| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Eenzaam achtergebleven, begon het Juliaan al spoedig wat eng en somber te worden in die ledige kluis, en hij haastte zich om gebruik te maken van de vrijheid om het laboratorium te gaan zien.
De uitgestrekte kruidtuin, die tusschen het woonvertrek en de werkplaats lag, was met de meeste zorg onderhouden en van alle planten en gewassen voorzien, die de toenmalige botanie tot geneeskundig gebruik had aangewezen. In dit seizoen, en na de laatste gure dagen, was er echter nog niet veel groen te zien, tenzij aan zekere heesters, die de winterkoude hadden getrotseerd; maar alles duidde aan, dat het des zomers, ook voor den oningewijde, een milde, bloeiende tuin moest zijn. Ook het laboratorium was op breede schaal aangelegd en van koperen fornuizen en gemetselde stookplaats voorzien, terwijl niets ontbrak wat op de toenmalige hoogte (of laagte) der wetenschap tot de eischen van een scheikundig stookhuis behoorde. Dit alles overtuigde Juliaan opnieuw, dat zijn gastheer een vermogend man was, die alleen uit vrijwillige zelfverloochening koude en armoê leed in zijne kluis, maar voor de wetenschappelijke onderzoeking, die hij zich ten doel had gesteld, zoowel zijn geld als zijn arbeid scheen over te hebben. Men vond hier zelfs eene niet onbelangrijke bibliotheek, en al was er in de kluis maar een enkele stoel, hier kon men zich op zijn gemak zetten;
| |
| |
er was eene zitte aan den wand vastgehecht, met leêr bekleed, en hier en daar een houten leunstoel met een los trijpen kussen belegd; eene weelde, waarvan, naar Juliaans gevoelen, ook de woonkamer wel haar deel had mogen hebben. Maar hij wist niet dat Graswinckel, die zich zoo zedig en eenvoudig voordeed, in betrekking stond met verschillende geleerden en notabelen van den lande niet slechts, maar zelfs van het buitenland; dat hij met sommigen hunner in briefwisseling was, hetgeen tot persoonlijke kennismaking had uitgelokt, zoodat zij hem kwamen bezoeken, om zijne proefnemingen gade te slaan, of zijne resultaten te constateeren, en dat hij in getrouwe opvatting van het voorschrift; ‘Zalf uw hoofd als gij vast!’ wel verre van deze bezoekers tot getuigen te maken van zijne ontberingen, er juist voor zorgde, hen zóó te ontvangen, dat zij niet werden ingewijd in het geheim van zijn sober kluizenaarsleven.
Het gezicht van smeltkroezen, kolven, retorten en flesschen van allerlei wonderlijk fatsoen, door glazen buizen of metalen slangen aan elkaâr verbonden, en op hunne fornuizen rustend, wekte meer Juliaans bevreemding dan zijne belangstelling. ‘Hij zal toch geen Alchimist zijn, die naar den steen der wijzen zoekt?’ sprak hij in zich zelven; ‘ware dat, hij, zóó iemand, had kans dien te vinden; maar aan de goudmakerij is zooveel hebzucht en zooveel bijgeloof verbonden, dat ik er hem niet van verdenken mag. Wat zou deze man nog naar goud zoeken; hij heeft wat beters gevonden dan alle aardsche schatten hem schenken kunnen.’
Toch naar wat afleiding hunkerende, ging hij rondsnuffelen in de librairie, zooals zijn gastheer hem veroorloofd had. De boeken waren meest in 't Latijn of Grieksch geschreven, en behandelden vermoedelijk Heel-, Genees- en Scheikunde, en wat daarmede in verband stond. Juliaan moest zich in dezen met gissingen behelpen, daar van de meesten zelfs de titel voor hem onleesbaar was; toch vond hij er enkele die over theologie han- | |
| |
delden, in 't Hollandsch en Fransch geschreven; maar ook deze trokken hem niet aan. De wijze, waarop diergelijke quaestiën destijds behandeld werden door de ernsthafte geleerden, was niet uitlokkend voor een geest als die van onzen luitenant, wars van langwijlige controvers, en te levendig, te oppervlakkig om zoo diepzinnige betoogen te volgen. Reeds de wichtige folianten schrikten hem af, die slechts verstrooiing zocht in zijne eenzaamheid. Daar viel zijn oog op zeker boekske in zwaar chagrin-leer gebonden, en tot titel voerende: Psaumes de Bèze.
In zijne tegenwoordige stemming kon die titel hem niet afschrikken; van doorbladeren kwam het tot lezen met gezette aandacht. Hij vond juist wat hij noodig had, al had hij het uit zich zelven niet gezocht; hij onderging dien machtigen indruk, dien Davids geestelijke liederen, uit 't diepste van het menschenhart gevloeid, op het hart van elken mensch maken moeten, dat aanvangt zich zelf te leeren kennen, dat aanvangt naar God te vragen. Juliaan voelde er zich zóó door aangetrokken, dat hij er zich geheel in verdiepte, totdat hij werd gestoord door een herhaald tikken op de deur, dat hem dwong te openen.
‘Mag ik vragen of mijnheer de edelman is, die den barbier noodig heeft?’ sprak de persoon die nu binnentrad, belast niet slechts met de gewone attributen van zijn beroep, maar ook met een vrij groot pak kleêren, die hij zorgvuldig op een stoel uitlegde.
‘In trouwe, ik mag daarop geen neen zeggen,’ gaf Juliaan ten antwoord, ‘want ik heb mij zelven op dat punt in den laatsten tijd nogal verwaarloosd; maar ik twijfel of ik de door u bedoelde persoon ben. Wie zendt u hier?’
‘Dokter Graswinckel, in de wandeling meest Jacob Jansz. genoemd, of ook wel Bestevaêr Boot, zooals zijne klantjes hem liefst aanspreken.’
‘Dan zeker zijt gij hier terecht; maar.... het kon wel zijn
| |
| |
dat de waardige man voor zich zelven behoefte had aan uw dienst....’
‘Hij heeft er groote behoefte aan, dat's wel waar; maar hij zelf let op die behoefte niet, integendeel het blijkt zelfs dat hij er aan hecht om er zoo wat op zijn oud-Testaments uit te zien; want zoolang ik hem bediene, heb ik er mes nog schaar in mogen zetten.’
‘Ik zou haast vragen: waarin bedient gij hem dan?’
‘Ik geniet zijn vertrouwen!’ hernam de Figaro met fierheid, ‘op zulke wijze, dat ik het ben dien hij belast met zoodanige diensten, die zijne patiënten noodig hebben, en waarmeê hij zelf zich niet inlaat; als daar zijn: scheren, koppen, laten enz. enz.; ook help ik hem wel eens een verband leggen....’
‘In dat geval zult gij mij goed te pas komen,’ sprak Juliaan, op zijne hand wijzende; ‘want mijn waardige vriend is in zulke haast naar een patiënt getrokken, dat hij verzuimd heeft mij deze windsels af te nemen, die vast niet meer noodig zijn.’
‘Hij heeft mij belast er zeker pleisterken op te leggen van zijn voorschrift.’
‘Gij zijt zoo goed ingelicht, dat ik geen oogenblik aarzel mij aan uwe zorgen over te geven,’ sprak Juliaan nu, hem zijne hand toestekende.
‘In vrijigheid gesproken, jonker! gij zoudt noch wel noch wijs doen met u tegen de schikkingen van uw dokter te verzetten. Bij alles wat hij van ochtend te doen had, heeft hij toch nog zóó trouw voor u gezorgd. Hij heeft mij belast u deze kleeding-stukken te brengen, en te helpen passen, die hij uitgezocht heeft bij Wijbrandsz. op het marktveld, den eersten meester snijder van Delft, die altijd gemaakt goed in voorraad heeft. En zie toch hoe goed die olijke dokter, die in alles wat wonderlijk te werk gaat, op uw postuur en grootte heeft gelet: dat wambuis, en die hoozen, is 't niet of ze naar uw lijf gesneden zijn; het wambuis van zwart gebloemd satijn, met belegsels van fluweel, en de hoo- | |
| |
zen van zijden laken, alles even fijn en kostelijk. Het moest eene deftige Heerenkleeding zijn, was zijn eisch, en zie nu eens hoe er in de puntjes aan voldaan is. De bratten kousen met de kniebanden en zijden rosetten zijn niet vergeten. En wat dunkt u van dien zwarten vilthoed à la Henri IV, met smallen, licht omgebogen rand? Geen pluim, dat is waar, maar een zijden koord met roos en gesp tot sieraad. Is dit alles naar den smaak van den jonker?’ vroeg meester Boudewijn, hem stuk voor stuk ter bezichtiging aanbiedende.
‘'t Is meer dan ik kon wachten of wenschen,’ sprak Juliaan, in verbazing over het smaakvolle gewaad dat hem toegereikt werd, terwijl hij zich niet zonder heimelijke beschaming van zijne havelooze plunje ontdeed; maar ik vermoedde niet dat mijn vriend, die zoo uiterst eenvoudig is voor zich zelven, zulke weelde noodig geacht zou hebben voor mij; een gesp met brillanten, zooals deze, dat's ten minste overdaad....’
‘Wijbrandsz was onderricht dat de kleedij voor een edelman was bestemd; en wat de brillanten belangt, die zullen de rekening niet bezwaren, 't is maar Boheemsch glas, bij occasie overgenomen, en dat gaat op den koop meê door.
‘Dat's wat anders! Nu dan meester.... hoe moet ik u noemen?’
‘Boudewijn.’
‘Welaan, meester Boudewijn, wil uw best doen om mijn haar en baard een aanzien te geven, dat die fraaie kleedij niet te schande maakt; ik geef mij geheellijk aan uwe zorg over.’
Terwijl Boudewijn zich beijverde om aan dien eisch te voldoen, en het aan zijn welgevallig glimlachje te zien was, dat hij boven verwachting meende geslaagd te zijn, en hem verder aan zijn toilet hielp, begon hij een praatje, zooals zijn recht was; maar tot innerlijke voldoening van Juliaan, onthield hij zich van nieuwsgierige vragen, die hem zeker in groote getale op de tong brandden, bij het ongewoon geval dat zich hier
| |
| |
voordeed: een edelman die den nacht doorgebracht had in de kluis van den ‘Delftschen heremiet,’ en die er zoo arm en berooid uitzag, dat hij, door de mildheid van zijn gastheer, van top tot teen in de kleêren moest worden gestoken.
Vermoedelijk was de Barbier-Chirurgijn de homme de confiance bij uitnemendheid van den Wonderdokter, had deze hem de uiterste bescheidenheid aanbevolen tegenover den prikkelbaren jonkman, en wist hij bij ondervinding, dat zijn patroon goed betaalde voor de diensten die men hem bewees, maar tegelijk stipte volgzaamheid eischte van hem wien hij iets opdroeg. Hoe dit ook zij, de praatjes van Boudewijn bepaalden zich bij het groote feit van den dag, de bruiloftsfeesten.
‘Ja, ja! mijn waarde heer, die geven wat een vertier hier in de stad, en wat een opschudding tevens,’ sprak hij, terwijl hij schaar en scheermes in een leeren tasch wegborg. ‘Ik, bij voorbeeld, ben van ochtend al van zes ure af op de been, om al mijne klanten te helpen, die er weêr bij moesten zijn; en ik heb er ook nog eenigen op het Oud-Delft, die te negen ure klaar moesten wezen; dus mag ik mij wel reppen, want het is al over dien tijd; maar dit met u is een particulier geval, waar alles voor wijken moest; nu mag ik mij wel spoeden, want op een drafje loopen gaat vandaag ook niet, men weet nauw hoe men er doorkomen zal, zoo vol staat de gracht nu al van luiden, die den gemaskerden optocht willen zien, die van den huize van Solms moet uitgaan.’
‘Maar.... dat is hier in de buurt.... naar ik meene?’ vroeg Juliaan.
‘Vlak naast aan!’ antwoordde Boudewijn, even glimlachend over de ongewisheid van den edelman op dit punt; ‘als uwe edelheid, de steeg van 't achterhuis doorgaat, en in de poort blijft staan, kan mijnheer er alles van zien wat hij wil, mits het volk maar niet onbescheidenlijk binnendringt.’
‘En de Prins? kan ik Prins Maurits dan ook zien.’
| |
| |
‘Dat zou ik niet durven verzekeren; denkelijk zal de Stadhouder zich niet bij het mommevolk aansluiten, maar op eigen gelegenheid met zijn hofstoet naar het marktveld gaan.’
‘Ja! zoo zal het wel zijn,’ sprak Juliaan teleurgesteld; maar weet ge mij ook te zeggen, meester Boudewijn, of dokter Graswickel van ochtend al naar 't Princenhof is geweest?’
‘Dokter Graswinckel! zeker neen, die komt daar nooit, zoover ik weet; gelooft uwe Edelheid, dat hij dáár heden eene boodschap had?’
‘Ik dacht het... maar als gij zeker weet dat hij er nog niet geweest is....’
‘Zeker! wat die wondere man al niet doen kan, zie, daar kan geen gewoon menschenkind bij. Mij heeft hij laten roepen door de kinderen van Geurt Dirksz; ik moest hem assisteeren bij de vrouw, die ze voor dood hielden, en die met wrijvingen en eene lating weêr bij kwam, daarop is hij met mij die aankoopen gaan doen voor u, heeft mij herwaarts gezonden en - is zijns weegs gegaan....’
‘Het oud-Delft op?’
‘Neen! de arme buurten verder in.’
‘Dan! - moet ik zelf naar 't Hof - of alles is verloren,’ sprak Juliaan in heftige ontroering, en nam zijn hoed.
De barbier zag hem met eenige verwondering aan; en na pro forma gevraagd te hebben, of er nog iets van zijn dienst was, spoedde hij zich weg.
Eene wijle bleef Juliaan nog aarzelen. Zou Graswinckel ook op eigenaardige wijze in de veiligheid van den Prins hebben weten te voorzien? maar indien niet - het was hem voorgekomen, dat zijn gastheer het gevaar, waarin de Prins verkeerde, noch zoo zeker, noch zoo nabij achtte als hij zelf het vreesde. Indien hij er eens niet op gedacht had, dat hier snelle tusschenkomst noodig was; indien hij onder al zijne bemoeiingen eens vergeten had in die zaak te handelen; wat dan? ‘Er
| |
| |
was niets bepaald tusschen ons afgesproken!’ sprak Juliaan halfluid, terwijl hij onrustig op en neêr ging: ‘moet Maurits blindelings in den dood loopen, omdat ik ellendige - mij zelf mogelijk in gevaar zou begeven met hem te waarschuwen? Is mijn leven dan zoo kostbaar, dat het niet duur genoeg betaald zou zijn met de redding van het zijne. Mag ik mij storen aan de al te groote schroomvalligheid van dien goedhartigen grijsaard, die boven alles het eerst mijn belang in het oog houdt, en die mogelijk allerlei omwegen zoekt uit voorzichtigheid, in plaats van recht op het doel af te gaan. Neen, neen! zoo moet het niet zijn.’ Al sprekende en overleggende wond hij zich zelven telkens meer op, en de vrees, dat hij reeds te lang geaarzeld had en reeds te laat zou komen voor zijn doel, deed hem op eens zijn besluit nemen en volvoeren. Hij snelde naar de deur; in zijne vaart stiet hij even met den elleboog tegen een der kolven, die, zorgvuldiglijk samengevoegd met eene andere, op de stookplaats lag te rusten; maat dit even was genoeg om de lichte, bolronde flesch in beweging te brengen, het evenwicht te doen verliezen en verbrijzeld op de steenen vloer neêr te doen komen. Het verlies van het glaswerk zou zeker het ergste niet zijn; maar uit den inhoud op den grond uitgestort, stegen zekere blauwachtige vlammetjes op, die bewezen dat hier eenig kostbaar, etherisch vocht te loor ging, en dat daarmeê de gansche proefneming moest zijn mislukt.
Juliaan bemerkte het nog eer hij de werkplaats uitstoof; maar er was niets aan te verhelpen.
‘Ook dit nog! hem schade toebrengen, hem leed doen - hem met ondank loonen!’ verzuchtte hij smartelijk; ‘maar het behoud van den Prins gaat toch boven alles,’ en hij haastte zich voort, langs den kruidhof heen, de steeg door, de poort uit, en, zelf voortgesleurd door den stroom der menigte, die zich eerst voor den huize Solms had verzameld, maar door de
| |
| |
Hellebaardiers verjaagd, zich nu heenwendde naar 't Hof, geraakte Juliaan spoedig voor dat gedeelte van het St. Aagtenklooster, dat, voor het gebruik van den Stadhouder en de zijnen bestemd, het Princenhof werd genoemd.
Ook hier ontbrak het niet aan nieuwsgierigen, die op den uittocht van den Prins stonden te wachten; maar schoon de schare zich verdrong voor de geopende Hofpoort, niemand uit haar verstoutte zich daar binnen te dringen; de Hellebaardiers van de garde, die er wacht hielden, boezemden haar het noodige ontzag in. Toch merkte Juliaan op, dat enkele welgekleede personen in- en uitliepen, zonder door de schildwacht daarin verhinderd te worden, en in de bewustheid, dat hij zelf zich nu met dezulken mocht rekenen, stapte hij stoutelijk door de poort, als ware hij een der hofbeambten die zich zulke vrijheid mocht veroorloven. Tot zijne groote blijdschap werd hij dan ook niet geweerd. Maar op het binnenplein gekomen, zag hij niets van den hofstoet, die, naar zijne meening, den Stadhouder naar het tournooi had moeten begeleiden. Wel liepen er pages en heidukken rond, en zag men er palfreniers, die sierlijk getuigde en gezadelde paarden bij den toom leidden, maar geen van die allen droeg de livrei van graaf Maurits van Nassau, en zij schenen te behooren tot het gevolg der hooge gasten, wien men logies had geboden in verschillende gedeelten van het uitgestrekte gebouw, dat vroeger, als een rijk geheel, met kapel en Priorswoning ingesloten, het adellijk klooster van St. Agatha had uitgemaakt. De vorstelijke heeren, als de Palzgraaf, de hertog van Lunenburg en anderen, hadden hier de ruimte met hunne edellieden en officieren, die af en aan liepen om hunne bevelen te vragen of te volbrengen; niet vreemd dus, dat de schildwachten, die het consigne hadden om het gepeupel te weren, welgekleede personen toelieten, al waren ze hun onbekend. Maar, al dankte Juliaan het aan deze omstandigheid dat hij ook toegang had verkregen, hij zag wel
| |
| |
dat het hem volstrekt niet den weg baande naar den Prins, daar hij niemand van diens hofbeambten zag, aan wien zich te wenden, om een oogenblik gehoor te verkrijgen.
Het begon hem te verdrieten tusschen al dat hoog- en laag-duitsche hofgespuis heen en weêr te loopen, zonder iets verder te komen tot zijn doel. Een paar vragen, die hij had gewaagd, waren met gelach en schouderophalen beantwoord, en hij zelf, in zijn deftig zwart, maar zonder degen, begon hunne opmerkzaamheid te trekken, en niet eens eene welwillende.
‘Als die Delftsche burger hier geene boodschap heeft, moest hij zijns weegs gaan, en niet gestaâg om ons rond draaien,’ sprak de ondersénéchal van den hertog van Lunenburg tot een der heidukken van zijn meester, die er geen bezwaar van maakte om het willekeurig bevel onverwijld aan zijn adres over te brengen. Maar Juliaan was er juist de man niet naar om voor de grofheid van een lakei en de dreigende blikken van ondergeschikte hofbeambten terug te gaan; alleen verkreeg hij daardoor de zekerheid, dat niemand van die allen hem zouden willen of kunnen dienen, en zoo posteerde hij zich dan maar voor het stille, en men zou haast gezegd hebben, verlaten kwartier van den Stadhouder, met het vaste voornemen om niet van daar te wijken, tot deze zelf zich zou vertoonen; dan wilde hij fluks de gelegenheid aangrijpen om dezen toe te spreken, al zou hij zich daardoor ook aan het ergste blootstellen. Maar die voldoening was hem niet toegedacht. Een officier van de Hellebaardiers trad naar buiten, en vroeg hem vrij barsch: wat hij daar stond te wachten.
‘De mogelijke kans om Zijne Excellentie te zien, en eenige minuten gehoor te erlangen!’ sprak Juliaan zacht en bescheiden, in de hoop den krijgsman voor zijne zaak te winnen. Deze echter antwoordde kortaf - die kans is er niet, gij kunt gerust aftrekken; en hij zelf ging zijns weegs, zonder verder naar Juliaan te luisteren, die nog meende te moeten aanhou- | |
| |
den. Daar kwam een man van zekeren leeftijd in deftige burgerkleeding te voorschijn uit het Stadhouderlijke logies - een pak papieren en eene portefeuille onder den arm houdende. Het was meester Diedrich, de boekhouder van Maurits, belast met het opteekenen en regelen der flnanciëele zaken van diens huishouding. Deze ook vestigde een verwonderden blik op Juliaan, wiens ongeduld en gemoedsbeweging zich maar al te duidelijk op zijn gelaat afteekenden, en vroeg hem, niet zonder eenig wantrouwen, wat er van zijn dienst was.
Juliaan gaf zijn verlangen te kennen, met bijvoeging, dat hetgeen hij te zeggen had voor den Prins zelf van het hoogste belang was te vernemen. ‘Zoudt gij het mij dan niet kunnen mededeelen,’ vroeg de boekhouder met eenige welwillendheid; ik spreek Zijne Excellentie denkelijk van avond.’
‘Van avond is het te laat!’ riep Juliaan luid en heftig, en stampvoetend van onrust en ergernis; ‘wat ik heb aan te dienen moet de Prins weten vóór hij zich naar het steekspel begeeft, of er kan groot onheil uit volgen.’
‘Maar de Prins gaat niet naar het steekspel, mijn goede vriend; Zijne Excellentie is al in de vroegte naar den Haag vertrokken! Wist gij dat dan niet?’ gaf de boekhouder ten antwoord, en hij sloeg hem met verdubbeld wantrouwen gade, daar hij hem plotseling zag kleuren - en verbleeken - en bijna wankelen op zijne voeten, als ware hem een gevoelige schok toegebracht.
Kon de zekerheid die hij verkreeg, dat het gevaar over het hoofd van Maurits was heengetrokken zonder hem te treffen, hem dus ontroeren, of was er eenig leedwezen onder gemengd, dat hij zich nutteloos zooveel moeite en vernedering had getroost? - wellicht lag dat alles daaronder; maar de hoofdoorzaak was deze, dat hij, al sprekende met den boekhouder, eenige edellieden uit het logies van den Keurvorst had zien komen, en met dezen ook den man, dien hij op aarde het
| |
| |
meest vreesde, het meeste haatte, al had hij ook beloofd tegen dien haat te strijden.
Voor den baron de Ghiselles was hij zelf ook niet onopgemerkt gebleven; dit bewees de haast waarmeê deze zijn gezelschap verliet - met de hand wenkende dat men zijns weegs zoude gaan, - terwijl hij zich heen wendde naar de zijde, waar Juliaan nog met meester Diedrich stond te praten, dezen met zeker opzet gadeslaande, als om zich te overtuigen dat hier geene vergissing plaats vond.
Nu in zijne nabijheid gekomen, trad hij stout op Juliaan toe, nam hem op van het hoofd tot de voeten met een hoonenden blik, en sprak toen luid en met gezag:
‘Moet ik u hier aantreffen! dat is wel onbeschaamd. Wat komt gij hier doen?’
Juliaan had zich reeds eenigszins hersteld van den eersten schok, en hij trachtte zich te bedwingen, om wat er van toorn en verontwaardiging in zijn binnenste gloeide niet te laten uitbarsten; maar hij sprak toch forsch en fier:
‘Wat ik doen kom? daarvan ben ik u geene rekenschap schuldig; maar indien ik het u wilde zeggen wat mij herwaarts voert, zoudt gij in 't stof voor mij knielen, om mijn stilzwijgen te koopen.’
‘Ellendige zwetser! gij spreekt zoo overmoedig, omdat gij meent dat ik onbekend ben met uwe voornemens; maar ongelukkig voor u, weet ik wat gij in uw schild voert - de Prins is reeds door mij van alles verwittigd.’
‘Wat is dat!’ riep nu Juliaan met een kreet van verontwaardiging, ‘vermetele avonturier! durft gij den overmoed dus verdrijven, dat gij uwe kwade intentiën toedicht aan mij? Ik die voornemens was u te sparen, al moest ik Maurits waarschuwen.... Gij, gij zoudt nu de driestheid hebben de beschuldiging te keeren tegen mij?’
‘Ik weet dat gij sinds lang geene andere hulpmiddelen hebt
| |
| |
dan leugen en bedrog, en dat onbeschaamdheid uw eenig schild is,’ antwoordde de baron met een laatdunkend schouderophalen, ‘jammer voor u - dat men u hier kent voor 't geen gij zijt!’
‘Dat's meer dan gij van u zelven kunt zeggen, kraai, die zich in de pauweveeren heeft gestoken,’ beet Juliaan hem toe, terwijl hij zich slechts door het uiterst zelfbedwang weêrhield om op zijne snoode tegenpartij aan te vallen, en het vuistrecht toe te passen, daar waar de stem van eer en billijkheid niet. meer werd verstaan.
De Ghiselles zelf had vermoedelijk zulk een aanval willen uitlokken, toen hij den prikkelbaren Juliaan hoonde en tergde maar nu hij tot zijne verbazing zag, dat deze besloten scheen zich van gewelddadigheid te onthouden, nam hij den heftigen uitval in woorden te baat, om tot het doel te komen dat hij zich voorstelde. Al sprekende had hij een blik en een wenk gewisseld met dienzelfden officier van de lijfwacht, die Juliaan kort te voren zoo barsch had afgewezen; deze, reeds ongunstig gestemd, aarzelde niet onverwijld dien wenk te volgen, en was, achter den baron aangetreden, gereed om dezen in geval van nood bij te staan: maar ziende, dat de aanval niet volgde, onthield hij zelf zich wijselijk van gewelddadige tusschenkomst. Dit maakte echter de rekening niet van de Ghiselles, die op hoogen, gebiedenden toon zeide: ‘Luitenant van Stralen! gij kent mij in mijn rang en qualiteit: neem dit personaadje in hechtenis, ik beveel het u in naam van den Stadhouder.’
‘Ik zou u volgaarne verplichten baron! maar verschoon mij, het gaat niet, zonderdat gij mij een schriftelijken last toont.’
‘Dien heb ik niet; maar Zijne Excellentie gaf mij mondeling de order om dezen gevaarlijken suppliant gevangen te doen nemen, waar ik hem ook mocht aantreffen.’
‘Dien mondelingen last heb ik niet gekregen van Zijne Excellentie, mijnheer de baron, en het consigne verbiedt mij dien te volvoeren op het gezag van een vreemdeling, zonder schrif- | |
| |
telijk bevel. Ware deze man een van ons volk, ik zou mij geen oogenblik bedenken; want ik heb al lang een kwaad oog op hem, en ik zou mij weten te verantwoorden bij mijne superieuren - maar nu! een welgekleed burger, die hier niet eigenlijk wanorde sticht, al heeft hij Uwe Edelheid zoo wat gebrutaliseerd, tegen dezen heb ik geen recht - en ik heb geen lust om mij wederrechtelijk iets van dien aard te onderstaan.’
‘Maar ik zeg u - dat het een mysterieus en gevaarlijk personaadje is,’ hernam de Ghiselles nu, met gedempte stem, en den luitenant ter zijde voerende. ‘Ik geef u mijn woord - dat ik de geheele verantwoordelijkheid van die inhechtenisneming op mij neem. Ik ben zeker, dat Zijne Excellentie het mij dankelijk zal afnemen: want hij moet papieren bij zich hebben die een schandelijk complot aan 't licht zullen brengen.... hij is daarenboven geen Delftsch burger - hij is niets dan een uit het vendel gejaagde luitenant, die hier rondzwerft met een troepje verloopen soldeniers en de occasie zoekt om een boevenstuk te volvoeren.’
‘Waarom dan geen betere mesures tegen hem genomen?’ sprak de officier schouderophalend - ‘zooals de zaak nu staat, valt er niets aan te doen dan u te wenden tot de burgerlijke macht, die ziet niet zoo nauw op de forme als men haar een delinquent aanwijst en - maar zie toch! die fielt heeft de uitkomst van onze onderhandeling niet afgewacht! daar loopt hij heen - daar is hij de poort al door!’
‘Waar moet ik dan die burgerlijke macht gaan zoeken?’ vroeg de Ghiselles gejaagd, daar hij zag dat zijne prooi hem ging ontsnappen.
‘Wel! dat zal u nu licht vallen, het wild loopt vanzelf in den strik,’ sprak de luitenant lachend, ‘daar buiten is zooveel gepeupel bijeen, dat men er zonder fout de politie met hare dienaren moet aantreffen, die geen bezwaar maken op te pakken wat hen verdacht voorkomt.’
| |
| |
De Ghiselles wachtte niet eens tot de luitenant uitgesproken had, maar liep met gezwinden pas de binnenplaats over, de poort door, overtuigd dat het Juliaan niet gelukt zou zijn zich zoo spoedig door de menigte heen te werken, of men zou hem nog in 't oog kunnen houden. Dat zou hem te eer gelukken, daar Juliaan het niet eigenlijk op een loopen had gezet, zooals de officier meende, hoewel hij te goed had begrepen hier de lijdende partij te zullen zijn, om zich niet af te wenden, nu hij de zekerheid had, dat blijven tot niets meer dienen kon dan om hem zelf in moeielijkheden te wikkelen. De Prins was aan het gevaar ontkomen; waarschuwen scheen overbodig geworden, en beschuldiging tegen zijn broeder inbrengen, al ware hij niet vast besloten geweest, zich daarvan te onthouden, waartoe zou het leiden? Hij had geene bewijzen, en aan zijne betichtingen zou niemand iets hechten. De avonturier was geaccrediteerd - als baron de Ghiselles; hij, Juliaan van Egmond, was niets dan een vagebond, een vogelvrije, tegen wien men zich alles mocht veroorlooven!
Zoo Juliaan als gewoonlijk aan zijne hartstochtelijke drift - aan zijne heftige verontwaardiging had toegegeven, zou hij deze verstandige overwegingen niet hebben gemaakt, maar zich blindelings in allerlei gevaren hebben gestort - om zijn toorn en wraaklust te boeten; nu hij integendeel zich zelf had beheerscht, behield hij zijne tegenwoordigheid van geest en kon rustig aftrekken, terwijl zijne overwinning in dezen zelfstrijd hare eigenaardige belooning met zich bracht. De beambte van des Stadhouders huis, die een waardig en goêlijk man scheen, was verschrikt teruggetreden, bij de heftige wijze waarop de ontmoeting van de Ghiselles en Juliaan zich aankondigde; maar toch, door zekere belangstelling gedreven, was hij op eenigen afstand blijven staan, nieuwsgierig hoe eene samenspreking zoude afloopen, die zoo onheusch werd ingesteld. Voor hem ook was de Ghiselles een bekend aanzienlijk persoon: maar hij
| |
| |
was te lang reeds in het huiselijk leven des Prinsen ingewijd om niet te weten - dat er soms vreemdelingen ten hove werden ontvangen met een goed gelaat, die men wantrouwde, en die ten laatste bleken die verdenking ten volle verdiend te hebben; en hoewel hij niet dicht bij genoeg stond om de scherpe gezegden, die zij elkander met stijgende bitterheid toewierpen, geregeld te kunnen volgen, had hij er toch genoeg van gehoord om te begrijpen, dat zoo die deftig gekleede burger schuld mocht hebben en niet betrouwbaar was, de vreemde groote Heer toch ook niet zwaanwit moest zijn, daar die twee elkaâr zoo goed schenen te kennen, en de eerste zich veroorloofde zóó stout tegen den andere uit te vallen. Diens strijd om zich te bedwingen was hem daarbij niet ontgaan; hij deed hem rijzen in zijn goed gevoelen, en versterkte hem in 't voornemen om het eind van dit alles af te wachten, al achtte de vreedzame man het voor zich noodig de neutraliteit te bewaren. Eerst toen hij Juliaan rustig zag heengaan, zonderdat er gewelddadigheden waren gepleegd, voegde hij zich bij hem en sprak onder het voortgaan: ‘Gij hadt iets aan den Prins te zeggen; vertrouw het mij toe, ik beloof u dat ik het getrouwelijk zal overbrengen.’
‘Dat schijnt nu al onnoodig geworden!’ sprak Juliaan mismoedig. ‘Men is mij voorgekomen - en het zal daarmeê eindigen, dat ik zwart worde gemaakt met de schuld van anderen.’
‘Als het er zoo meê gelegen is, als gij u weet te zuiveren, biede ik mij aan om een goed woord voor u te doen bij den Prins; denkelijk zal Zijne Excellentie wel te bewegen zijn u gehoor te schenken.’
Verrast en getroffen door dit bewijs van volkomendheid en belangstelling, dat hem daar zoo ongewacht ten deel viel, te midden van het verraad en de miskenning waaraan hij scheen prijsgegeven, vatte Juliaan met levendigheid zijne hand, en die hartelijk drukkende sprak hij: ‘O! zoo gij dát voor mij kost
| |
| |
doen, zou ik u innig dankbaar zijn!’ maar eer hij uitgesproken had, werd hij weêr door twijfel en moedeloosheid bevangen, en hij eindigde met eene droeve verzuchting: ‘neen - beproef het liever niet, het zou toch niet baten; de Prins moet preventies tegen mij hebben, die....’
‘Zou de Prins u kennen?’ vroeg meester Diedrich wat verwonderd - ‘noem mij dan uw naam....’
‘Mijn naam! mijn naam?’ stamelde Juliaan ‘wat naam zal ik opgeven....’
‘Maar mij dunkt dat er op dit punt geen twijfel mag bestaan,’ viel Diedrich in, hem gadeslaande met een misnoegd hoofdschudden; ‘gij moet mij uw echten, waren naam zeggen: ik kan bij Zijne Excellentie niet met een valsch rapport aankomen.’
‘Spreek dan.... voor.... Juliaan van Egmond.... bracht deze uit, aarzelend, met gesmoorde stem en gebogen hoofd.
‘Ja, maar! gij moet mij niet laten liegen!’ wilde meester Diedrich hem toevoegen, door deze weifeling opnieuw verdenking vattende, doch hij kon zich niet meer doen verstaan; Juliaan was ijlings weggeloopen, als vreesde hij nadere uitlegging te moeten geven.
‘Neen! het is toch niet richtig met hem,’ sprak de goede Diedrich bij zich zelven, terwijl hij langzaam volgde, en nog zag met welk een ijver de Ghiselles hem trachtte in te halen. Zooals de laatste wel had gerekend, viel het Juliaan niet licht om door de menigte heen te komen, en hoe meer moeite hij zich daartoe gaf, des te slechter werd die beloond; want zijn dringen en duwen werd niet in 't goede opgenomen, maar met duchtige réprésailles beantwoord: stompen en stooten, die begeleid werden door grove scheldwoorden. De kale luitenant met zijn degen, omringd van zijne woeste soldeniers, had gisteren den lieden schrik ingeboezemd; maar nu - alleen - en als deftig burger uitgedost, stond hij met ieder ander gelijk, en men was niet meer bang voor hem.
| |
| |
‘Heidaar, mooie jonker!’ was het nu - ‘moet je zijden laken aan flarden, dat je de goêlieden aldus tracteert; moet alles voor jou uit den weg?’ of wel:
Daar komt meester driftkop aan!’
werd er spottend gezongen, terwijl men hem juist den weg versperde.
‘Hoe is 't, sinjeur heet gebakerd! meen je dat we ook geen armen aan ons lijf hebben,’ riepen weêr anderen, en zetten hem hun elleboog in de zijde; toch kwam hij verder, maar langzaam - te langzaam helaas! want op eens werd er vlak naast hem meer ruimte gemaakt dan men het mogelijk zou geacht hebben; het volk week snel en schuw ter zijde: de onderschout, van twee forsche dienaren zijner gerechtigheid vergezeld, trad op Juliaan toe, en gaf zijn volgeren een wenk dezen te vatten, terwijl hij sprak: ‘Gij zijt mijn gevangene!’
‘Op wiens last?’ vroeg Juliaan, hoewel het niet twijfelachtig kon zijn, wie hem dezen slag toebracht, daar hij den baron de Ghiselles achter den onderschout zag aankomen.
‘Daar hebt gij niets meê te maken, ik apprehendeere u, krachtens mijn ambt.’
‘Waarvan word ik beticht?’
‘Van meer dan genoeg om het voor u raadzaam te maken niet tegen te spartelen, tenzij ge verlangt dat wij geweld zullen gebruiken. Doorzoekt op staanden voet zijne zakken,’ vervolgde de ijverige dienaar van Themis tegen zijne handlangers, terwijl hij de Ghiselles een wenk gaf, ‘hij kan moordtuig of andere bewijzen zijner culpabiliteit bij zich hebben!’
Aan dat bevel werd onmiddellijk, en met meer ijver dan discretie voldaan, terwijl Juliaan zich zonder tegenstreven onderwierp, wel bewust dat men niets verdachts zoude vinden, en in zijn hart zegende hij nu die voorzorg van Graswinckel, waar- | |
| |
door die wichtige papieren nu niet bij hem gevonden werden; de Ghiselles had het er zeker op aangelegd om ze te bemachtigen; want even hardvochtig als vermetel, schaamde hij zich niet naast den onderschout te blijven staan, terwijl dat onderzoek plaats vond, stiet hij eene verwensching uit van teleurstelling toen men niets vond!
‘Ah ça! je comprends,’ sprak hij tot den onderschout, dien hij ter zijde nam, ‘le beau sire a fait peau neuve.’ Gisteren bij de spelen zag hij er uit als een verloopen officier - nu heeft hij een burgerpak gestolen of geborgd, en zoo zijn de wichtige papieren, die zijne schuld bewijzen, nog met de oude plunje in zijn logies gebleven.’
De onderschout knipte met de oogen, als iemand die wist wat hem te doen stond.
‘Waar is je logies?’ vroeg hij zich tot Juliaan keerend, die, reeds ter weêrszijden bij een arm gevat - trillend van toorn en ergernis bij het onrecht dat tegen hem werd gepleegd, maar toch besloten lijdzaamheid te oefenen en zich niet met geweld te verzetten - op die vraag bloedrood werd van schaamte, en het hoofd boog of hij den genadeslag kreeg. Die enkele vraag herinnerde hem alles wat hij noodig had te vergeten om moed te behouden, en wat hij moest verbergen, om niet op eens door de menigte als misdadiger te worden uitgekreten. ‘Ik heb geen vast logies -’ bracht hij uit met doffe, weifelende stem.
‘Mooi zoo?’ sprak de onderschout, ‘dan zullen wij je er een geven, waar je voor vast kunt blijven. Hoe is je naam?’
‘Juliaan....’
‘En verder?’
‘Er is geen verder.’
‘Uw beroep?’
‘Ik heb er geen.’
‘Kostelijk! geen naam, geen beroep, geen logies! Baron de Ghiselles, ik geloof dat gij der justitie een notabelen dienst hebt
| |
| |
bewezen, met haar dit personaadje in handen te leveren!’
‘Dat was ook mijne bedoeling,’ hernam de Ghiselles en wilde zich verwijderen, maar hij vond geen uitweg, of hij moest dicht langs Juliaan voorbijgaan; hij kon zich af- noch omwenden - en moest langzaam voorbijschuiven, zoodat deze in de gelegenheid was hem aan te zien - oog in oog - eenige seconden slechts - maar als een wereld van gedachten schoot hun beiden door de ziel. Juliaan huiverde, terwijl zijn blik van diepe verontwaardiging gloeide, door eene uitdrukking van nameloos lijden verzacht. De baron sloeg de oogen neêr en wendde het hoofd om. ‘Armand! dat wat gij doet tegen mij, zou ik niet gedaan hebben tegen u,’ sprak Juliaan met diep verwijt; - maar er was weemoed in de bitterheid gemengd. De Ghiselles gaf geen antwoord; hij haastte zich voort te komen, en de schoutsdienaren, die den gevangene in hun midden hielden, wilden met hem voortgaan, toen men eene luide stem van onder de omstanders hoorde vragen:
‘Heer onderschout, is dat wel recht, dat gij dezen man gevankelijk wegleidt op aanwijzing van een persoon, die hier vreemdeling is - en nog wel zijne weêrpartij bovendien?’
‘Het is mijn recht, ieder te apprehendeeren, die mij schuldig of verdacht voorkomt, meester Diedrich,’ antwoordde de onderschout, ‘en deze hier is mij suspect uit meer dan ééne oorzaak.’
‘Toch zou ik u in dit particulier geval voorzichtigheid raden,’ hervatte meester Diedrich, vooruittredende en den onderschout ter zijde nemende. ‘Hebt gij hem wel eens gevraagd of hij ook borgen kan stellen, die voor hem instaan.’
‘Nu ja! die zou hij hebben! Weet, meester Diedrich dat de baron mij zijn woord van eer er op gegeven heeft, dat hij mondelinge order heeft van den Prins om hem in hechtenis te nemen, waar hij hem ook aantreft? - wilt gij nu borg voor hem zijn, gij?’
‘Ik - die hem niet kenne, dat zou dolheid wezen, hernam
| |
| |
de goêlijke, maar schroomvallige man; doch er kunnen immers anderen wezen.’
‘Welnu! op uw verlangen zullen wij 't rondvragen, dan kunt gij getuigen dat wij moderatie gebruiken;’ en de stem verheffende vroeg hij in 't ronde: of de persoon van Juliaan bij iemand van de omstanders bekend was, en of die voor hem wilde instaan.’
‘Ik!’ werd er luid en bijkans juichend geroepen - en een jonkman trad vooruit.
‘Ik, Antony van Hogenhoeek, wil er voor instaan, dat deze een straatdief en een soldatenboef is: gisteren, bij de spelen heeft hij mij die gesp met venedische steentjes ontvreemd, die hij nú stoutelijk op zijn hoed draagt!’
Juliaan, die een oogenblik, door een straal van hoop verblijd, het hoofd had opgestoken, liet het nu weêr zinken onder een gloeienden blos van schaamte. Hij nam zijn hoed af en wierp dien zijn betichter voor de voeten; maar al sprak zijn geweten hem vrij van zulk een misdrijf, het sprak sinds den laatsten nacht van zwaardere schuld - en hij had die stem te goed leeren verstaan, om niet in 't geen hem nu overkwam iets anders te zien dan de hardvochtige menschenhand, die onrecht tegen hem pleegde.
‘Zoo? dan hebben wij geene andere getuigenis noodig,’ sprak de onderschout; ‘meester Antony Hogenhoeck is een wel eerlijk, wel geboren poorterszoon, bij ons allen bekend; meester Diedrich, zegt gij daar nog wat tegen?’
De boekhouder van Maurits schudde zwijgend en ontdaan het hoofd, en zag Juliaan aan, met een blik, waaruit zoo diepe deernis sprak, dat deze er moed uit nam, om tot hem te zeggen:
‘Waardige Heer! gij ziet wat mij overkomt - en dat ik mij in niets tegen de wettelijke macht verzette; oefen gij deze barmhartigheid aan mij, dat gij alles, wat gij gezien en gehoord
| |
| |
hebt, overbrengt dáár waar het behoort, opdat mij recht worde gedaan.’
Meester Diedrich knikte toestemmend, en de onderschout wenkte zijne dienaren, dat zij hun gevangene haastelijk zouden wegleiden, hetgeen geschiedde. De schare, die reeds het hare had van het ‘standje,’ zag hen gaan zonder mededoogen, en spoedde zich voort, om den gemaskerden optocht te zien aftrekken.
|
|