Gerrit Fransz. had eene voorliefde voor zijne poes, waarover wij hem niet hard kunnen vallen; een zwak, dat een groot staatsman van de 17de eeuw met hem zou deelen, zonderdat het aan zijne activiteit heeft geschaad.
‘Ja, achtbare Heer! tot mijne spijt en beschaming moet ik het bekennen, ze zijn ons ontsnapt en spoorloos verdwenen, ondanks alle vlijt die wij hebben gedaan. Dag op dag heb ik mijn volk naar alle kanten uitgezonden, zoover de jurisdictie van 't schoutambt strekt; schooiers en landloopers zijn er bij hoopen gevat, dan - die verweerde boeven van soldaten waren
| |
| |
nergens te vinden, alle holen en taveernen van de goede stad Delft zijn naarstiglijk doorzocht, maar al omsonst.’
‘Wist hij, die ze als medewustigen aanduidde, dan hun logies niet op te geven?’
‘Hun logies! volgens de getuigenis van dien zich noemenden Bernard, hebben ze geen vast logies gehad, en waren maar tijdelijk bij gele Pij ingetrokken, om te zien of ze den Jezuïet konden plunderen, die hun den last had gegeven den Prins te vermoorden; daar die fielt niet verscheen, is gezegde Bernard de zaak komen aandienen, terwijl de anderen het inmiddels op de vlucht hebben gezet. Toen wij kwamen, vonden wij het nest ledig, en de gele stelde zich hoogst verwonderd aan, dat wij zulke goede klanten wilden vatten, die, naar hare getuigenis, als eerlijke luiden, na hun gelag betaald te hebben, op klaar lichten dag haar huis hadden verlaten.’
‘Dan is het dommigheid van uw volk, de gele is immers te vertrouwen?’
‘Zoo placht het te zijn, ja! Ze trok ruime paye en strekte ons tot nuttige handlangster en verspiedster; maar ik heb oorzaak te gelooven, dat zij het huiksken heeft omgekeerd.’
‘Als dàt blijkt, zal ze er van lusten. We hebben nog eene mooie houten huik staan op de pijnkamer, die haar juist passen zou.... Wat! zou een oud wijf ons te rap wezen!’
‘Daar ik er nog niet zeker van ben, en in de hoop dat de vogels nog in den strik zouden loopen, als men de kooi openzette, heb ik de feeks nog in haar huisken gelaten; maar ze wordt scherpelijk bewaakt - al meent ze vrij en frank te zijn. Zij protesteerde wel tegen mijne suspicie, toen ik haar in verhoor nam, maar ik liet me door betuigingen en eedzweren niet blinden; ze is verslapt in ijver voor ons, dat is me wel gebleken, sinds ten harent het toebackzuigen is veroorloofd.’
‘Gij schrijft zulks toe aan den invloed van dat vreemde
| |
| |
kruid?’ vroeg schout Gerrit glimlachend, terwijl hij poes in de ooren kneep.
‘Sinds dien tijd ziet men er altijd zielverkoopers, die voor de zeevaart komen ronselen; al het geboefte, dat bij ons de galg of de paleije vreest, wordt door hen voor klokspijs aangenomen; de weg wordt hun aangewezen, om veiliglijk op een schip te komen, ze krijgen de middelen om aan de vratigheid van 't gele wijf te voldoen, en - weg is het galgenaas als de justitie er naar komt vernemen; zoo is 't menigmaal gegaan, en zoo - vreeze ik - zal het ook ditmaal zijn geschied.’
‘Zij het dan! het zijn vogels, die kwalijk de moeite van 't schot loonen;’ sprak schout Gerrit rustig; ‘gele Fij mag met hare hanteering voortgaan, mits ze in exceptioneele gevallen der justitie ten dienste blijft; mijn zoon Dirk stelt belang in de jongste ondernemingen ter zee, en ik heb ingezien, dat we daarmeê van menigen vagebond ontlast worden, die de kosten van 't hangen niet waard is.’
‘Als uwe Achtbaarheid er zóó over denkt, dan zal men voor zekere knoeierijen van het wijf de oogen moeten sluiten; maar met welnemen van uwe Achtbaarheid, zoo er excepties gesteld worden, dan mogen die soldaten, medewustigen van dat gepresumeerd complot, daartoe wel behooren, en het is grootelijks te vreezen, dat juist dezen - door de tusschenkomst van de gele - al ontkent ze het pertinent - tot Delftshaven in veiligheid zijn geraakt op een koopvaardijschip.’
‘Zoo wensch ik ze zalige reis,’ viel schout Gerrit lachende in.
‘Achtbare Heer!’ riep de onderschout in de hoogste verbazing, zich verstoutend de oogen naar zijn superieur op te heffen, ‘kan dat meenens wezen?’
‘Het is meenens, Bartels, ik wil het niet langer verhelen - ik ben blij, dat we ze kwijt zijn.’
‘Zoo had ik mogelijk beter gedaan mij ganschehjk niet met hunne vervolging af te geven?’
| |
| |
‘Neen! het is altijd goed, dat de justitie blijke geeft van vigilantie; ik heb u zelf voorgisteren daartoe aangezet; hier in onze goede stad vrij rondloopen, om alles uit te brallen wat ze wisten of gisten, mochten ze voorwaar niet; maar als ze ergens scheep zijn gegaan - en ik bevele u daarnaar zorgvuldiglijk te informeeren - dan is het zóó het beste. Ik heb van hoogerhand een wenk ontvangen, om aan die cause de minst mogelijke ruchtbaarheid te geven.’
‘En veertien of vijftien van zulke getuigen meer in eene geheime procedure, zouden bijgevolg kwalijk te stade komen, hernam Bartels, zichtbaar verlicht.
‘Naar alle waarschijnlijkheid zal er gansch geen proces plaats vinden. 't Is een poinct van delicatesse, zich te gelaten niet aan een crime te gelooven, die wel geprojecteerd, maar niet tenuitvoergelegd is, en daaraf men de schuldigen noch overtuigen, noch, zelfs overtuigd zijnde, straffen kan.’
‘Niet overtuigen, Achtbare Heer! maar het levend bewijs van de geprojecteerde misdaad is immers, God lof! in onze handen, en met wat persen en pijnigen zal die ontwijfelijk tot volledige bekentenis komen.’
‘Het kan zijn, dat er niet misgetast is, en dat we het instrument ter onzer dispositie hebben; maar tegen de principale aanleggers van het komplot kan noch zal in dezen geageerd worden, uit redenen van goede politiek. De Heeren Staten hebben zonderdát al bezwaars genoeg in het buitenland.’
‘Zoo mogen dan die verwenschte papen en Jezuïeten voortaan straffeloos complotteeren, tot ze ons onverhoeds overvallen met de executie van hunne vermaledijde voornemens!’ riep mr. Bartels uit met eene ergernis, die hij niet wist te verbergen.
‘Tut, tut, Bartelsje, draaf niet zoo door; tegen de executie van misdadige voornemens van wie ook, zullen wij op onze
| |
| |
hoede zijn als altoos; - niet meer - want men kan niet beter dan waken en alom waken, zooals wij gewoon zijn te doen maar ook niet minder, wees daar gerust op; gij moogt uw nauwlettende zorg in geen ding verzaken. - Dan - wat de verdachten in dezen belangt, ze mogen voorhands in de meeste gerustheid hun weg wandelen; ze hebben niet eens noodig gewaarschuwd te worden, dat wij het oog op hen houden; we gedenken ze simpellijk te omgeven als met een groot net, dat we zullen toetrekken op zulken tijd en wijze, als met de meeste vrucht voor ons, en de minste ongelegenheid voor de cause van 't Gemeentebest geschieden kan. Nu vooreerst patiëntie en prudentie; zijn we eens waar we wezen willen, dan rekenen we af!’
Een poes moest gedoogen, dat er eventjes met hare staart werd gespeeld, bij de stille voldoening, die dit genoeglijk vooruitzicht haar meester schonk.
‘Wat in 't vat is, verzuurt niet,’ hernam Bartels, tevreden zijn gestrengen Heer in goede luim te weten, ‘dat zie ik klaarlijk in; alleen veroorloof mij de vraag hoe er met voorzeiden soldenier moet gehandeld worden, die meent de Patria een wondergrooten dienst te hebben bewezen - en die zich vrijwilliglijk in onze bewaring heeft gegeven op hope van goede recompense.’
‘Als hij in goede bewaring is, moge hij voorshands daarin blijven, totdat men hem, zonder schade kan loslaten; het zij hem dan wel ernstiglijk ingescherpt, dat zijne tong zijn hals in gevaar kan brengen; des noodig kan hij buiten onze jurisdictie worden gebracht.’
‘Of te scheep gaan naar de schoone landstreek waar de peper groeit,’ waagde Bartels te schertsen, ‘al zou hij ook klagen dat hij beters had verdiend.’
‘Wat beters! ik heb dien Bernard maar eens gezien en maar een paar vragen aan hem gericht, en ik houd mij overtuigd,
| |
| |
dat hij een doortrapte fielt is, die al meer voor zijne rekening heeft dan met één strop kan geboet worden; ja, ik houd het er voor, dat hij gewillig zou geweest zijn om het booze stuk te perpetreeren, zoo men hem het toegezegde geld en de noodige instructies had gegeven; bij mangel van dien is hij verklikker geworden en bluft op zijne verdienste. Als hij eenmaal vrij heentrekt, mag hij zich troosten met de fabel van Esopus: een vos, die den kop in den muil van den leeuw waagt - en er heelhuids af komt, heeft grootelijks reden tot dankbaarheid.’
‘Het is toch altijd profijt met een geleerd man te doen te hebben,’ merkte Bartels aan, als tot zichzelven sprekende, ‘dat's voor meer dan eene occasie te gebruiken! Maar als deze zaak zoo staat, dan moet ik de vrijheid nemen op duidelijke onderrichting aan te dringen, hoe ik handelen moet met den delinquent, dien wij in handen hebben.’
‘Welken delinquent?’
‘Den persoon, die gesusteneerd wordt het instrument te zijn, zooals uwe Achtbaarheid het wil noemen.’
‘Dien zekeren Juliaan, dien gij geapprehendeerd hebt op 't aanwijzen van den baron de Ghiselles?’
‘Dien bedoel ik, Achtbare Heer; wat zal men met hem aanvangen?’
‘Hm! al kan er niet openlijk in de uiterste rigueur tegen hem worden geprocedeerd, toch zal het noodig zijn te weten, wat er van die beschuldiging is.’
‘Hij zal niet licht tot bekentenis komen, schoon, om zoo te spreken, op heeter daad betrapt.’
‘Op heeter daad!’ herhaalde schout Gerrit, even glimlachend; ‘ge gaat wat ver in uw ijver, vriend Bartels.’
‘Daar ontbrak maar aan, dat de Prins op 't Hof aanwezig ware geweest - en we zouden opnieuw het treurtooneel gehad hebben, dat de gevloekte Balthasar Gerards in 1584 heeft aangericht.’
| |
| |
‘Dat zou u zwaarlijk staan te bewijzen....’
‘Daarom heb ik zijne eigene bekentenis willen uitlokken met lichte torture, als van honger en dorstlijden en dreigen met zwaarder.... maar hoe ik ook noodde en drong, de waarheid was er niet uit te persen, hij blijft hardnekkiglijk zijne onschuld beweren, zonderdat hij zich nader wil verklaren, wat hij eigenlijk in zijn schild voerde.’
‘Die verklaring zal hij ten laatste toch wel moeten geven; gij hebt voorshands niet noodig te pijnigen en te persen op uwe eigene autoriteit.’
‘Achtbare Heer!’ viel Bartels in en werd bloedrood van ergernis, ‘ik meende blijken te hebben gegeven van zèle.’
‘Die u sinds lang mijn vertrouwen hebben waard gemaakt; dies zal ik het ten goede houden, dat gij ook ditmaal gemeend hebt dus te mogen handelen; maar het is een misbruik, dat, hoe lange ook ingeslopen, en door wie ook getolereerd, niettemin tot ergerlijke excessen aanleiding kan geven.’
‘Wil gelooven, Achtbare Heer! dat ik daarin nooit de palen te buiten ga; maar ik achtte het te behooren tot mijn devoir, als uw onderschout, om u den lastigen omhaal van zijn vruchteloos verhoor uit te sparen. Het hoort tot mijne functie, de lieden die ik in hechtenis neem, een voorloopig verhoor te doen ondergaan; - in dezen was het mijn toeleg, om u met zijne volledige bekentenis te verrassen.’
‘Genoeg! Al had ik geene gelegenheid mij met den persoon te bemoeien, de cause waarin hij betrokken is, was me geen oogenblik uit de gedachten. Ik zal mij nu particulierlijk met den eersten bezighouden, en wil hem zelf in verhoor nemen; maar daar het in 't heimelijk dient te geschieden, moet de aandacht der nieuwsgierige menigte niet uitgelokt worden, door hem heen en weêr te leiden langs de straten, zoo zal ik hem in zijne gevangenkamer gaan opzoeken. Hij is immers nog niet naar de ordinaire gevangenis gebracht?’
| |
| |
‘Neen, Achtbare Heer! bij zijne inhechtenisneming kon dat niet geschieden om de drukte op het marktveld; dies stelde ik hem in verzekerde bewaring te mijnent - en ik meende uwe orders te moeten afwachten omtrent zijn volgend verblijf.’
‘Heel goed! want ik wacht nadere inlichtingen omtrent zijne culpabiliteit, die mij eenigszins twijfelachtig voortkomt; en ik wil niet, dat een verdachte als een overtuigd misdadiger zal behandeld worden! Gij weet ik houd van streng recht, maar het moet goed recht zijn ook.’
‘De onkreukbare billijkheid van Uw Edel Achtbare is een iegelijk bekend,’ hernam de onderschout met eene zekere weifeling in den toon, die van eene onrustige bijgedachte getuigde; ‘maar zelfs zoo de vermeende delinquent onschuldig werd bevonden, is het hem wel wat veel eers en u zelven te veel last aangedaan, met hem in zijne gevangenis te bezoeken. Het respect, dat de gesuspecteerde voor de justitie behoort te gevoelen, wint er bij, als hij voor zijn rechter wordt geleid, en ik kon hem te avond herwaarts heenvoeren, zonderdat het eenige opschudding wekt.’
‘Ik ben niet voornemens tot den avond te wachten; zoo haast ik den persoon zal gesproken hebben, dien ik hier ontboden heb, zal ik dien Juliaan in 't verhoor nemen.’
‘Zooals Uwe Achtbaarheid verkiest,’ hernam Bartels, eenigszins spijtig.
‘Is hij er reeds toe gekomen zijn familienaam te zeggen?’
‘Neen, Achtbare Heer! hij blijft dien hardnekkig verzwijgen; maar Bernard heeft mij wel te verstaan gegeven, dat zijn luitenant - zooveel als een persoon van goede afkomst moet wezen.’
‘Dat zou heel wel konnen zijn; men ziet meer zonen van goeden huize hunne familie te schande maken door hunne gedragingen, de zijne mag van geluk spreken, dat hij nu voor een geruimen tijd in goede bewaring is, en buiten staat ergernis te geven of haar schande aan te doen.’
| |
| |
‘Maar ik neem de vrijheid Uwe Achtbaarheid opmerkzaam te maken, dat hij geen penning in den zak heeft; en zoo die voorloopige sequestratie te mijnent blijft aanhouden, en de familie eens niet werd uitgevonden, of zich onwilllig toonde de kosten van zijn verblijf te dragen, wie zal dan het kind van de rekening worden? - De arme onderschout! als te vreezen is.’
‘Mr. Bartels!’ en Schout Gerrit zag zijn onderhoorige aan met zulk een strengen en toornigen blik, dat deze verbleekte en het hoofd afwendde, als kon hij dien niet dragen. ‘Mr. Bartels!’ eischte diesondanks de gestrenge Schout, ‘zie mij aan! durft gij volhouden, wat gij daar schijnt te susteneeren, alsof ooit de justitie jegens u in hare verplichtingen ware te kort geschoten? - Moet gij niet ter contrarie bekennen, dat gij bij menige dergelijke occasie ruimschoots uwe rekening hebt gevonden; - ja dat wij onzerzijds - meer dan wij moesten wellicht, uwe grove afzetterij ter rechter- en slinkerzijde door de vingeren hebben gezien?’
‘Achtbare Heer!’ bracht Bartels uit met eene benauwde stem, ‘heb deernis met den vader van een huisgezin; het is zoo'n slechte tijd, mijn vast traktement is op het karigst berekend, dat weet Uw Edel Achtbare zelf wel, en nu, wij moeten leven....’
‘Ja! meest, van de emolumenten, dat's ongelukkig maar al te waar,’ hernam Schout Gerrit wat verzacht. Ik heb een advies ingediend, om daarop te voorzien, en door een onbekrompen jaargeld toe te staan, schandelijke abuizen te weren; de Schepenen hebben het afgestemd, en die schadelijke en schandelijke staat van zaken, die tot zooveel corruptie leidt, blijft voortduren.... toch zijn grove misbruiken nog wel te straffen. Wees daaraf gewaarschuwd.’
Meester Bartels kon het zich voor gezegd houden; zoo hij iets te antwoorden had, hield hij het wijselijk binnen, want er kwam stoornis. Nadat er bescheidenlijk aan de deur getikt was, werd zij door Hendrik opengedaan, die binnentrad met de vraag,
| |
| |
of er ook een ommezientje belet was voor dokter Graswinckel, gezegd Boot.
‘Wat moet die nu hier?’ sprak Schout Gerrit, op halfluiden toon en als tot zich zelven, terwijl hij met een korsel gebaar poes van den schoot stuwde, die eerst verschrikt ter zijde sprong, maar daarna haar meester bleef aanstaren, of zij wilde uitvorschen, waaraan zij die plotselinge ongunst had verdiend. Dat norsch gemompel, hoe veelbeteekenend ook, kon echter door den bediende niet als antwoord worden beschouwd; deze bleef dus wachten met stillen drang.
Uit de voorstelling, die wij ons nu van het karakter en de handelwijze van Schout Gerrit kunnen maken, heeft men reeds begrepen, dat deze, al achtte hij zich nog zoo'n voorbeeldig magistraat, toch niet de man was, om onzen held ten volle te waardeeren, en de weinige sympathie, waarmeê zijne komst wordt begroet, gerechtigt zelfs tot de onderstelling, dat het herhaaldelijk mislukken van zijn bezoek niet enkel aan toeval moet worden toegeschreven.
‘Wat had je ook zoo plompweg te zeggen, dat ik thuis was,’ gromde hij, terwijl hij den ouden getrouwe een blik toewierp, waarbij het klare blauw van zijne heldere oogen zich als tot gepolijst staal verduisterde. ‘Je weet immers, dat ik zoo goed als niet thuis ben als ik met mr. Bartels in besogne ben.’
‘Het was den dokter al op de stoep door de dienaars verraden,’ voerde Hendrik tot zijne verontschuldiging aan, ‘en de goê man is er meer geweest,’ eindigde hij met eene lichte intonatie van verwijt.
‘De droes hale dat volk! Mr. Bartels, stellen wij ze aan om ons te verraden? Gij moogt ze betere instructies geven of - we blijven geene vrienden.’
De onderschout, die niet had verwacht, dat de hagelbui op zijn hoofd zou neêrkomen, en die bovendien onaangenaam getroffen werd, toen hij den man hoorde aanmelden, wiens ver- | |
| |
schijning niet onder zijne berekening was gevallen, boog opnieuw met demoed het hoofd onder het onrechtmatig verwijt, terwijl Hendrik met de vrijmoedigheid van een huisgenoot, die minder door de achtbaarheid van den gestrengen Schout werd geïmposeerd, en die tegenover zijn meester eene geruste consciëntie had, zich nu verstoutte te vragen:
‘Zal ik dan maar zeggen, dat het bezoek UEd. niet gelegen komt?’
‘Wat zou dàt baten! Hij komt toch weêr - ik wil er eens af zijn,’ prevelde Schout Gerrit binnensmonds, terwijl hij uit ergernis een goed gemeenden schop gaf aan zijne poes, die zich verbeeldde, hare vroegere plaats veiliglijk te kunnen innemen. Maar die uiting van zijn wrevel bracht hem tot zekere bezinning, en nu zich met zijne gewone goedmoedigheid tot Hendrik wendende, sprak hij luid: ‘Dr. Graswinckel Jansz. is een waardig en achtbaar man, dien men ontvangen moet als men thuis is, Hendrik; maar ik heb nog een paar woorden met den onderschout te spreken; verzoek den dokter zijn gemak te nemen en te wachten, ik zal schellen als gij hem binnen kunt leiden.’
‘Ik voorzie, Achtbare Heer, dat dit bezoek Uwe Edelheid meer tijd zal kosten dan gij er vermoedelijk aan zult willen geven,’ begon Bartels, toen Hendrik met zijne boodschap vertrokken was, met eene scherpe, schrille stem, waaruit zekere onrust was op te merken.
‘Dat heeft geen nood; vermoedelijk komt hij mij geld vragen voor 't een of ander arm gezin, en daar weigeren moeielijk gaat, kunnen we het kort maken. Ziet ge, Bartels ik ben niet gieriger dan een ander; als er voor een wees- of gasthuis een zak zesthalven noodig is, ben ik gaarne bereid. God zij lof! ik geef van mijn overvloed, en de magistraat moet met een goed exempel voorgaan; maar ik vraag u, waarvoor zijn de Godshuizen, waarvoor de diakenen en hun armbestuur, zoo
| |
| |
de particulieren zich nog telkens opnieuw met de arme luiden en hunne nooden moeten bemoeien? Deze hier, die nog wel van mijne maagschap is, ergert mij geduriglijk met dat aalmoezenierspelen en dat dokteren bij de smalle gemeente. Toen we laatst onze zilveren bruiloft vierden, en ik hem nooden liet, schoon 't wel te denken was, dat hij niet komen zou, kwam hij mij op den feestdag in de vroegte al storen met zijn bedankje om mijn gast te zijn, maar met het verzoek, dat we zijn deel van het gastmaal bij zekere arme luiden zouden brengen! Mijne vrouw, gul en goêlijk als zij is, voldeed aan zijn verlangen in ruime mate; maar ik vraag je, wat zotte manieren dat zijn? Als elke genoode zoo deed - waar bleef de feestvreugde? en alsof we niet uit ons zelven bij zoo'n occasie mildelijk de weezen en armen zouden gedenken! Maar weet ge waar het hem zit - hij meent beter en heiliger te zijn dan een van ons, omdat hij als een heremiet leeft en zijn baard laat staan; die verwaandheid is mij tegen....’
‘Ik moet het Uw Edel Achtbare toestemmen, daar loopt vrij wat farizeesche werkheiligheid onder.’
‘Zoo niet erger, Bartels!’ hernam de Schout met een veelbeteekenend hoofdschudden; ik vreeze maar al te zeer, dat hij nog papistische gevoelens koestert, en stille toeneiging heeft tot de oude Kerk.’
Het zou heel wel konnen zijn; zoo het Uwe Achtbaarheid belieft, zal ik er voortaan op toezien, en maak me sterk binnen kort het bewijs te leveren voor het gevoelen van Uwe Achtbaarheid.’
‘Mits ge, dus doende, niet uit het oog verliest, dat hij aan de eerste familiën dezer stad vermaagschapt is, die op de schepenbank en in de wethouderschap zitten, en dat er bijgevolg niets moet plaatsvinden, dat naar een schandaal gelijkt. 't Zou mij simpelijk te doen zijn, om dien Johannes, die voor boetprofeet speelt, eens te doen inzien, dat hij ook in faute kan vallen....’
| |
| |
‘Maar tot het hoofd op den schotel behoeft het niet te komen,’ vulde Bartels aan met eene poging tot scherts om zijn meester welgevallig te zijn. Dan, die toespeling op den wreeden en wellustigen tiran, klonk den Schout, die een onbesproken man was, een eerzaam huisvader, een onberispelijk magistraat, ja zelfs een goed Christen - in zijne eigene oogen, en die in de openbare meening gold voor 't geen hij zelf geloofde te zijn, wel wat schril in de ooren. Reeds berouwde hem de overeenkomst die hij had aangegaan, en die zijn ondergeschikte beambte tot zulke gemeenzaamheid verlokte. Zooals vanzelve spreekt, moest de terugslag van die geheime spijt op dezen neêrkomen.
‘Die scherts gaat te grof!’ sprak hij wrevelig, ‘gij vergeet wien ge voor hebt, Bartels! ik wil een los uitgesproken woord niet als ernst opgevat hebben. Zie veeleer toe voor u zelven, dat gij in al uw doen en laten voor mijn oog moogt bestaan, als ik te uwent kom voor dat verhoor.’
‘Met oorlof van Uwe Achtbaarheid zal ik mij naar huis begeven om op alles de beste order te stellen....’ en reeds wendde hij zich naar de deur.
‘Halt! zóó bedoelde ik het niet. Gij kunt buiten staan en wachten, tot het mijn gelegen tijd is om te zamen naar uw huis te gaan.’
‘Zooals Uwe Achtbaarheid verkiest,’ hernam Bartels; maar zijn betrokken gelaat en zijne doffe stem bewezen, dat hij gansch niet op zijn gemak was bij die toezegging. Schout Gerrit was de man niet, om zulke symptomen achteloos te overzien, en de wijze, waarmede hij zijn onderhoorige als met de oogen opnam, zooals zijne poes, als zij zich bereidde hare prooi te bespringen, was gansch niet geruststellend, al scheen de glimlach om den mond ietwat meer sprekend en schalk; door geen woord echter verried de Schout welke opmerking hij had gemaakt - en dit moedigde den onderschout
| |
| |
aan nog eene poging te wagen om alleen zijns weegs te gaan.
‘Ik neem de vrijheid Uwe Achtbaarheid te doen opmerken, dat ik met het luiden van de noenklok op het raadhuis moet zijn in het corps-de-garde, om het middag-rapport op te maken, en dat uw onderhoud met den heer dokter, tegens de intentie van Uwe Achtbaarheid, lang kan duren.’
‘Al ware dat, ik zie er geen bezwaar in, dat een der klerken voor ditmaal dat rapport opmaakt. Ik versta dat gij blijft, en daarmeê uit!’
Wederom boog zich de onderschout met zwijgende onderwerping; maar de getrapte wesp was haar angel nog niet kwijt, en de strenge heer kon niet besluiten hem te laten gaan, zonder te vragen:
‘Wat reden hebt gij tot de onderstelling, dat Graswinckel mij langer zou ophouden dan ik verkies, weet gij dan waarom hij komt?’
‘Ik heb oorzaak te vermoeden....’
‘Spreek op! Waarom zwijgt gij zoo bedeesd? Zeg vrij uit wat gij meent.’
‘Ik vermoed dat de heer dokter, wel verre van u geld te komen vragen voor zijne armen, ter contrarie hier bij u komt, om u dat aan te bieden.’
‘Hij mij geld aanbieden? Ik dacht niet dat gij in 't humeur waart om te schertsen.’
‘Ik zou mij dat ook niet onderstaan.... Ik twijfel geenszins of de uitkomst zal mijn vermoeden rechtvaardigen.’
‘Wat zou hem daartoe bewegen?’
‘Zijne teêrhartigheid voor kwaaddoeners. Hij zal nu met Uwe Achtbaarheid wagen, wat bij mij is mislukt.’
‘Spreek uit, zonder omwegen.’
‘Hij heeft mij eene aanzienlijke som gelds geboden, zoo ik den gevangene Juliaan in alle stilligheid wilde loslaten; en daar ik dit noch kon, noch wilde doen, heeft hij mij gedreigd, dat
| |
| |
hij zich tot den Schout zou wenden, en dat die hem voorzeker gehoor zou geven.’
‘Dat zal niet meêvallen, mijn goede Jacob Jansz.; wie we eens gevat hebben, laten we zoo zoetsappig niet los!’
‘Hij wil het ook niet om een deun hebben, hij zal u gewis een kostelijk bod doen om te composeeren.’
‘Wat! meent hij, dat ik een van die lage en inhalige schouten ben, zooals er hier te veel zijn geweest, die hun ambt in oneere brengen, en die het recht voor goud verkoopen? dat zal ik hem in de oogen doen druipen, dat hij zulke gedachten van mij koestert. Ik heb, God lof! met mijn handel winste genoeg gedaan, om mijn ambt als een rechter te oefenen, en niet als een koopman....’ en een driftige ruk aan zijne tafelschel gaf aan Hendrik het sein om eindelijk den wachtende binnen te leiden, terwijl de onderschout, die er nog iets wilde bijvoegen een wenk kreeg om zich te verwijderen, dien hij nu zijns ondanks moest opvolgen.
‘Goedenmorgen, waardige Jacob Jansz.! Ik moet u verschooning vragen, dat ik u zoo lang heb laten wachten,’ sprak Schout Gerrit, die opgestaan was om den binnentredende te ontvangen, terwijl hij hem de hand toestak, met die zekere gulhartigheid, die men naar zijn vorig spreken niet zou hebben verwacht. Of de blik van onzen held gescherpt was, om door de fausse franchise heen te zien, of wel dat hij uit vroegere ervaring geen al te gunstige opvatting had van dit karakter, en zich ganschelijk niet op den schijn betrouwde - zeker is het, dat hij zelf zich weinig toeschietelijk betoonde, en dat er op zijn anders zoo effen en blijmoedig gelaat iets koels en gespannens lag, dat mogelijk het gevolg was van den innerlijken strijd, dien hem deze stap kostte.
‘Geene plichtplegingen, heer Schout! gij waart in de bezigheden van uw ambt; het zou veeleer aan mij zijn om verontschuldigingen te maken, wegens den overlast dien ik u moet
| |
| |
aandoen. Mijn aandringen op een onderhoud heeft zeker ietwat van onbescheidenheid. Ik had in uwe eerste afwijzing moeten berusten, en ik zou het ook gedaan hebben, wetende dat een goed verstaander maar een half woord noodig heeft; maar ik kom niet in mijn eigen belang, zooals gij wel denken kunt, dies moest ik de eischen der wellevendheid de minderen achten, en zoo ik nu voor de vijfde maal terug keer....’
‘Ik verzeker u dat het buiten mijn wil en wensch is geweest, zoo niet altijd buiten mijn weten, dat gij het telkens zoo slecht getroffen hebt. Voorgisteren, met al de drukte van de publieke feesten had ik niet over mijn tijd te beschikken. Gisteren was ik naar 's Hage ontboden bij Zijne Excellentie, had daarenboven te besogneeren met den Advocaat van Holland, en keerde eerst in den laten avond huiswaarts; heden - treft gij mij in een ochtenduur dat vrij bezet is....’
‘Ik vraag u geene rekenschap, heer Schout; ik wilde u alleen doen verstaan, dat ik niet met zulke volharding zou aanhouden, zoo het eene lichte zaak betrof.’
‘Ik begrijp wel, dat gij u niet om eene kleinigheid in beweging zult stellen,’ hernam schout Gerrit glimlachend; ‘maar, eilieve! neem plaats, Hendrik heeft dien Spaanschen armstoel expresselijk voor u aangeschoven.’
‘Och! ik hecht juist niet zoozeer aan mijn gemak, en gij kunt wel raden, dat ik niet gekomen ben voor een vriendenbezoek.’
‘In trouwe! daarmeê vleie ik mij zelven niet; op dat punt hebt gij niemand van de uwen verwend - mij allerminst;.... gij zijt daarbij zoo plechtig begonnen met uw “heer Schout”!’
‘Omdat ik u in uwe qualiteit ietwes wilde verzoeken.’
‘Nu goed! maar dat's geen reden om de houding van een suppliant aan te nemen; ga zitten, tenzij ge begeert dat ik zelf oprijze en u staande zal aanhooren?’
‘Het zij dan om niet tegen te stribbelen;’ en Jacob Jansz.
| |
| |
zette zich op de aangewezen plaats. De hooggerugde met Corduaansche goudleer bekleede armstoel was zachter zetel dan de houten leunstoel, die hem gewoonlijk tot rustbed strekte, en toch gelooven wij, dat de waardige menschenvriend zich in lang niet zoo weinig op zijn gemak had gevoeld, dan juist nu, in dit rijk gemeubeld kabinet, dat van de prachtliefde des eigenaars getuigde, en tegenover den man, die zoozeer zijn tegenvoeter was, en die voor hem - al had hij dit oordeel mogelijk nooit in woorden gebracht, of tot eene gedachte geformuleerd - die voor hem het grof zinnelijk, zich zelf behagend egoïsme verpersoonlijkte, het lagere aardsche element - dien zekeren natuurlijken mensch - waarvan hij het vooruit wist, dat hij de hemelsche dingen niet zou verstaan, noch begeerde te leeren kennen. Schout Gerrit van zijne zijde zat ook niet op rozen. Zijns ondanks voelde hij zeker ontzag voor den man die zoo strenge beginselen had (zooals hij dat noemde) en die ze zoo nauwgezet beleefde - al achtte hij die gezetheid bekrompenheid. Er lag toch iets groots en edels in eene zoo volstandige zelfverloochening, als door Jacob Jansz. werd geoefend. Navolgenswaard kon hij het wel niet vinden, en het was belachelijk, het was stuitend, als men er over nadacht, wat er van de maatschappij in al hare vormen en ordeningen zou worden, als diens mans leef- en denkwijze de algemeene zou moeten worden; - maar nu, ja! als exceptie was hij merkwaardig en achtenswaardig, al was er zekere aanmatiging en overdrijving in al zijn doen en laten, die ieder verstandig man afkeuren moest; al was er iets in dat hem afstootte en ergerde, toch ja - moest hij het zich, al was 't onwillens, bekennen, dat hij, Schout Gerrit, de wijze, de billijke, de matige man, zich wat klein en wat alledaagsch en zelfs wat onbeholpen gevoelde in zijn eigen kabinet, het brandpunt van zijn grootwaardigheidsgevoel - al zou hij voor niets in de wereld willen laten blijken, dat er iets dergelijks bij hem omging. Hij zou zijn zijden calot in 't vuur
| |
| |
hebben kunnen werpen, zoo zij de gemoedsbeweging, die hij onderging, had kunnen verklappen; de groote vilthoed werd al vast afgenomen en wat brusk ter zijde geworpen; het scheen Schout Gerrit wat warm en wat drukkend geworden in zijn ruim, hoog vertrek. Om zich zelven echter over dit alles heen te zetten, en bovenal om er niets van te laten doorschemeren voor het scherpe oog van zijne tegenpartij, nam hij eene ongewone losheid en voorkomenheid aan, die wel iets van opwinding had. Ziende dat Jacob Jansz. zelf blijkbaar besluiteloos was hoe aan te vangen, sprak hij op den toon van gul verwijt:
‘Behoorden wij wel dus als vreemden tegenover den ander te zitten, Jacob Jansz.; zijn we niet gelijken van afkomst en fortuin; zijn onze familiën niet aan elkaâr vermaagschapt, en hebben wij niet als knapen met elkaâr school gegaan en gespeeld, al waardt gij een jaar vijf, zes mijn oudere?’
‘Dat verblijdt me, dat gij uw jongenstijd nog herdenkt,’ viel Jacob Jansz. in, met eenige levendigheid.
‘Wel zeker! en daarom zeg ik, fij! van die steile en stugge houding, die gij tegen mij aanneemt; wat zegt dat tusschen ons, dat ik Schout van Delft ben geworden. Gij - gij zelf had immers ook op de schepenbank konnen zitten, als gij gewild hadt: - wel is waar - gij zoudt er kwalijk toe gekomen zijn om het schout-ambt te bedienen,’ ging hij voort, in gullen lach uitbarstende bij zijn eigen kluchtigen inval. ‘Lieve deugd! wat een lange heilige dag, wat een gratie-jaar zou dat zijn voor de kwaaddoeners. Het zou niet in u opkomen doodslagers of brandstichters te straffen; galg en rad zouden aan zij worden gezet, en....’
‘Gij maakt u vroolijk over eene onderstelling, die een valschen grond heeft, Gerrit Fransz.,’ viel Graswinckel in met zekeren nadruk; ‘schoon ik mij niet inbeelde wereldsche wijsheid genoeg te bezitten om een goed magistraat te konnen zijn, weet ik toch dit van mij zelven, dat ik, eenmaal in zulk een ambt gesteld zijnde, er de groote verantwoordelijkheid wel van
| |
| |
zou kunnen beseffen, en geen boosdoener zou sparen of beschermen ten koste van rustige burgers en eerlijke luiden; alleen zou ik zelfs jegens boosdoeners menschelijk willen zijn en de Christelijke liefde oefenen; zoo zou 't konnen gebeuren, dat uwe foltertuigen aan zij werden gezet; maar voorzeker weet ik dit, dat ik nauwlettend waken zou tegen alle vexatiën en onbehoorlijke handelingen, die mijne onderhoorige beambten mochten plegen jegens onschuldigen.’
‘Alzoo doe ik - of gelooft gij anders van mij?’ viel Schout Gerrit in, die wel vooruitzag, wat nu volgen ging.
‘Ik weet dat gij bekend staat voor een magistraat, die het recht en de billijkheid lief heeft; daarom ben ik eenigszins bezwaard met hetgeen ik u heb te zeggen....’
‘Laat hooren wat het is, ik heb eene zuivere consciëntie en kan de waarheid wel dragen.’
‘Zoo moet ik u waarschuwen, dat er op uw rechtsgebied zekere misbruiken plaats vinden en wederrechtelijke handelingen worden gepleegd door een man, die zich beroemt uw volle vertrouwen te bezitten....’
‘Mijne jurisdictie is zeer uitgebreid; ik bezit ongelukkig niet de eigenschappen der alomtegen woordigheid; het is dus zeer mogelijk, dat er misbruik wordt gemaakt van het gezag, dat ik bij overdracht moet laten oefenen; maar zoo haast het mij ter ooren komt, ben ik gewoon daarop zulke ordre te stellen, dat de overtreders niet licht weêr in dezelfde foute zullen vervallen.’
‘Dat is goed gesproken; maar....’
‘Maar ik moet u herinneren, dat hetgeen naar uwe zienswijze misbruik en onrecht schijnt - dit niet juist behoeft te zijn naar de mijne. De grieven en klachten tegen de handhavers der justitie ingebracht, zijn legio, en gij begrijpt wel dat mijn tijd te zeer bezet is, om daarvan notitie te nemen; weet gij echter een particulier geval aan te wijzen, van zoodanig misbruik, dan zal ik dat onderzoeken en straffen.’
| |
| |
‘Het valt mij hard eene beschuldiging te moeten inbrengen tegen een medemensch, wie het ook zij; maar toch, in 't belang van het recht en de menschelijkheid moet het zijn. Mr. Bartels, uw onderschout....’
‘Is 't... van dezen dat gij mij spreken wilt,’ viel nu Schout Gerrit in met schijnbare verrassing, ‘dat verbaast mij inderdaad, en te meer, daar hij zelf eene zeer zware beschuldiging bij mij heeft ingebracht tegen u.’
‘Tegen mij! wat kon die man tegen mij hebben in te brengen?’ vroeg de goede Jacob Jansz. in de hoogste verwondering.
‘Veins nu maar geene bevreemding!’ hervatte Schout Gerrit met zijn eigenaardigen glimlach. ‘Gij weet zeer goed waar mijn zeggen op past; maar ik zelf heb recht tot de uiterste verwondering, dat iemand, die zich beroemt zoo getrouw de Christenwet na te leven, schijnt te vergeten dat zij voorschrijft, de Overigheid te geven wat haar toekomt.’
‘Zoo ik te roemen had, zou het alleen konnen zijn in de goedheid des Heeren, diens trouw mijne ontrouw vergoedt,’ hernam Jacob Jansz. zachtmoedig; doch ik wete niet het verwijt verdiend te hebben, dat ik u niet de eere zou hebben gegeven, die u toekomt in uw ambt....’
‘Ook niet waar gij mij voorbijgaat - om mijn onderschout tot plichtverzuim om te koopen?’
‘Ik kan mij begrijpen, dat hij het dus voorstelt; maar ik moet u doen opmerken, dat ik mij het eerst tot hem heb gewend, om hem de occasie te geven het vergrijp goed te maken, dat hij had gepleegd, zoowel tegen het recht als tegen de menschelijkheid, door op eigen gezag een onschuldige te vatten en gevangen te houden; zoo hij toegegeven had aan mijn billijk verlangen, zou hij mij de onaangename verplichting hebben gespaard met eene aanklacht tegen hem op te treden.’
‘Weet gij zeker, dat er oorzaak is tot die aanklacht, en
| |
| |
dat ik zelf niet dien last aan mijn onderhoorige heb gegeven?’
‘Uit de bijzonderheden van die gevangenneming, die mij bekend zijn, is me gebleken, hetgeen Bartels zelf niet ontkent, dat hij op eigen gezag en op aanwijzing van een vreemdeling den bedoelden persoon, zekeren luitenant Juliaan, wederrechtelijk van zijne vrijheid heeft beroofd.’
‘Niet wederrechtelijk, al geschiedde het op zijne eigene autoriteit. In deze booze tijden, waarin zooveel ruw en verdacht volk rondloopt in onze goede stad, zonderling met den verdubbelden toeloop van vreemdelingen in de feestdagen, is aan den onderschout, ja zelfs aan den geringsten zijner dienaren de vrijheid verleend, 't is hun zelfs pertinent voorgeschreven, al zulke personen te apprehendeeren, die gevaarlijk zijn voor de publieke rust, of die hun suspect voorkomen aan een crime, of de intieme van dien.’
‘Ziedaar eene volmacht, die veel ruimte laat aan willekeur en aan allerlei misbruik.’
‘Dat ontken ik niet; maar hoe zal men zonderdat ordre stellen op al het geboefte dat hier ronddoolt, en waardoor de veiligheid der eerlijke luiden gestaâg wordt bedreigd.’
‘Eerlijke luiden zijn evenmin beveiligd, naar het mij voorkomt, tegen zulke beschermers; ze hebben maar te meenen, of er den schijn van aan te nemen te gelooven, dat men suspect is en - de eerste de beste onzer wordt gevankelijk weggevoerd.’
‘Ganschelijk niet. Ieder bekend en gezeten burger, die zijn borg kan aanwijzen, mag rustig huiswaarts keeren; tegen dezulken zal mijn onderschout zich niet licht vergrijpen; daarenboven, zoo er in dezen een abuis plaats vond, zou het spoedig hersteld zijn; van elke arrestatie moet de onderschout binnen vier en twintig uren kennis geven aan den schout - en geen der lagere dienaren mag op eigen gezag een gevangene verder brengen dan in 't corps-de-garde, waar de onderschout
| |
| |
gehouden is hem binnen den kortsten tijd het voorloopig verhoor af te nemen. Bartels is in dezen van geen verzuim te beschuldigen. Hij heeft mij nog in dien eigen middag kennisgegeven van die inhechtenisneming, en den gevangene voorloopig in zijn logies in verzekering gesteld, omdat het corps-de-garde, evenmin als de ordinaire gevangenis, te bereiken was met de spelen.’
‘Maar dan moet u toch uit het eerste verhoor het beste zijn gebleken, dat deze Juliaan geenszins de kwade intentiën had, die men hem toedicht....’
‘Daaraf kan ik nog niet oordeelen; de onderschout zegt wel, dat hij bij de betuiging zijner onschuld persisteert, maar dat doen ze allen, zelfs die op heeterdaad zijn betrapt. Ik zelf schort mijn oordeel op, tot ik hem verhoord zal hebben, en gij begrijpt nu zelf wel, dat de onderschout zich deerlijk zou vergrepen hebben tegen zijn plicht, zoo hij inmiddels met u tot een verdrag ware gekomen en hem op vrije voeten had gesteld. Gij, als een eerlijk en welgeboren man, had dien armen drommel niet eens in verzoeking moeten leiden, door hem zulk een voorstel te doen.’
‘Ik heb hem geen voorstel gedaan, dat met zijn plicht en mijne eer in strijd was; integendeel, naar mijn inzien kan men eene begane fout niet te schielijk herstellen, en daartoe heb ik hem aangezocht, mij zelf aanbiedende als borg, dat de gevangene, in vrijheid zijnde, zich bereid zoude houden om bij de eerste oproeping voor zijne rechters te verschijnen. Als borgstelling bracht ik hem eene niet onaanzienlijke som, die hij aannam, zeggende zich daarover te zullen beraden.’
‘En die hij u teruggaf, toen hij begreep te moeten weigeren?’ vroeg Schout Gerrit met zekere drift.
‘Die hij behouden heeft, om in het onderhoud van den gevangene te voorzien, daar hij van meening was, dat het voorloopig verblijf ten zijnent nog wel wat zou konnen aanhouden.’
| |
| |
‘Bartelsje! Bartelsje! dat's er nu weêr een, maar het zal de laatste zijn; we gaan nu afrekenen voor eens en altoos!’ riep Schout Gerrit met een gloed van verontwaardiging op het gelaat, en toch met dien zekeren geheimzinnigen lach, als smaakte hij een wreed genot bij den snerpenden slag dien hij ging toebrengen; daarop zich tot Graswinckel wendende: ‘Nu is het aan mij u verschooning te vragen; niet omdat Bartels uw beschermeling niet in vrijheid heeft gesteld, want dat mocht hij niet; maar omdat hij u deerlijk heeft afgezet; wees er gerust op, ik zal u recht doen.’
‘Naar zulk recht vrage ik niet. Mits Juliaan nu maar goed behandeld wordt in zijne gevangenschap, is dat geld niet kwalijk besteedt; maar gij zult nu toch begrijpen dat ik geen onmiddellijk herstel konnende verkrijgen van het begane onrecht, mij haastte tot u te gaan, om u dringend aan te bevelen daarin te voorzien. Ongelukkiglijk werd ik telkenmale teleurgesteld als ik meende u te treffen. Nu bid ik u, wil ál die vertraging haastelijk goedmaken: neem mijne borgstelling aan - en herstel wat mogelijk is, de uiterlijke schade - want welke diepe, onheelbare wonden er innerlijk konnen geslagen zijn in die menschelijke ziel, is niet te berekenen. Op Gods hulpe alleen is in dezen mijne hoop.’
‘Die moge met hem zijn, daar heb ik niets tegen; maar aan zijne invrijheidstelling kan niet gedacht worden, voordat ik zelf hem zal verhoord hebben, en mijne opinie kan vormen omtrent zijne schuld of onschuld.’
‘Op mijne beurt moet ik verbaasd staan, dat een magistraat, die zich beroemt het recht te oefenen en de billijkheid lief te hebben, iemand drie dagen lang in gevangenschap houdt, zonder zich van zijne schuld of onschuld te vergewissen.’
‘Ik heb u immers gezegd, dat ik in de laatste dagen niet naar welgevallen over mijn tijd heb konnen beschikken. Daarbij, al blijkt zijne onschuld aan de zaak in quaestie, is er nog geene
| |
| |
haast bij zijne loslating. 't Is een woelwater minder op straat, die zich bij de spelen met zijne bende soldeniers onhebbelijk heeft aangesteld, en notabele burgers heeft gemolesteerd. De jonge Antony Hogenhoeck heeft zelfs geklaagd, dat hij hem heeft afgezet en een sieraad ontfutseld.’
‘Heeft Antony hem deswege verklaagd bij u?’ vroeg Graswinckel, met een nadruk die van zijne belangstelling getuigde.
‘Dat juist niet; maar toen hij gevat werd, is het uitgekomen, dat de verdachte een rozet of eene gesp op zijn hoed droeg, die aan Hogenhoeck daags te voren op het marktveld was ontvreemd! Is het wonder, dat de jonge burger den schooier met zijn eigendom ziende pronken, hem den diefstal verweet?’
‘Neen! dat is lacy niet vreemd in Antony; een ander zou zich gewacht hebben een ongelukkige in zulk een oogenblik te bezwaren.’
‘Op dat ééne bezwaar meer komt het niet aan. Den vorigen dag nog gezien in eene slordige officiersplunje, droeg hij nu een geheel nieuw pak, zonder dat hij heeft willen zeggen hoe hij er aan komt. Dat's eene bezwarende omstandigheid, ik verzeker het u.’
‘Nu! die is weg te nemen. Gode zij dank! van zulken diefstal is hij volkomen te zuiveren. Ik zelf heb bij Wijbrandsz., op het marktveld, dat nieuw stel kleeren voor hem gekocht; gij kunt u bij dezen naar den prijs en herkomst dier goederen informeeren, en zoo er iets onder loopt dat niet pluis is, mag deze het verantwoorden. Juliaan heeft er part noch deel aan, en ik ben geen heler van gestolen goed!’
‘Maar, Jacob Jansz., wat is dat voor een uitval! Ik heb immers aan uwe verzekering genoeg! Het zou te wenschen zijn voor uw beschermeling dat hij op andere punten even licht vrij te pleiten ware; want, geloof mij, hij is ernstig in eene leelijke zaak betrokken, en al heb ik hem zelf daarover nog niet gehoord, ik heb mij voortdurend met die cause moeten bezighou- | |
| |
den, en dat was oorzaak, dat ik zoo weinig mijn gewonen gang kon gaan. Al mijn volk moest op de been en in de weer gebracht worden, om complicen uit te vinden en medewustigen te apprehendeeren...met slecht gevolg ongelukkiglijk; want als er veel verdachten zijn, dan wordt allicht de waarheid verkapt. Nog komt er bij, dat ik den gevangene niet verhooren wilde, dan wel toegerust met zoodanige kennis, die mij in staat stelt over het al of niet betrouwbare van zijne antwoorden te oordeelen. Een rechter verkleint zich in de oogen van een delinquent, als die bemerkt dat men hem met valsche munt kan betalen. Dat zal niet van Schout Gerrit Fransz. gezegd zijn!’
‘Dat is wijs en waardig gehandeld; maar zoo uw voorloopig onderzoek doel getroffen heeft, moet gij toch reeds overtuigd zijn van zijne onschuld?’
‘Hm! hm! daar zijn we nog lang niet, dat verzeker ik u. Zoowel zijne schuld als zijne onschuld zal moeielijk te bewijzen zijn, daar er niet eens begin van uitvoering is geweest; toch blijft er eene zware verdenking op hem rusten, en men kan in dezen niet lichtvaardig te werk gaan. Het betreft niets minder dan een complot om den Prins te vermoorden....’
‘Dat heeft de onderschout mij ook reeds gezegd,’ hernam Jacob Jansz. koeltjes.
‘Die babbelaar! Dat had hij wel konnen zwijgen.’
‘Waartoe? ik duchtte wel, dat hij in iets dergelijks zou betrokken worden; maar toch, als er niets anders is....’
‘Niets anders! mij dunkt dit ééne kan volstaan.’
‘Dan zal zijne onschuld wel aan het licht komen; en toch ik beken het, ik zou er veel om geven, zoo hij niet in dat proces werd betrokken!’
‘Te droes! dat wil ik wel gelooven. 't Is een crimineele zaak; zijn hals kan er meê gemoeid zijn, en sinds ik Schout ben en de usantiën volg, zijn de foltertuigen, zooals gij ze noemt, nog niet aan kant gedaan.’
| |
| |
‘Het is uw lust mij te kwellen, maar ik zeg u, ik vrees geenszins een rechtsgeding tegen hem, omdat hij zich niet zou konnen zuiveren - maar omdat hij niet bij machte zal zijn zijne onschuld te bewijzen, - dan door zulke middelen, die de Christelijke liefde hem verbiedt aan te grijpen; en het is die strijd dien ik voor hem vrees, die verzoeking waarvoor hij kan bezwijken.’
‘Bah! als gij niets anders te vreezen hebt: verzoeking, strijd, de Christelijke liefde, mooie argumenten bij eene consistorie voorzeker, maar waar de justitie niet meê bediend mag worden. Zij vraagt naar niets dan naar waarheid en recht.’
‘Heel goed. Op het uiterste zal de waarheid blijken, opdat er recht geschiede; alleen het moet, het mag niet zijn door hem. Gij vergunt mij toch wel hem te bezoeken en een goed woord tot hem te spreken?’
‘Dat kan niet zijn; hij mag geene communicatie houden met anderen.’
‘Met anderen! maar ik - kan toch onder die anderen niet begrepen zijn. Ik geef u mijn mannenwoord, en gij weet wel, dat het voor een eed kan gelden, dat ik niets zal doen dan hem troosten en bemoedigen; dat ik zal trachten hem tot lijdzaamheid te stemmen in zijne verdrukking. Gij zoudt hem een arts voor het lichaam niet weigeren, zoo hij krank ware; - ik weet van u, dat gij niet onmenschelijk zijt; - wees niet harder waar het een geneesmeester des gemoeds geldt....’
‘'t Is waar ook, gij fungeert bij wijlen voor zielendokter, dat's eene onschadelijke liefhebberij, mits zij met moderatie wordt geoefend, en ik zou u voor zieketrooster van dien Juliaan konnen tolereeren - schoon de dominé's er zuur om zien, en krijten dat ge hun afbreuk doet; maar die krijten al licht van schade, als men hen niet in alles den neus laat steken, en 't is in dezen het beste, dat men hen er buiten laat.’
‘Vat ik de rechte meening van deze woorden, dan is het
| |
| |
uwe intentie mij dat verzoek toe te staan?’ viel Jacob Jansz. in, met zijne onverstoorbare zachtmoedigheid.
‘Nu, zacht wat! ik zal er eens over denken. Ik moet eerst zijn voornaamsten beschuldiger hebben gehoord.’
‘Wie is zijn voornaamste beschuldiger?’ vroeg Jacob Jansz., zichtbaar teleurgesteld.
‘Een vreemdeling van rang, de baron de Ghiselles; iemand, die hier belast is met de zaken van den Prins van Oranje; zoo men zegt, staat hij op een goeden voet met graaf Maurits, en zeker is het dat hij notabele diensten heeft bewezen met zekere aanwijzingen omtrent het complot; van een zulke mag men toch niet onderstellen, dat hij zoo bot weg liegen, en zonder deugdelijken grond een armen drommel in 't verderf zou storten met zulk eene aanklacht.’
‘Voorzeker, naar de wijsheid der wereld is dat niet aan te nemen; 't is veel lichter te gelooven, dat een arme verstooteling eene gruwelijke misdaad zou willen plegen; maar veroorloof mij, niet met dien maatstaf te meten. Gun mij de voorspraak te zijn van dien verdachte. Zeg mij, waar ik dien baron de Ghiselles moet opzoeken, mogelijk is hij er toe te brengen zijne aanklacht te wijzigen....’
‘Welnu! ik zal u daartoe de gelegenheid geven. Ik wacht den baron de Ghiselles hier. Het verwondert mij zelfs dat hij nog niet gekomen is. Hij schijnt gebruik te maken van zijne qualiteit als edelman, om een burger magistraatspersoon achteloos te bejegenen; maar ik rade hem toch niet al te veel op de botheid van den Schoutkorenkooper te rekenen; want....’
Daar stoof Hendrik binnen, zonder zich als gewoonlijk door een bescheiden tik te hebben aangemeld, en sprak met eene gejaagde stem, alsof iemand hem op de hielen zat.
‘Daar is een heer gekomen, die zegt de baron de Ghiselles te zijn. Hij wil niet wachten en stapt maar stoutweg in ééns door. 't Is gewis een groot sinjeur.’
| |
| |
‘Ge hebt niet te schreeuwen, of er onraad ware, Hendrik! hij mag komen, hij is ontboden,’ sprak Schout Gerrit kalm maar luid en met gezag, zoodat de baron, die Hendrik werkelijk op den voet was gevolgd, het zeer goed kon verstaan. Ook trad hij onverwijld binnen, zoo ras hem de ingang niet meer versperd werd door den bediende, die op een wenk van zijn meester terugweek.
‘Ik had gemeend dat een heer van uwe qualiteit beter de gewoonte had van antichambre te houden,’ sprak Schout Gerrit, zijne hoffelijke buiging alleen met een stijven hoofdknik beantwoordend.
‘Wat zal ik u zeggen, mijnheer de Schout, ik vreesde dat er op mij gewacht werd, en daar men aan de orders van den magistraat met stiptheid moet voldoen, wilde ik door wat haast het onwillekeurig verzuim goed maken,’ antwoordde de Ghiselles, op dien toon van voorname welwillendheid, die zich, ondanks alle zelfgevoel, schikt naar den eisch van het oogenblik; en ziende, dat de Schout niet was opgestaan om hem te ontvangen, ging hij ook zitten, zonder de uitnoodiging daartoe af te wachten, op den eersten stoel den besten die hem in 't oog viel, ongelukkig die, waarop poes zich had terneergevleid, na het échec bij haar meester. Die onzachte stoornis van hare rust werd dan ook niet in het vriendelijke opgenomen, maar gestraft met een vinnig blazen, het uitslaan van de scherpe nagels der fulpen poot, het opzetten van den rug, en het schuins loopen langs haar vijand heen, die een grimmig gezicht trok, en een gebaar maakte, of hij door de violet zijden kousen heen de scherpte van zijns aanvallers klauw gevoelde.
‘Poes! poes!’ knorde Schout Gerrit op den goêlijken toon, waarmeê zekere moeders hare bedorven kinderen bekijven; maar de ironieke glimlach om zijn mond werd met kennelijke moeite bedwongen, toen hij sprak: ‘Verschooning, baron! zoo gij gewacht hadt, totdat ik u een stoel had geboden, zoudt gij
| |
| |
geen last hebben geleden van de slechte gewoonte mijner poes.’
‘Toen ik mij laatst met eene geheime zending van mijn koning te Venetië bevond, en in het kabinet van den Doge ontvangen werd, stond er een armstoel voor mij gereed, mijnheer de Schout!’ gaf de Ghiselles ten antwoord, op fieren en laatdunkenden toon.
‘De Doge van Venetië is meester in zijn kabinet, de Schout van Delft in het zijne, baron de Ghiselles, en zoo er iets hapert aan de forme uwer ontvangst, wijt dat allereerst aan de wijze, waarop gij zijt binnengetreden, die mij de gelegenheid benam tot eene gulle verwelkoming,’ en nu, even opstaande, reikte Schout Gerrit hem de hand, hetgeen de baron verplichtte zijnerzijds weêr op te rijzen om de beleefdheid te beantwoorden; maar de twee machten hadden elkaâr leeren schatten; de uiterlijke pays was getroffen, waarmeê nog niet is gezegd, dat er geen heimelijke wrok werd verbloemd.
Jacob Jansz., die bij het binnentreden van den baron was opgestaan, en alleen tegen zijn hooggerugden stoel bleef leunen, ergerde zich over het gewicht, dat die beide mannen hechtten aan deze kleine uiterlijkheden, waaraan niets hing dan de voldoening hunner persoonlijke ijdelheid, en over den tijd dien zij verloren, door het elkaâr daarmeê lastig te maken; hij, die gewoon was elke seconde te waardeeren en den tijd uit te koopen met het oog op de eeuwigheid.
Toch gebruikte hij deze oogenblikken om de Ghiselles scherp op te nemen, en eene huivering liep hem door de leden bij de gedachte, hoe deze man van eene gelijkenis, door de natuur hem verleend, gebruik maakte, om in zijns broeders rechten te treden, en dezen ten bloede toe te verdrukken en te vervolgen.
Hij nam hem op met dat zekere afgrijzen, dat ons aangrijpt bij het zien van een monster, van een verscheurend dier; maar hij voelde dat hij die gewaarwording moest bekampen, en zich in dezen volkomenlijk moest beheerschen, zou hij de diepten ook
| |
| |
van dit menschenhart kunnen peilen, en eene poging wagen, om zelfs hier het kwade te overwinnen door het goede.
Schout Gerrit daarentegen, slechts naar het uiterlijk aanzien oordeelende, moest erkennen, dat die man, die zich beroemde met vorsten op gelijken voet om te gaan, een voorkomen had, dat geen twijfel liet omtrent de waarheid van zijn beweren. In zijne statiekleeding van violet fluweel, met den ridderlijken keten om den hals en den degen op zijde, wiens kostbare greep met goud en ivoor was gesierd, den wit gepluimden hoed in de eene hand houdende, terwijl de andere met een sierlijk geborduurden handschoen speelde, wekte hij bij den Hollandschen burger-magistraat een heimelijke bewondering, waar zekere benijding onder gemengd was, bij de losse gemakkelijkheid, waarmeê hij zich bewoog; hoewel Schout Gerrit zijne particuliere redenen had om te gelooven, dat hij toch niet volkomen op zijn gemak moest zijn.
Jacob Jansz. daarentegen, die met andere oogen zag, vergeleek in gedachte dien vermetelen booswicht, die met een stalen voorhoofd en triumfeerenden blik te midden der gruwelijke ongerechtigheid leefde, als in zijn element - bij den diep gevallen, maar ook diep verslagen Juliaan, die zijne zonde als zonde had erkend, en voor hem, die met andere mate mat dan Schout Gerrit, was de laatste de meest benijdbare, zelfs al zouden list en geweld over hem zegevieren.
‘Het zal niet noodig zijn u te zeggen, baron de Ghiselles,’ begon Schout Gerrit met zekere plechtigheid, ‘uit welke oorzaak ik u ten mijnent heb laten ontbieden.’
‘Volstrekt niet, heer Schout. Ik heb den Advocaat van Holland de meest mogelijke inlichtingen willen geven omtrent het bewuste complot, maar deze verklaarde, dat hij niet bevoegd was van de zaak kennis te nemen.’
‘De Advocaat was dan wel in eene luim van zonderlinge discretie,’ hernam Schout Gerrit glimlachend; ‘in cas van ur- | |
| |
gentie zou Zijn Edel Achtbare zich zelf zonder omstandigheden competent verklaren, daar ben ik zeker van.’
‘Alvorens tot hem te gaan, had ik mij reeds tot Zijne Excellentie gewend - dan - deze wilde mij niet aanhooren en van het heele complot geen woord gelooven; en ik zou waarlijk niet weten aan wien mijne mededeelingen te doen, zoo de Advocaat mij niet verwittigd had, dat ik bij u een verhoor zou te hebben ondergaan.’
‘De heer Advocaat heeft u de zaak ietwat verzwaard voorgesteld. Een formeel verhoor is ten onzent geene kleinigheid, en met een heer van uwe qualiteit neemt men het zóó bot niet op,’ hernam Schout Gerrit Meerman, wien de glimlach niet van de lippen week; ‘de meening is alleen, u in 't vriendelijke uit te noodigen zekere vragen te beantwoorden, die ik aan u, ambtshalve heb te richten; ik heb u daartoe bij mij moeten ontbieden, omdat mijne komst in uw logies zeker opzien kon wekken, dat wenschelijk is te vermijden....’
‘Gij gelooft mogelijk ook niet aan het complot?’ viel de Ghiselles in.
‘Ter contrarie, baron! Ik geloof er aan, en ik acht mij competent om er kennis van te nemen; maar om u de waarheid te zeggen is er mij reeds alles van bekend wat ik weten wil, en zelfs wat ik liever niet wist....’
Die woorden schenen Schout Meerman te ontvallen, zonder bedoeling, en hij zag den baron maar even van ter zijde aan; toch ontweek dezen dien blik; hij moest zijn handschoen oprapen, waarmede hij speelde, en die hem ontvallen was.
‘Zoo heeft die zekere Juliaan zijne confessie gedaan?’ vroeg hij, met schijnbare achteloosheid, zijn spel met den handschoen hervattende.
‘Ik heb hem nog niet ondervraagd,’ repliceerde Schout Meerman koeltjes; ‘maar de justitie wordt hier gemeenlijk nogal goed geadverteerd van 't geen zij begeert te weten, en
| |
| |
behalve onze ordinaire aanbrengers van nieuwsmaren, hebben de soldenier Bernard, dominé Blommers en anderen in dezen hun devoir gedaan.’
‘Zoo zie ik niet waartoe ik u van nut kan zijn,’ sprak de Ghiselles stoutweg.
‘Dat is juist, wat ik wèl zie, waarde baron! Het is, om mij eenige inlichtingen te geven omtrent dien zekeren Juliaan, zooals gij hem daáreven noemdet. Maar hij draagt toch wel een anderen naam, die u bekend moet zijn, niet waar?’
‘Hij zal er mogelijk meer dan één opgeven. Dergelijke avonturiers voeren meestal hunne streken uit onder een nom de guerre, dien zij verwisselen naar gelang van omstandigheden.’
‘Deze hier verkiest geen anderen te noemen dan zijn doopnaam; maar gij weet toch zeker meer van hem, baron?’
‘Waarom onderstelt gij dat, heer Schout?’
‘Hij moest u immers bekend zijn; hoe hadt gij hem anders zoo terstond konnen aanwijzen voor 't geen hij was?’
‘Het is zoo, mijnheer de Schout! Waartoe het u te ontveinzen, al is de verklaring mij tegen, zij blijft toch zeker hier,’ hernam hij, rondziende en even den blik op Graswinckel vestigend, als sloot hij dezen meê in. Ik ken dien persoon voor 't geen hij is, en al sinds lang. Hij is afkomstig uit eene goede familie, die hij schande aandoet, en die hem uitgeworpen heeft; hij is eenigszins aan mij verwant, en zal wellicht zeggen, dat hij een jonker van Egmond is; maar hij heeft eigenlijk geen recht op dien naam.’
‘Hij heeft zooveel recht op dien naam, als een zoon heeft op den naam zijner moeder,’ viel hier Graswinckel in, op zachten maar nadrukkelijken toon en tot Meerman gewend.
‘Het is waar ook, gij zijt met hem bekend; ik had het u konnen vragen,’ sprak deze. ‘En is hij dan werkelijk zooveel als een edelman?’
‘Machteld van Egmond is zijne moeder.’
| |
| |
‘Machteld van Egmond! Heer Hendrik van Kenenburgs dochter toch niet?’ vroeg Schout Meerman, in zichtbare spanning Graswinckel aanziende.
‘Dezelfde.’
‘Dat minnelijke meiske, dat eenmaal....’.
‘Onze voormalige speelnoote, ja!’ viel Graswinckel in, nu zelf even glimlachend; ‘het verblijdt mij dat u die dagen nog geheugen; alleen herinner u, dat het minnelijke meiske in de vijftig moet zijn, en dat zij nu een zoon heeft waarmeê wij ons moeten bezighouden.’
‘Maar de jonkvrouw van Kenenburg is immers met haar voogd naar Vlaanderen getrokken, en - naar het mij voorstaat - daar gehijlikt met een aanzienlijke edelman, de naam wil mij nu niet invallen.’
De baron de Ghiselles scheen geen lust te hebben het geheugen van den Schout in dezen te hulp te komen. Hij vestigde geheel zijne aandacht op den man, die daar nevens den stoel naast den Schout was blijven staan, dien hij eerst voor een klerk of eenig ander ondergeschikt beambte had gehouden, maar die, sinds hij zich in 't gesprek had gemengd, en toonde hoe zeer hij met de antecedenten van Juliaan bekend was, voor hem eene zonderlinge belangrijkheid verkreeg; die man kon hem zeer gevaarlijk zijn, tenzij hij er in slaagde hem op zijne hand te krijgen, maar het middel daartoe was nog niet gevonden; hij moest dus zwijgen en opletten, en zijn voordeel trachten te doen met zijne waarnemingen.
‘Zij hijlikte den baron de Ghiselles,’ sprak Graswinckel, zich tot Schout Meerman richtende; ‘maar ik moet u waarschuwen, dat die naam hier niets ter zake doet, want de vader heeft zijn zoon verstooten en verboden dien te dragen?’
‘Wel, wel! heeft de zoon van Machteld het zóó bont gemaakt?’ hernam de Schout, hoofdschuddend maar op goelijken toon; toen zich op eens tot de Ghiselles wendende: ‘Wat
| |
| |
hoore ik daar, baron de Ghiselles, die verstooteling zou dus....’
‘Mijn aanverwant zijn!’ viel de baron in, Graswinckel veelbeduidend aanziende, of hij hem door zijn blik het zwijgen wilde opleggen. Deze scheen aan de zwijgende bede gehoor te geven, toen hij voortging te zeggen:
‘Hij is zijn vader ongehoorzaam geweest op een voornaam punt, en is op zijn eenzamen zwerftocht door het leven al dieper en diéper gevallen.’
‘Totdat hij ten laatste zich vinden liet, om het instrument te worden van eene afschuwelijke misdaad,’ voegde de Ghiselles er nu met levendigheid bij, overtuigd dat hij in den eenvoudigen grijsaard een bondgenoot had gevonden, of voor 't minst eene tegenpartij, die licht te misleiden, licht te overstemmen zou zijn.
‘En zoo was het dan om deze misdaad te voorkomen, dat gij u gehaast hebt dezen bloedverwant van u in hechtenis te laten nemen?’ vroeg hem Graswinckel, op zijn eigenaardig kalmen, maar nadrukkelijken toon.
‘Zoo is het, waardige man! Hoewel ik er niet op verdacht had konnen zijn hem zoo ras uit te vinden, achtte ik het toch van mijn plicht hem niet op vrije voeten te laten, om erger te voorkomen; te eer daar de Stadhouder zelf mij het bevel had gegeven hem in hechtenis te nemen, waar ik hem ook vond.’
‘Dat luidt wat vreemd, baron!’ viel nu Schout Gerrit in. ‘Gij hebt mij zooeven verklaard, dat de Stadhouder niet aan het complot wilde gelooven, ja, uwe mededeeling daaraf zelfs niet heeft willen aanhooren. Hoe heeft Zijne Excellentie u dies ondanks het bevel konnen geven tot inhechtenisneming van een persoon, in dat complot betrokken?’
‘De inhechtenisneming was mij niet opgedragen ter oorzake van den aanslag, waarover ik Zijne Excellentie kwam spreken,’ hervatte de Ghiselles; ‘maar ik kon er niet van spreken, zon- | |
| |
der dien Juliaan van Egmond te noemen, die mij was aangewezen als den omgekochten moorder, en toen de graaf dien naam hoorde, en verstond, dat deze het gewaagd had tot Delft te komen en er zijne gewone misdragingen pleegde, namelijk straatschenderij en allerlei baldadigheden, in gezelschap van een hoop gecasseerde soldaten, ontstak Zijne Excellentie in heftigen toorn en betuigde mij, hoezeer het hem ergerde, dat die onbezonnen lichtmis een edelen naam door het slijk sleepte van de eene provincie tot de andere; daarom gaf de graaf mij, die hem kende, den last om mij van zijn persoon te verzekeren, waar ik hem ook mocht aantreffen. Dat bevel werd alleen mondeling gegeven, omdat Zijne Excellentie nog te bed lag, toen ik, gedreven door mijn ijver, en in mijne hooge verontwaardiging over het schandelijk complot, de versche ontdekking kwam overleveren. Zijne Excellentie was mij gansch niet dankbaar, maar alleen wat vertoornd over de gestoorde ruste, en beval mij over dat gewaand complot den Advocaat te gaan spreken, die zeker wel weten zou, wat er waars van was, daar deze van alles altijd beter geadverteerd was dan hij zelf. Na dien uitval dook Zijne Excellentie weer in de kussens, en ik spoedde mij naar den Advocaat, waar ik wel geen ongeloof vond - maar zooals reeds gezegd is - onwil om mij aan te hooren. Vóór den aanvang van den gemaskerden optocht begaf ik mij nogmaals ten hove, om Zijne Excellentie opnieuw tot behoedzaamheid aan te manen, maar werd als ieder ander verrast door het bericht, dat de Prins al in de vroegte was vertrokken! Hoezeer ontstemd over dit gebrek aan vertrouwen, achtte ik mij toch gehouden den gegeven last te volbrengen, toen ik mij onverwacht in de gelegenheid zag gesteld daaraan te voldoen.
Het is mogelijk, dat graaf Maurits nu reeds vergeten is, wat hij mij opdroeg, of het volbrengen daarvan niet eens meer dankelijk opneemt; doch - dat zij zoo - wil men den verdach- | |
| |
ten woesteling loslaten, mij is het wel; ik ben daarvoor niet verantwoordelijk.’
‘Voorwaar neen, heer Baron! ik begrijp nu heel goed, dat de Advocaat zijne redenen had om te zeggen, dat er gansch geene haast was bij zijne loslating, zelfs al bleek zijne onschuld,’ viel Schout Gerrit in.
‘Daar is altijd haast bij de loslating van een onschuldige; en deze hier is onschuldig op het punt waarmeê men hem bezwaart,’ sprak Graswinckel.
‘Eilieve! mijn goede vriend, dat zal u zwaar staan te bewijzen,’ viel nu de Ghiselles in, op laatdunkenden toon en uit de hoogte op hem neêrziende, nu hij bleek geen bondgenoot te willen zijn.
‘Lichter voorzeker dan het u vallen moet hem in dezen van schuld te overtuigen.’
‘Zou ik hem verklaagd hebben, zoo ik niet de volle verzekerdheid had gehad van zijne schuldige voornemens....?’
‘Maar gij zijt der justitie rekenschap schuldig van den grond, waarop deze uwe verzekerdheid rust,’ sprak nu Schout Meerman.
‘Der justitie, dat's mogelijk; maar ik weet niet wie deze man is, en ik laat mij niet ondervragen over zoo kiesche punten door een vreemde, die daartoe geene bevoegdheid heeft.’
‘Dr. Graswinckel is de vriend en voorspraak van den gevangene - zijn eenige, zoover ik weet; - dies mag hij kennis nemen van 't geen men tegen hem inbrengt.’
‘Welnu: hij heeft honderd pistolen aangenomen van den hoofdaanlegger van het complot.’
‘Die.... al lang over de grenzen is,’ mompelde Schout Gerrit.
‘Hoe weet gij dat hij ze aangenomen heeft, anders dan om ze met verachting in 't water te werpen - zooals hij mij heeft vertrouwd.’
‘Hij heeft u wat op de mouw gespeld, mijn goede man. Hij is tot zulk een deerlijken staat vervallen, dat hij naar een goed
| |
| |
maal hunkert en naar een paar dukaten zou opspringen. Op den dag van de spelen had hij geen penning in zijn zak om eene boete te betalen, die hij beloopen had door zijn woest gedrag. Zijne soldaten moesten voor hem stelen, om hem voor den hongerdood te bewaren; dat een zulke honderd pistolen versmaden zou, als ze hem geboden worden! Is dát natuurlijk, dat vrage ik u, heer Schout?’
‘Neen! natuurlijk is het niet, dat moet ik u toestemmen; maar mits hij van edele afkomst is - en het hier eene gruwelijke misdaad gold, waarmee de hals kan gemoeid zijn, is het toch mogelijk, dat hij niet voor de verzoeking bezweken is; iedere losbol, die door zijne gedragingen zijne familie onteert en zijne eigene fortuin met voeten treedt, is daarom nog niet bekwaam tot vorstenmoord!’ antwoordde Schout Gerrit, Graswinckel aanziende, als wilde hij hem uitlokken om hier in te stemmen; maar Jacob Jansz. bewaarde het stilzwijgen.
Zich in de beteekenis van dat zwijgen vergissend, hervatte de baron met meer stoutheid:
‘Tot mijn spijt moet ik daartoe zeggen, dat het zijn eerste misdrijf niet zou geweest zijn. Ongelukkiglijk zijn er paden waarlangs men al heel snel tot uiterste diepte afglijdt.’
‘Zulke paden zijn er werkelijk, baron de Ghiselles! die ze gaan, mogen wel toezien, werwaarts ze heenvoeren,’ viel nu op eens de wonderdokter in, op een toon, zoo doorborend gestreng, of die tot in 't binnenste gedichtsel van dat menschenhart wilde doordringen, terwijl de klare, diepe blik als een electrieke vonk uitschoot, om dat stalen voorhoofd te treffen. De baron kon dien blik niet uitstaan; zijne loensche oogen wendden zich af en naar den grond; een schok trilde door zijne leden, maar zijn vaste wil om in dezen kamp te zegevieren, verhardde hem om niet toe te geven aan dien indruk; de vermetelheid klom met het bewustzijn van een nakend gevaar.
| |
| |
‘Wél moogt gij dat zeggen, waardige man,’ hernam hij, ‘en het bewijs daarvoor levert Juliaan maar al te klaar. Hij bezit een groot gemak om de leugen met één zwaai tot waarheid om te scheppen; en zoo hij u, goêlijke grijsaard, heeft wijs gemaakt, dat hij dat bewuste goud in het water heeft geworpen, is hij - in zekeren zin - bij de waarheid gebleven, want hij heeft die som in een enkelen nacht verbrast en verdobbeld in de taveerne!’
‘In welke taveerne?’ vroeg Schout Gerrit met levendigheid; ‘de plaats, waar zoo grof geslampamt en gedobbeld werd, heeft niet aan de opmerkzaamheid van mijn volk konnen ontgaan, en mij is nietwes daarvan bekend.’
‘Pardieu! heer Schout! hoe kan ik dat weten? Ik was dien nacht op de bruiloftspartij van de gravin van Solms en nog onkundig van alles. Was het van mij te vergen, dat ik dien woesteling na zou loopen om zijne wegen te bespieden?’
‘Sinds gij u zelven die moeite niet gegeven hebt, baron, zoudt gij beter doen uwe onkunde in dezen te belijden, dan aan zijne gedragingen eene uitlegging te geven, evenzeer in strijd met de waarheid, als met de broederliefde!’ sprak nu Graswinckel weêr op dien nadrukkelijken toon, die den toeleg had, de in slaap gewiegde consciëntie wakker te schudden, en de bestraffende blik werd hem evenmin gespaard; maar de Ghiselles was er nu op verdacht en waagde zich daaraan niet meer; hij hield de oogen gestadig neêrgeslagen, als trok de slapende poes die zich nu op den stoel van Graswinckel had neêrgevleid, al zijne aandacht. Hij streelde het dier met den handschoen, terwijl hij met een smadelijk lachje antwoordde:
‘Wat revelkalt gij van broederliefde? Die Juliaan is toch mijn eigen broeder niet; en al ware hij het, verschoonlijkheid voor den schuldige in een geval als dit zou laakbare zwakheid zijn.’
‘Maar een onnoozele valschelijk betichten, is zonde, baron de Ghiselles!’
| |
| |
‘Wat ik u bidden mag, Jacob Jansz.,’ sprak Schout Gerrit dezen ras en fluisterend toe, ‘houd ons niet op met sermoenen! die man hoort tot de Roomsche kerk, ze zouden toch geen vat op hem hebben; en wat mij belangt, ik ga alle Zondagen ter kerk, als een magistraat past, die het exempel moet geven,’ - en na dit aparte, wendde hij zich weêr met volle magistrale wichtigheid tot den baron, zeggende:
‘Laat het nu uit zijn met omwegen en uitwijkingen. Men beticht geen man van goede geboorte, geen bloedverwant, van crimineele intentiën, zonder degelijken grond en zonder duchtige bewijzen voor zijne schuld aan te voeren; dat laatste hebt gij beloofd en zijt gij schuldig te doen, daartoe zijt gij hier; maar ik zie nog niets komen van die toezegging. Met vermoedens en aantijgingen van wien ook laat de justitie zich niet afschepen; lever de stukken uit die ze bewijzen, ziedaar wat alleen gelden kan.’
‘Ik kan die bewijzen niet leveren, tenzij de justitie allereerst aan de door mij gestelde voorwaarde voldoet, namelijk dat zij het verblijf weet uit te vinden waar de rampzalige den laatsten nacht van zijne vrijheid heeft doorgebracht; hij moet daar van kleeding gewisseld, en de papieren, die van zijne schuldige voornemens getuigen, verborgen hebben.’
‘Daartoe is alle vlijt gedaan, doch tevergeefs; hij is niet geweest in den tabackskroeg, waar zijne soldaten tot aan den morgen vertoefd hebben; gij zelf beweert, dat hij den nacht met drinken en spelen heeft doorgebracht, zoo is 't aan u om hier de justitie in te lichten, niet om van haar inlichtingen te vragen....’
‘Vermoedelijk is hij van 't eene taphuis naar het andere geslingerd, om ten laatste in wie weet welk hol des verderfs aan te landen, waar men hem van zijn laatste goudstuk zal hebben beroofd!’ hernam de Ghiselles, laatdunkend de schouders ophalend, maar in den grond zijns harten verheugd over dit onvruchtbare
| |
| |
onderzoek, toen Graswinckel, die hem voortdurend met zijne volhardende opmerkzaamheid had gadegeslagen, zich op eens tot Schout Gerrit keerde, zeggende:
‘De baron de Ghiselles geeft wat al te ruim spel aan liefdelooze vermoedens, waar het zijn ongelukkigen bloedverwant geldt; - ik kan ze op goeden grond valsch verklaren. Juliaan heeft dien bewusten nacht in mijne woning doorgebracht!’
‘De arme drommel! dan heeft hij niet op dons geslapen!’ merkte Schout Gerrit lachend aan; blijkbaar was hij in goede luim geraakt, nu hij niet langer in den blinde behoefde rond te tasten op dit belangrijke punt; maar Graswinckel antwoordde met plechtige ernst: ‘Het is den mensch goed, niet in weelde weg te dommelen Mr. Gerrit Fransz.; de nacht is zwaar geweest voor Juliaan van Egmond, dat erken ik, en die was voor mij niet licht, maar met de hulpe Gods zal hij geen verloren zijn in zijn leven, noch in het mijne!’
‘Dat lijdt geen twijfel, gevader Boot,’ viel Schout Gerrit in; ‘maar de consequentie, die ik uit uwe verklaring trek is deze, dat gij dan zult weten waar hij die papieren gelaten heeft, waaruit, naar het gevoelen van den baron, zijne schuld moet blijken; hoe is het daarmeê?’
De Ghiselles hoorde hen spreken, maar vond geen woord te zeggen. Hij knabbelde op zijne mustatsen, en gebruikte zijn geparfumeerden handschoen, bij wijze van waaier, om zich te verkoelen. Was mogelijk de reuk van den amber hem te sterk, dat die hem wat onpasselijk maakte, zoodat hij doodsbleek werd onder den spottenden blik, dien de Schout op hem vestigde, toen Graswinckel antwoordde:
‘Juliaan had belangrijke documenten onder zijne berusting, dat is waar; maar de baron vergist zich in hunne beteekenis. Een brief van zijn vader onder anderen, die een grievend familiegeheim zoude prijs geven, zoo de jonker er zich van wilde bedienen om zijne onschuld te bewijzen! Een oogenblik had hij
| |
| |
dat voornemen, maar tot beter beraad gekomen, heeft hij ze in mijne handen gesteld.’
‘Om ze aan 't licht te brengen?’ vroeg de baron, zich zelf niet meer meester, met eene stem, die schril klonk van innerlijken angst.
‘Om ze te vernietigen,’ hervatte Graswinckel, die den edelman opnieuw bleef gadeslaan, ‘opdat ze hem niet weêr in verzoeking mochten brengen om er te eeniger tijd onchristelijke wraakzucht meê te boeten!’
‘Wie had dàt van hem kunnen verwachten!’ riep de Ghiselles, zoo verrast en verblijd, dat hij zich zelf bijkans verraadde.
‘En hebt gij de onvoorzichtigheid begaan aan dat verlangen toe te geven?’ riep Schout Gerrit, terwijl de Ghiselles, in zichtbare spanning, vragend het oog op Graswinckel vestigde, zonder een woord te kunnen uitbrengen.
‘Ik keurde de edelmoedige beweging zijns harten goed, maar ik achtte het roekeloosheid er aan toe te geven; ze zijn bij mij wel vertrouwd en wel bewaard ook.’
‘Maar gij zoudt ze der Justitie toch wel overleveren, om te dienen tot illucidatie van deze cause?’
‘Dat zou op 't uiterst zijn, heer Schout, en alleen dan, als de beschuldiging tegen Juliaan op geene andere wijze weêrlegd kon worden; maar ik heb wel hope dat het daartoe niet zal behoeven te komen. Mijnheer de Ghiselles, die bewijst dat hij zijn deerniswaardigen bloedverwant niet dan zeer oppervlakkig kent, daar hij hem zoo hard beoordeelt, en zich zoozeer verrast toont over een trek van edelmoedigheid, die van goedheid en vergevensgezindheid getuigt - mijnheer de Ghiselles zal deze zaak nu beter inzien, en vrijwillig bekennen, dat hij zich in de persoonlijkheid van Juliaan heeft vergist, en dezen, in zekere... overijling, valschelijk heeft beticht, bijgevolg zijne aanklacht terugnemen, die alleen gegrond was op losse vermoedens, en op de kwade opinie die hij zich gevormd had van diens karakter!’
| |
| |
‘Maar heer dokter,’ stamelde de Ghiselles, wien het bloed weêr naar het hoofd steeg, ‘hoe kunt gij wachten, dat ik... mij zelf zal onteeren en tot een leugenaar verklaren, door te bekennen dat ik zulke... overijling... heb begaan...’
‘Daarmeê zult gij u geenszins onteeren, baron! iedereen kan zich overijlen, misleid door den schijn, en de schijn is tegen Juliaan; ik zal de eerste zijn om het toe te stemmen; en zulken misgreep te bekennen is geene schande, voor niemand; maar schande is het, en groot onrecht en moedwillige zonde tegen God en menschen, zoo men bij zulke beschuldiging volhardt, als men de overtuiging heeft dat zij valsch is....’
‘Maar... die overtuiging is de mijne... nog niet!’ sprak de Ghiselles, altijd met die weifelende, bijkans sidderende stem, die van aandoeningen getuigde, welke hij tevergeefs trachtte te beheerschen.
‘Ik maak mij sterk u die overtuiging mede te deelen, daar zij de mijne is en gegrond op volkomene kennis, zoowel van zijn denken als gevoelen in de laatste vierentwintig uren vóór zijne inhechtenisneming. Mijnheer de Schout zelf zal niet meer twijfelen, als ik u en hem op mijn mannenwoord verzeker, dat deze Juliaan van Egmond niet schuldig is aan de kwade intentiën, die hem worden ten laste gelegd; dat hij het voorstel om medeplichtige te zijn aan eene gruwelijke misdaad met afschuw heeft verworpen, al was de verzoeking sterk, uit aanzien van de groote beloften en zijn eigen diep verval; dat hij, niet voldaan met eigen deelneming te weigeren, de mogelijkheid dat anderen het booze stuk uitvoerden heeft willen voorkomen, en zich te dien einde, met meer overijver dan goed overleg, naar het hof heeft begeven, in hope de occasie te vinden om den Prins te naderen en te waarschuwen! Ziedaar de waarheid, waarvoor ik mij borg stelle; u vrage ik, Schout Gerrit, of gij mij gelooft, en of gij een eed - een eed, dien de rechter zou konnen vergen, noodig acht?’
| |
| |
‘Neen, die is niet noodig van u mijn waarde Jacob Jansz.; ik geloof u op uw woord, wetende dat gij een van die weinigen zijt, wier “ja of neen” dus ernstelijk uitgesproken, voor een eed mag gelden!’
‘En gij baron de Ghiselles?’ vroeg Graswinckel nu, dezen met een blik aanziende, in wiens beteekenis hij zich niet kon vergissen, ‘eischt gij werkelijk dat ik bewijzen overleg om mijne woorden klem bij te zetten, eer gij uwe meening wijzigt?’
‘Zeker neen! heer dokter, ik kenne u niet; maar als mijnheer de Schout zoozeer van uwe waarwoordigheid overtuigd is, dan kan ik er mijnerzijds ook in berusten; het is mijn belang niet dat die jonker van Egmond schuldig wordt bevonden. Ik wil nu gaarne aannemen dat... hopman Peter, die mij toch reeds als een verrader is bekend geworden, ook in dezen gelasterd heeft; want die had mijne verdenking op hem gericht.’
‘De voortvluchtige Beiersman heeft zich over het mislukken van zijn gruwelstuk willen wreken op den armen jonker! dat gaat vast,’ zeî Schout Gerrit; ‘maar ik begrijp niet, hoe gij zelf zooveel aan zijne verzekering hebt konnen hechten...’
‘Ik heb mij vroeger verklaard, op welke wijze ik tot de kennis gekomen ben van zijne plannen,’ hervatte de Ghiselles, al te gelukkig dat hem een uitweg gewezen was - om de gedreigde ontdekking van Graswinckel te ontgaan. ‘Hij meende in mij, den vreemdeling, den dienaar van den Koning van Spanje, een medestander te vinden, die zijn plan maar behoefde te kennen om er zijne medewerking aan te geven. Zoo gaf hij mij gulweg opening van al zijne zaken, en ik geliet mij, dit alles goedkeurend en deelnemend aan te hooren, om hem ten laatste, toen ik alles wist, te verschrikken en te leur te stellen met de verklaring, dat dit voornemen mijn grootsten afkeer wekte, en dat ik zijn snood ontwerp ging aanbrengen waar het behoorde, zoo hij het niet op staanden voet opgaf. Hij viel daarop als een woesteling tegen mij uit en trok zijn degen - loste een pistool
| |
| |
op mij, dat hij verborgen had gehouden - en ontkwam dus aan mijne vervolging.’
‘Hm ja! dit is hetzelfde relaas dat de Advocaat van Holland mij heeft medegedeeld; de beide lezingen luiden precies gelijk, en getuigen alzoo van.... uwe consequentie; het is dan ook niet vreemd dat gij zulk een goed vertrouwen hebt gesteld in het getuigenis van dien hopman Peter! Maar meer bevreemdend is het, dat het u niet is ingevallen wat langer tegen hem te veinzen; gij hadt geen twist met hem moeten zoeken - dus hadt gij beter gelegenheid gehad hem te verstrikken en over te leveren.’
‘Wat zal ik u zeggen, heer Schout, niet ieder bezit genoegzame tegenwoordigheid van geest, om in zulk geval terstond de beste partij te kiezen, - mijne verontwaardiging was grooter dan mijne zelfbeheersching op dat oogenblik - ik wil dit wel bekennen.’
‘Het is genoeg, baron de Ghiselles! den dank dien men u schuldig is voor uwe bemoeiingen in dezen zal niet worden overzien!’ hernam nu Schout Gerrit, opstaande en op den toon van een vorst, die verklaart dat de audiëntie is afgeloopen.
De Ghiselles liet het zich geen tweemaal zeggen. Hij was gekomen als een overwinnaar, met het oogmerk om den armen Juliaan den laatsten slag toe te brengen; hij moest gaan, onder den slag van eene volkomene nederlaag. Hij voelde het zoo wel, dat hij zich met de uiterste deemoedigheid tot Graswinckel wendde, en hem verzocht tijd en plaats te bepalen om een onderhoud onder vier oogen met hem te hebben - over zekere familiebelangen, ‘daar gij toch zoo goed bekend zijt met mijn ongelukkigen verwant,’ voegde hij er bij, als om het verlangen voor Schout Gerrit te rechtvaardigen.
‘Ik ben geheel tot uw dienst, heer baron; doch ik ben mijn tijd te weinig meester om nu reeds eene afspraak te maken. Ik zal zoo vrij zijn u te laten weten, wanneer ik u ten mijnent kan wachten.’
| |
| |
Met dezen schralen troost moest de baron aftrekken. Toch viel hem de eer ten deel, door Schout Gerrit zelf te worden uitgeleid tot aan de huisdeur, waar men op hoffelijke wijze scheidde. Dan, niet zoo haast was de Ghiselles eenige schreden ver gegaan, of de Schout gaf op zachten maar nadrukkelijken toon een bevel aan een der beide dienaren, die nog altijd op den stoep zijne orders wachtten, en deze volgde onverwijld, hoewel op behoorlijken afstand, den bezoeker die zoo beleefdelijk was uitgeleid. De baron de Ghiselles was van nu aan der nauwlettende zorge van des Schouts politie aanbevolen!
.......................
.......................
.......................
Toen Schout Gerrit weer in zijn kabinet terugkwam, vond hij Graswinckel zitten met voorover gebogen hoofd, de ellebogen op de tafel geleund en het gelaat met de handen bedekt.
‘Wat is er, mijn goede Jacob Jansz., wat schort u,’ vroeg hij deelnemend.
‘Ik ben ten diepste bedroefd over de schrikkelijke kracht der zonde in den mensch; mijn hart bezweek schier van afgrijzen, toen ik dacht, waartoe die man al niet in staat zou zijn, op den weg van leugen en bedrog dien hij is ingeslagen.’
‘Ja, 't is een doortrapte boef, al is hij nog zoo'n groot heer, en al bluft hij nog zoo op het vertrouwen van vorsten en grooten. Zooveel te erger; want die gebruiken soms hunne dienaren tot schandelijke diensten, zooals ons alweêr met den Beiersman gebleken is. Ik voor mij had al een kwaad gevoelen van de Ghiselles; maar dat is tot zekerheid geworden, sinds gij hem zoo laagjes hebt gestemd met uwe bedreiging. Zeg nu de waarheid: blijkt het uit de papieren van Juliaan dat hij de medeplichtige is van den zich noemenden hopman Peter.’
‘Hopman Peter is maar een gefingeerde naam...’
‘Precies, wij weten op dit punt waaraan ons te houden. De
| |
| |
particuliere Secretaris van een der Luiksche gezanten heeft zich uit de voeten gemaakt - en de Ghiselles had omgang met hem... en is den Prins kwasie in allerhaast komen waarschuwen, toen de andere de hielen had gelicht. Daar hij de openbaarmaking van die papieren zoozeer schijnt te duchten, maak ik er uit op, dat zijne medeplichtigheid daaruit zal blijken; - dies zijt gij verplicht mij mede te deelen wat zij inhouden.’
‘Verschoon mij, Gerrit Fransz., dat zie ik niet in. De discretie verbiedt mij er u iets van te zeggen, vóór ik dat onderhoud met den baron heb gehad, die nu met recht op mijn stilzwijgen rekent.’
‘In trouwe, dat's al te simpel! Woordhouden aan een leugenaar, een verrader....’
‘Geen woord houden aan een zulke, is zich zelf tot een leugenaar, een verrader maken.’
‘Maar als gij met den verrader heult, pleegt gij ontrouw jegens den Prins en 't gemeene vaderland.’
‘Luister, Schout Gerrit! Zoo ik u nog zag volharden in de goede meening die gij veinsdet te hebben van den baron de Ghiselles, zou ik mij verplicht achten u te waarschuwen, dat hij een onbetrouwbaar personaadje is; maar waar ik bevind, dat uwe verdenking reeds in hooge mate op hem gevestigd is, zie ik niet, waarom ik een man zou bezwaren, die mogelijk nog van zijn schandelijken weg is af te brengen.’
‘Dien van 't kwade af te brengen, - ja, reken daarop!’ zeî Schout Gerrit lachende.
‘Och! er zijn dieven en moordenaars voor God gewonnen; waarom zou men alle hoop opgeven, dat een man zich van het kwade berouwt, die mogelijk alleen door een verkeerd inzicht van zijn plicht op een dwaalspoor is geraakt.’
‘Nu mijnentwege - doe er uw best voor; - ik weet al vast waaraan ik mij te houden heb, en daarenboven, zoo haast het mij gelust te weten wat die stukken behelzen, die gij zoo zorgelijk meent te bewaren, heb ik Juliaan maar te ondervragen.’
| |
| |
‘Hij zal zwijgen, daar ben ik zeker van....’
‘En ik ben zeker dat hij zal spreken. Wij Heeren van den Gerechte hebben uitmuntende middeltjes om er de waarheid uit te krijgen. De tortuur in den lichtsten graad.... en zoo die niet baten, mag de zwaardere.... probatum, dat verzeker ik u!’
‘Och! dàt zult gij niet doen, zeg me, dat gij dàt niet doen zult!’ riep Jacob Jansz., met eene beweging van schrik den arm van den Schout vattend, als meende hij dezen dus te weêrhouden. ‘Gij zijt een streng magistraat, dat is bekend; maar Gerrit Fransz. Meerman is geen wreedaard van nature. Toen wij als knapen speelden liept gij weg als er bij 't vechten een neus kwam te bloeden; hoe zoudt gij - gij den zoon van Machteld van Egmond door pijniging een geheim willen afpersen dat niet het zijne is, en dat hij niet mag uitzeggen, zonder zijn consciëntie te bezwaren, en zijn eigen vader, zijn broeder deerlijk te verraden.’
Schout Gerrit meesmuilde - de goede Jacob Jansz. versprak zich zelf in het vuur van zijn pleidooi.
‘Nu, nu! wees maar gerust, ik zal den zoon van Machteld geen geweld aandoen; maar gij, wat zult gij aanvangen, als ik die papieren in mijne qualiteit van u kwam opeischen?’
‘Men mag der justitie geen weerstand bieden; maar - daar ze mijn eigendom niet zijn, en evenmin aan Juliaan behooren, die ze alleen door de achteloosheid van den gewaanden hopman Peter in zijn bezit heeft gekregen, mag ik er niet over beschikken; maar ik zal ze in bewaring stellen - waar ik meen dat ze behooren, opdat er niemand de hand op legge.’
‘Ei zoo! en bij wie dan?’
‘Bij den Advocaat van Holland.’
‘Die zich incompetent zal verklaren om er kennis van te nemen.’
‘Nu, zooveel te beter, dan kan de baron de Ghiselles ze bij dezen gaan afhalen, zoo hij er zwak op heeft.’
‘Uitnemend gevonden!’ Te droes, men zal u niet vergauwen
| |
| |
ondanks al uwe vroomheid. - En dan zeggen ze nog dat de kinderen des lichts het den Satans-kinderen moeten gewonnen geven, wat de abelheid belangt,’ sprak Schout Gerrit, in zijne handen wrijvende van pleizier, bij de gedachte, dat Barneveld geen oogenblik aarzelen zou hem inzage te geven van 't geen hij wilde weten. Hij beoordeelde Graswinckel naar zich zelf, en meende dat deze dit alternatief had gevonden, om zich uit den drang te redden; maar deze had een andere bijgedachte, en hij was volkomen ter goeder trouw waar hij rekende op den Advocaat, als op een onkreukbaren en onaanrandbaren schatbewaarder.
‘En nu, Schout Gerrit, waar de voorwaarde vervuld is die gij gesteld had, namelijk dat gij de Ghiselles gehoord zoudt hebben, en door diens eigen weêrspraak van zijne aanklacht de overtuiging hadt verkregen van Juliaans onschuld - zult gij mij toch wel de gunst willen schenken, die ik ben komen vragen?’
‘De loslating van Juliaan? daar kan volstrekt nog niets van inkomen; dat zou den Prins mishagen en allerlei belangen compromitteeren! Hij heeft in elk geval van zijne vrijheid niet zoo'n nobel gebruik gemaakt, dat het veel schaden kan of hij wat langer daarvan beroofd blijft; of weet gij beter! Gij die zoo goed met hem bekend zijt - durft gij voor hem instaan in alles?’
‘Dat kan ik allerminst, daar ik niet weet, wat er in hem omgegaan is, en welke verwoestingen eene onrechtmatige berooving zijner vrijheid in dit prikkelbaar gemoed kan hebben aangericht. Om daaraf te oordeelen, verlang ik zoo vurig hem te zien, en dat is het eigenlijk wat ik bedoelde.’
‘Welnu, ik zal u daarin ter wille zijn; alleen zeg me, hoe en wanneer hebt gij zijne bekendschap gemaakt. Ik weet wel, gij oefent barmhartigheid jegens iedereen; maar toch, uwe betrekking op dien wildzang is eene andere dan die van het algemeen mededoogen. Is het alleen omdat hij de zoon van Machteld is?’
‘Het is omdat ik zijne bekendschap hebt gemaakt in een van de vreeselijkste oogenblikken zijns levens, waarin hij uit
| |
| |
desperacie de handen aan zich zelven wilde slaan. Ik hield hem daarvan terug, en wist hem met Gods hulp zoover te brengen, dat hij tot betere gedachten kwam, mij zijne geschiedenis vertelde en mij zijn gansche vertrouwen schonk; dat was in den nacht vóór zijne gevangenneming. Ik had op mij genomen in zijne plaats te zorgen dat de Prins gewaarschuwd werd van het gevaar dat hem dreigde, en dat Juliaan zoo zwaar op het harte lag.’
‘Waarom zijt gij niet terstond tot mij gekomen om mij dit alles meê te deelen, dan ware Juliaan van Egmond geheel buiten het spel gebleven.’
‘Dat is nog lang zoo zeker niet; Juliaan heeft antecedenten, die hem bijzonder schuw maken voor de menschelijke gerechtigheid; om de waarheid te zeggen, ik meende alles korter en zakelijker te konnen afdoen. Zooals gij weet, woont de Advocaat van Holland dicht in mijne buurt, als hij zich te Delft ophoudt. Zoo gebeurt het wel eens dat wij elkander ontmoeten, en dat Meester van Oldenbarneveld mij toespreekt en naar mijne patiënten vraagt om een buurpraatje te houden, zooals hij gelieft zich uit te drukken. Dies nam ik mij voor van deze goede bekendschap gebruik te maken, om, zonder Juliaan te noemen, den waakzamen en werkzamen staatsman te adverteeren van 't geen er omging tegen den jongen Stadhouder. Doch bij 't naderen van zijne woning, zag ik zijn bekenden reiswagen voor de deur staan, en zijn trouwen dienaar op de stoep; ik vroeg hem of de Advocaat op reis ging? ‘Simpellijk naar den Haag om eene vergadering bij te wonen met Zijne Excellentie,’ werd mij geantwoord door den Advocaat zelf, die naar buiten trad.
‘Zoo blijft de Prins niet te Delft om de spelen verder bij te wonen?’ vroeg ik, met eene voldoening, die zeker eenigszins, uit mijn toon en wezen sprak, want de Advocaat zeî, lachende:
| |
| |
‘Neen! wees tevreden, Maurits heeft genoeg van het feest houden; Zijne Excellentie is al in de vroegte en in alle stilte weggetrokken, om zijn jongen broeder Hendrik Frederik naar Leiden terug te brengen. De Delftsche lucht deugt niet al te lang voor een Leidsch student.... maar, wat hadt gij mij te zeggen?’
‘Dat wat ik had te zeggen, blijkt nu onnoodig geworden. Ik had zoo iets gehoord van een gevaar dat den jongen Stadhouder dreigde, en...’ De Advocaat liet mij niet uitspreken. ‘Zoo, zoo! weet gij daar ook al van!’ sprak hij met een misnoegden trek op het schrander gelaat; ‘wat ik u bidden mag, zeg het niet voort, het heeft niets te beteekenen; de Advocaat van Holland waakt over het kroost van Willem van Oranje, wees er gerust op,’ en metéén sprong hij in den wagen, mij een vriendelijken handdruk gevende tot afscheid.
Gerustgesteld vervolgde ik toen mijn weg, en vond werks genoeg met zware patiënten die mij wachtte, om te vergeten dat ik Juliaan in onzekerheid liet. Ik had hem zoo nadrukkelijk aanbevolen mijne woning niet te verlaten, maar de onrust dreef hem daaruit. Hij zag alle gevaar voor zich zelven voorbij, en begaf zich onbedacht naar het Prinsenhof, waar hij de Ghiselles in het oog viel, die de gelegenheid aangreep om hem den onderschout in handen te leveren. De onwaardige edelman heeft er het grootste belang bij, dat zijn ongelukkige bloedverwant niet herkend wordt voor hetgeen hij is; en hem onder het eerste voorwendsel het beste in een kerker te versteken, was voor zijn geweten geen bezwaar.’
‘Om niet te zeggen, dat hij hoopte die papieren bij hem te vinden en in zijne macht te krijgen, die hem zelf zoo gevaarlijk konden zijn,’ voegde Schout Gerrit er bij. ‘Nu, kom met mij; gij zult uw zin hebben, al moet de vogel nog wat in de kooi blijven om den wildzang te verleeren; ik ga zelf toezien dat de beperking zijner vrijheid hem niet al te ondraaglijk zal
| |
| |
zijn; uw bezoek zal hem welkom wezen, en hij zal beteren dunk krijgen van de menschelijke gerechtigheid. Om te beginnen, ga ik mijn onderschout duchtig de les lezen, die hem vast heeft gekweld en mishandeld.’ Al sprekende had Schout Gerrit zijn mantel omgeslagen, zijn zwaren rotting met gouden knop gevat, en ging Graswinckel voor naar het zijvertrek, waar Bartels, in alle lijdelijkheid, al was het in bijna onlijdelijke onrust, stond te wachten.
Een tik met den rottingstok op zijn schouder, die lang niet zacht aankwam, waarschuwde den bedreigde dat het beslissend oogenblik voor den tocht was gekomen, die zeer kort zou zijn en waar de schuldige toch zóó tegen opzag, dat hij met knikkende knieën voortging, en telkens door eene dreigende vermaning van den Schout moest herinnerd worden, dat er wat haast bij was, en dat hij met talmen niets goed kon maken.
|
|