| |
| |
| |
Besluit.
Het viel uit, zooals Prins Maurits had voorzien. Het werd ruim Juli, eer het leger verzameld en strijdvaardig was om iets tegen den vijand te ondernemen, en het werd September, eer Juliaan geroepen werd te bewijzen, dat hij zijn rapier niet voor niet had teruggekregen.
Gelukkig! want het was met de bruiloft niet zóo vlot gegaan als het paartje zich had voorgesteld, toen zij het samen eens waren geworden, en nadat Jacob Jansz. had verzekerd, dat alle hindernissen uit den weg waren geruimd. Nu, dàt was ook wel zoo; de oude baron de Ghiselles had zijne schriftelijke toestemming gezonden en een rijk gevuld juweel-koffertje voor de bruid; Schout Gerrit had gezorgd, dat Antony, ‘dankbaar voor 't genadig recht’ in alle haast de reis naar zijn geliefd Italië had ondernomen; maar, zelfs de Hogenhoecks daargelaten, die hunne redenen hadden om er wat gevoelig over te zijn, gaf het in de familie Graswinckel wat ergernis, dat de rijke erfdochter zoo maar in eens de bruid zou worden van een vreemdeling, die als het ware uit de lucht was komen vallen, al ware hij dan overigens een edelman, een Egmond! - Moei Baerte, die er meer van wist, was op dit punt verzoend, en schepen Dirk raadde wijselijk, dat men zich aan dat pruilen niet te
| |
| |
veel moest storen. Maar dies ondanks kwam zijne vrouw op een inval, waaraan niemand had gedacht; zij wilde weten of de aanstaande wel tot de ware Gereformeerde religie behoorde. - En toen het antwoord ontkennend was, werd het noodig geacht, dat hij zich eerst tot de gemeente zou voegen, aleer men samen naar de consistorie zou gaan en de geboden van den stoel liet aflezen.
Jacob Jansz., hoewel hij de openlijke godsdienst niet verwaarloosde, was zoo weinig een kerksch man, dat hij op deze bijzonderheid niet had gedacht; maar, sinds Juliaan het voorrecht had naar het harte tot de ware Kerk van Christus te behooren - de Kerk, die eens de heerschende zal zijn, en alles omvatten wat Hem toekomt in waarheid - maakte hij ook geen bezwaar om een stap te doen, die hem uiterlijk zou verbinden aan eene gemeente waartoe zijne bruid behoorde. Hij trof het goed, dat de vrome en schrandere Wernerus Helmichius hem ten leidsman kon strekken bij dien overgang; want hoewel deze vast stond op het punt van de leer, was hij toch geen slaaf van de letter, zooals sommige zijner strak orthodoxe medebroeders, die den neophiet zouden afgeschrikt hebben door hunne gehechtheid aan bijzaken, die zijn mildere geest liet voor 't geen ze waren, wijs genoeg om te bedenken, dat een man als deze, de goede belijdenis kon doen, zonder de heele cathechismus woordelijk van buiten te kennen. Genoeg, hij kroonde zijn werk, door het paar kerkelijk in te zegenen, tot groote voldoening van Mabelia, die hem steeds als haar zielevriend had geëerd.
Toen het eindelijk tot de bruiloft kwam, bleek het, dat juffer Graswinckel voorbestemd was om, ondanks haar zucht tot eenvoud, geëerd (dat wil zeggen gekweld) te worden met eene somptueuse bruiloft, zooals Antony haar reeds had voorgesteld.
De verwantschap met de Egmonds, de tegenwoordigheid van den Prins, die niet wars was van een gullen disch, van graaf Willem, die naast de bruid wilde aanzitten, en het door- | |
| |
drijven van Schout Gerrit, dat de Delftsche patriciërs nu eens toonen moesten, dat ze den adel niet zooveel behoefden te wijken - alles vereenigde zich, om schepen Dirk te prikkelen, voor zijne nicht en pupil alles te doen wat hij vermocht. De jongelieden moesten zich onderwerpen; en nu het toch niet bij een stil huiselijk feest kon blijven, stond de bruigom er op, dat het een echt liberale bruiloft zou zijn, in dien zin, dat ook Bastiaan en zijne vrouw werden genoodigd. Hoe ook Schout Gerrit gromde, Juliaan bleef bij dat plan: ‘Prins Maurits zou zich niet belgen aan ééne tafel te zitten met een man, die - nù vreedzaam burger - voormaals zijn heer vader in de zwaarste tijden goede diensten had gedaan,’ en daarbij bleef het.
Schout Gerrit had nòg ééne grieve, hoeveel reden hij overigens ook had om zich over zijne goed geslaagde bemoeiingen te verheugen: Machteld van Egmond woonde de kerkelijke plechtigheid bij, maar was niet te bewegen op het feest te verschijnen. Zij trok zich terug in de eenzaamheid, al was het niet meer die van een klooster. Zij reisde vooruit naar een klein slot, tusschen Hillegom en Warmond gelegen, waar zij de jonggehuwden opwachtte, die er hunne wittebroodsweken doorbrachten.
Juliaan had zich aan Schout Gerrit gewend, om te weten, of er iets waars kon zijn aan 't relaas van Armand, omtrent zijns vaders verblijf op het slot IJsselmonde - en hij vernam, dat de baron er werkelijk was geweest staande zijne ziekte; ‘maar toen die verweerde schavuit voorgaf u derwaarts te willen brengen, om met hem samen te zijn, was hij reeds weêr vertrokken;’ de mislukte zending van den Kanselier Liesveld, en het heftig tooneel, dat er tusschen Maurits en dezen voorviel, had den Spaanschgezinden zendeling schielijk verjaagd, en de baron had het voor zich niet veilig geacht langer te blijven. Eerst in 't jaar 1596, toen met den Kardinaal-Aartshertog de Prins van Oranje uit Spanje in de Nederlanden gekomen was, en de Staten
| |
| |
eenige afgevaardigden naar Brussel zonden, om dezen met zijn terugkeer in het vaderland te complimenteeren, werd het Juliaan geoorloofd, zich bij deze deputatie aan te sluiten en zijn vader te bezoeken. Juliaan bleef een paar dagen op het kasteel de Ghiselles en scheidde in goeder minne van den baron Maar toch, zijn onwrikbaar besluit om aan der Staten zijde te blijven, en nooit meer den naam van de Ghiselles te voeren, stelde den grijsaard te leur; en het was goed dat zij niet lang te zamen bleven: zij waren elkander als ontgroeid en al te zeer vervreemd.
Armand volgde den baron op in naam en goed, maar hij was er niet gelukkiger om. De vreeselijke kwaal waarmeê hij bezocht was, bleek eene ongeneeslijke. Hare aanvallen, die zich nu eens met kortere, dan weêr met langere tusschenpoozen herhaalden, maakten hem ongeschikt tot iederen plicht van het openbare en maatschappelijke leven, bedierf hem ieder levensgenot, en dwarsboomde al zijne eerzuchtige ontwerpen, ondermijnde langzaam zijn lichaam, zonder het te sloopen maar zijn geest werd er door verzwakt en uitgedoofd. Hij was gedwongen zich op zijn kasteel terug te trekken; de kring zijner vrienden en betrekkingen werd hoe langer hoe enger, hij zelf, na ieder toeval meer schuchter en menschenschuw, totdat hij ten laatste zijne toevlucht zocht in een klooster, waaraan hij zijne fortuin en bezittingen vermaakte.
Onze lezers zouden het ons nooit vergeven, zoo wij hen niet meêdeelden, hoe het de goede Lijsbeth ging. Na de herstelling van Juliaan had men haar voorgeslagen op de pachthoeve te blijven inwonen, maar - zij had toch hare eenlijkheid zoo lief - zij verlangde eigenlijk meest naar hare kluis. Doch daar deze omvergehaald was in hare absentie, door een hoop dom en boosaardig boerenvolk, onder listige ophitsing, hadden hare vrienden een steenen huisje in de plaats laten zetten, met wat ruimer erf daar om heen voor ‘'t koetje van den jonker’, dat
| |
| |
zij meê kreeg. ‘'t Was te veel, al te veel,’ gaf ze half lachend, half schreiend te kennen; ze zou nu te meer aan het stof kleven; en toen Schout Gerrit haar voorhield, dat zij nu veiliger was tegen ‘kwaad volk,’ antwoordde zij met een zacht hoofdschudden: ‘Hoe nu! zouden de muren mij de veiligheid maken? Maar toch, wat de menschen schenken komt van God - en - ik zal niet ondankbaar zijn.’
Wat de gravin van Solms betreft, de verzoening tusschen haar en haar echtgenoot was reeds vóór de bruiloft van Juliaan getroffen, maar zij woonde die toch niet bij. De graaf was uit Hulst gekomen, om haar naar Oud-Beierland te geleiden, waar zij den ganschen zomer doorbracht en hare huishouding op den eenvoudigsten voet werd ingericht. Duyck beticht den graaf, dat hij in plaats van getrouw op zijn post te blijven, zelfs op hachelijke momenten van de nabuurschap tusschen Hulst en Oud-Beierland gebruik maakte, om zijne gemalin te bezoeken. Het verlies van de vesting in 1596 bracht zijne reputatie als krijgsoverste eene onheelbare wonde toe; de Staten van Zeeland wilden hem niet meer voor hun krijgsoverste hebben, en hoewel hij dies ondanks opnieuw met een regiment werd begunstigd, had hij niet veel gelegenheid daarmeê goeden dienst te doen, daar hij reeds in 't jaar 1600 overleed, zonder kinderen na te laten. Zijne weduwe bleef te Delft wonen, en nam nog dikmaals ‘haar gerief’ van de nabuurschap met Jacob Jansz., zooals deze zelf haar had voorgesteld. Hare zuster Françoise bewoonde tot haar dood in 1598 het prachtige huis in den Haag, dat voormaals aan den graaf haar vader had behoord, en waarvan het bezit door de Staten werd toegekend aan haar broeder Lamoraal, hetgeen opnieuw heftigen familietwist had doen ontstaan.
‘Wij hebben Jacob Jansz. genoemd, en zeker heeft de eene of andere lezeres reeds gevraagd, of hij dan niet meê de ‘liberale bruiloft’ had bijgewoond van het paar, dat hij zijne
| |
| |
‘geliefde kinderkens’ placht te noemen. Dat men hem dringend genood had ditmaal van zijne gewoonten af te gaan, spreekt vanzelve; maar hij bleef bij zijn gewone antwoord: ‘Men zou eenige schotelen van de bruiloftstafel aan armen en zieken brengen, die hij aanwees.’
Daaraan werd trouw voldaan; doch men had zijn bijzijn gewenscht, en te eerder, daar er noch dans noch mommespel zou plaats hebben, en de Weleerwaarde Wernerus Helmichius meê van de partij zou zijn. Dan - het was wel, zooals de oude Lijsbeth zeide - hij gunde zich geen halt; en wie weet of hij niet onder de feesture, in zijne kluis op zijne knieën lag, als een andere Job, biddende dat zijne kinderkens zich in dat alles niet mochten bezondigen tegen God; want ‘hij was en bleef een man des gebeds bij uitnemendheid, een man ‘apart,’ als Lijsbeth zei, eene uitzondering onder zijne tijdgenooten, die dan ook niet veel kans had nagevolgd te worden. Toch is er groote zedelijke kracht van hem uitgegaan, overal waar men hem aanschouwde en wist te waardeeren; toch is zijn liefdewerk niet verloren gegaan in zijn tijd, noch in den onzen.
Zijn ijzervast lichaam, door de strengste ontberingen gehard, diende zijn ijzervasten wil nog bijna het vierde eener eeuw, nà het tijdperk waarin wij hem voorstelden. Hoe ook de ziele smachtte, de aardsche taak bleek niet afgedaan, vóór hij zijn achtentachtigste jaar had bereikt.
Ziek zijnde, wilde hij niet dan op het uiterste eenige hulp en verpleging van anderen aannemen; een weinig olijf-olie, met wat suiker en wat foelie gekruid, was de eenige medicijn die hij noodig achtte. Hij gaf den geest, zittende op zijn eigen ouden armstoel, met een kussen tegen den muur, om het matte hoofd soms te laten rusten. ‘Gedurende zijne ziekte bad hij altoos om de genade Gods in Christus Jezus, zegt zijn levensbeschrijver, ‘gebruickende dikmaels eenige korte suchtinge, waarin hij sichselven, met de woorden van den
| |
| |
heiligen Job, bij een armen worm vergeleek; dus overleed deze van sich selven kleyn gevoelende man, welgetroost in den Heere, wel tot schade en droefheyt van anderen, (inzonderheit van de armen) maar tot sijn eigen vreugd en saligheid.’
Zoo haast hij een lijk geworden was, (wij schrijven kortheidshalve Bleijswyck na) hebben zijne vrienden hem ter gedacht tenisse laten afconterfeyten, 't welk bij zijn leven van hem niet was te verkrijgen. Zijn dor en vermagerd lichaam werd eerlijk ter aarde besteld in het Noord-Kruis van de oude Kerk te Delft, in het graf van zijne naaste vrienden en bloedverwanten, daar men in de koperen plaat van een oude zerk het navolgende grafschrift vindt:
In dit Graf rust
JACOB JANSZ. GRASWINCKEL geseit BOOT,
Geboren 25 July 1536.
was
tot een wonder
Den armen rijc
Hem selven arm.
Sterf x. Martii Anno M. dc. XXIV.
Syns Ouderdoms LXXXVIII.
Had de Romanschrijfster geen recht, hem voor te stellen als: den Delftschen Wonderdokter?
einde.
|
|