| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Vinet waarschuwt allen, die bij den aanvang van hunne toewijding aan Christus met drift het snoeimes ter hand nemen, om met forsche en snelle slagen de weelderige ranken van hun vorig leven te besnoeien, dat zij wel mogen toezien, of ze niet, ondanks al dien ijver, de eene of andere wilde loot laten staan, die, dus ontzien, hen boven het hoofd zal wassen en de kracht zou krijgen, om de beste sappen van den wijngaard tot zich te trekken, en dien verhinderen zulke vruchten te dragen als zij gehoopt hadden, indien er niet bijtijds orde op werd gesteld.
Iets dergelijks was mogelijk den waardigen Jacob Jansz. overkomen, zonderdat hij zelf het nog had begrepen. Hij had met alle genietingen der zinnelijkheid, met alles wat de wereld kon heeten gebroken, en hij had die offers gebracht zonder er ooit weêr naar om te zien. Hij had de behoeften van den natuurlijken mensch volkomenlijk onderschikt aan de eischen van het geestelijk leven; hij wist niet beter, of hij had zich zelven en al het zijne zonder voorbehoud gegeven aan den dienst van zijn Heer, en toch moest het blijken, of hierin gansch geen zelfbedrog had plaats gevonden; of, ten spijt van alle zelfverloochening, de eigenliefde zich niet had weten te slingeren door zijn wijngaard als onbesnoeide ranke, die de aandacht van den hovenier nog grootelijks noodig had.
| |
| |
‘Al zijn lust was zijn kruidhof en zijn stookhuis,’ zegt zijn levensbeschrijver, en aan dien lust mocht hij zich te veiliger overgeven, sinds het kweeken van planten en kruiden - het bespieden van de natuur in hare werkingen en krachten - geen ander doel had dan kennis op te doen voor zich zelven, om er de lijdende menschheid meê te verlichten en eene wetenschap vooruit te helpen, waarvan hij al de belangrijkheid doorzag, en die toch nog daar lag als een woeste grond, waaraan pas de ontginnende hand werd gelegd. Ook had hij er geen gewetensbezwaar van gemaakt, daaraan al den tijd te geven, dien hij den zijnen mocht achten; - maar, was het zeker, dat hij er niet meer van zijn hart aan gegeven had dan hij mocht, dan hij zelf wist, en dat, terwijl hij meende alles geofferd te hebben, hij juist hier iets had behouden, dat hem te sterk was geworden, dat hem boven het hoofd was gegroeid, en dat hij niet meer offeren kon?
Zekere verschijnselen geven eenig recht tot dien twijfel. Hij zelf zou gewillig honger en dorst lijden, om zijne armen te voeden en te verkwikken, en toch had hij zich de weelde veroorloofd van eene keurige boekerij; zijn kruidhof was door hem tot al de volledigheid gebracht, die het tijdperk vergunde, en zijn laboratorium bovenal eischte kosten en zorgen, die hij niet aan zijn lichaam zou besteed hebben. Al leed hij zelf koude, zijne fornuizen moesten van houtskolen voorzien zijn. Al dronk hij niets dan water of wei, de kostbaarste vochten en vloeistoffen mochten niet ontbreken bij zijne scheikundige experimenten; barnsteen en ijzer, ja, tot goud en zilver toe, werden niet door hem gespaard, als zij tot eenige proefneming werden gevorderd; dat alles zeker met het edelste doel, maar toch met eene onbekrompenheid, die de vraag niet overbodig maakt, of hij ook bovenmatig aan deze dingen was gehecht, of de reine zucht hartstocht was geworden, en of er gevaar bestond dat hij, die zijne kluis had gewijd tot een tempel Gods,
| |
| |
daarbenevens in zijn laboratorium een altaar had opgericht, waar een afgod werd gediend?
Jacob Jansz. zou geroepen worden tot een streng onderzoek op dit punt. Eene groote beproeving wachtte hem.
Niet lang nadat Juliaan zijne werkplaats in zulke overhaasting verlaten had, kwam Jacob Jansz. welgemoed van zijn ijverig ziekenbezoek terug, en stapte rechtstreeks op zijn ‘stookhuis’ aan; maar toen hij de deur wilde binnentreden, sloegen dikke wolken van damp en rook hem in het aangezicht, en hij zou zeker terstond vervaard zijn teruggegaan, ware het niet dat de zucht tot behoud van 't geen er nog te redden mocht zijn, hem had aangegord met den moed om, ondanks alles, te onderzoeken wat er had plaats gevonden. De kloeke, kalme grijsaard, die zich maar zelden over iets ontzette, en nooit meer uitermate werd aangedaan door de wereldsche zaken, was een oogenblik buiten zich zelven van schrik en leedwezen. Hij slaakte eene smartelijke verzuchting: ‘mijne librairie! mijn experiment!’ en trad vooruit om de diepte te peilen van de ramp die hem had getroffen, zonder te overwegen, of hij zich ook in levensgevaar begaf. Zijne cordaatheid werd beloond door de zekerheid die hij verkreeg, dat er niet eigenlijk brand was, zooals hij zich eerst had verbeeld; alleen dwarrelden er blauwachtige vlammetjes langs den grond, voortgebracht door kostbare etherische vloeistoffen, die in brand waren geraakt, terwijl de damp en rook, die het laboratorium vervulden, opsteeg uit de distilleerkastjes, waarop de kolven hadden gerust, die nu in scherven op den vloer lagen.
‘Mijne proefneming verijdeld!’ sprak Jacob Jansz., diep verslagen; het streven en peinzen van jaren her, dat ik ten laatste met goede uitkomst hoopte beloond te zien, is tot een ijdel werk geworden; de vrucht van zooveel nachtwakens en naarstig onderzoek is verloren gegaan, en zonder dat ik mij heb konnen overtuigen of het scheidingsproces den loop heeft ge- | |
| |
nomen dien ik wachtte, of het experiment had konnen gelukken, zoo het niet door dit ongeval ware verstoord! Waardoor mag het veroorzaakt zijn?
Eene ontploffing heeft er niet plaats gehad, dan moest het stookhuis in lichte-laaie vlam staan. De halzen der retorten zijn gewelddadig vaneengescheiden; het uitgestorte etherische vocht verspreidt zich in onschadelijke vlammekens in 't ronde, terwijl de alcaliën, in de gloeiende houtskool geplompt, dien gloed hebben gebluscht! De Heere God is mij genadig geweest; alles had erger kunnen zijn. Gelukkig heb ik hier nog een goeden voorraad van keukenzout om den voortgang van dat branden te stuiten! Voor den smook van de kolendamp kan men daarna gerustelijk de vensteren openslaan.’
Al sprekende had hij de daad bij het woord gevoegd, en de gevolgen van het onheil waren daarmeê voorkomen, maar de ramp zelf was er niet meê hersteld. Graswinckel voelde het zoo goed, dat hij, die nooit vermoeienis meende te kennen, zich als uitgeput in den armstoel liet neêrvallen. Zijne knieën knikten, en hij dreigde ineen te zinken; met strakken blik bleef hij staren op de glasscherven, op de ruïne zijner verijdelde proefneming!
‘Mijn God! wat is dat?’ riep hij op eens overluid. ‘Het is mij wee, of mij het harte uit het lijf werd gerukt! Dat harte dat U behoort, o, mijn Heer! dat zich toch nog zoo zonderling zeer laat bewegen door deze aardsche teleurstelling!’ Er gleden tranen langs zijne wangen, die zijn grijzen baard bevochtigden. ‘Het belangt immers de eere Gods niet, al had ik hope er groot profijt mede te wrochten voor de lijdende menschheid, daarin hij mochte geprezen worden. Maar nu het in Zijn Raad besloten is, dat dit menschenwerk zou verstoord worden, is het wel zwak, wel schuldig, dat ik mij daarover dus uitermate heb konnen bedroeven. Ik zie nu wel in, dat deze beproeving mij grootelijks noodig was, opdat ik mij zelven in
| |
| |
mijne kleinheid en ellendigheid leere kennen. Ik die meende sterk te zijn, en ziet ik ben zwak, jammerlijk zwak; ik die wete mijn schat geborgen te hebben in den hemel bij Christus, en die toch nog door zulke hechtselen aan het stof bleef kleven. Wat het mij goed is in dezen verdrukt te zijn geworden. O! barmhartig en genadig is de Heer, en groot van goedertierenheid; Hij heeft mij mijn Abrahams offer niet gevraagd, Hij heeft het zelf genomen! Hij heeft mij niet op de zware proeve gevergd het te brengen, Hij wist dat bij mij een schadelijke weg was, Hij leidt mij op den goeden! Zijn naam zij geloofd in eeuwigheid. Ik kan het nu met blijdschap afstaan, ik weet waar ik voortaan weêr tegen te waken heb.
Daar is niets zondigs in het bedrijf zelf; het nasporen en doorzoeken van de proprieteiten aller dingen, is God zoeken in de gewrochten zijner natuur; - maar - men kan er zonde van maken met er het hart op te zetten, en dus veel te hechten aan de vruchten van het werk, aan de uitkomsten van het onderzoek, dat men ze niet volvaardig zou kunnen opgeven als het van ons geëischt wordt. Nu kàn ik het, al moet ik met schaamte bekennen dat het mij veel heeft gekost!
Och arme! Jacob Jansz., wat zijt ge nog weinig gevorderd, wat hebt gij u nog te verootmoedigen, gij die toch zoo hoogelijk bevoorrecht zijt; ik heb nu de zestig al bereikt; moet ik tot de tachtig toe hier blijven uitwonen, eer ik volleerd zal zijn, eer ik rijp zal wezen?’ En hij wendde het oog naar boven en kruiste de armen in ootmoed en als verslagen over de borst. ‘Welnu dan! indien ook tot de tachtig,’ hervatte hij met een glimlach van berusting; ‘uitstel is immers geen afstel; Hij die mij gegrepen heeft, zal mij wel veiliglijk leiden tot den einde op Zijn tijd; - die gelooven haasten niet. Ik geloof, Heere! kom mijn ongeloof, kom mijne zwakheid te hulp,’ en de grijsaard stortte zich op de knieën, zijn zelfgesprek, zijne zelfbeproeving loste zich op in een vurig gebed, dat met ootmoedige
| |
| |
schuldbelijdenis aangevangen, zich verhief tot de innigste gemeenschapsoefening met zijnen Heer.
Toen hij zich daaruit ophief, was het om met kalme, vaardige hand de wanorde in zijne werkplaats te herstellen; hij was daar nauwelijks meê aangevangen, of zijn oog viel op de versleten plunje van Juliaan, die, achteloos op den grond geworpen, met het vlammend vocht in aanraking was gekomen en nog lag te smeulen.
‘Het is waar ook! Juliaan moet hier zijn geweest,’ sprak Graswinckel, de havelooze kleedingstukken in een koelvat met water werpende; ‘nu is het gebeurde te verklaren. Hij is wat levendig van gebaren, wat driftig in al zijn doen - eene kleine onvoorzichtigheid is ras begaan en heeft deze wanorde gesticht.
Leider, als hij maar niet van schrik over dat ongeval is weggevloden.
Die ongelukkige! wie weet welke onbedachtheid hij verder heeft bedreven, of in welken jammer hij zich zelf heeft gestort! En ik, die niet het eerst op hem heb bedacht - dus had de zelfzucht zich reeds van mij bemachtigd. Nu, de overwinning is toch behaald, al heeft zij pijn gedaan. Ziedaar nu, waartoe hij mij heeft moeten dienen: de zoon van Machteld, wien ik in 't harte als mijn zoon had geëigend, van wien ik reeds de hoop koesterde de vader te zijn naar het geestelijke - hij mij dus te ontvlieden - zij het maar niet om in zijn verderf te loopen! En ik had hem toch zóó aanbevolen geduld te oefenen en zich lijdelijk binnenshuis te houden, uit vreeze van onheil! Ik die nog gemeend had hem genoegzame afleiding te verschaffen met den barbier te zenden, die toch zijn plicht heeft gedaan, zooals uit alles blijkt. Ik kan mij wel verklaren hoe het zal zijn toegegaan. Mijn uitblijven heeft hem ontrust; had hij konnen weten, welke geruststellende tijdingen ik voor hem zou meêbrengen! Hij geloofde zoo vastelijk aan het gevaar
| |
| |
waarin de Prins verkeerde! hij mistrouwde wellicht mijne abelheid om op dat punt te voorzien; dat is hem gaan bezwaren; hij gaf die onrust gehoor en verliet deze schuilplaats, om mogelijk een kerker te vinden, erger wellicht!’
En tranen van het verhevenst mededoogen schitterden in zijne oogen; toch hervatte hij, zich zelf bemoedigend:
‘Neen, neen! wat ontruste ik mij ijdellijk; heeft hij dan mijne hoede noodig, om onder de bewaring te zijn van den goeden Herder? Wij zijn niet saâmgebracht om zóó te scheiden. Hij zal wel weêr tot mij worden gevoerd; maar ik behoef dat niet lijdelijk af te wachten. Zoo haast mijne patiënten verzorgd zijn, zal ik op kondschap uitgaan.’
Maar de goede Jacob Jansz. was van hen, die niet al te vast op het gebruik van hun eigen tijd kunnen rekenen, omdat iedereen hen in aanspraak neemt. Daarbij was hij heden nog al met zijne tijdrekening in de war. Behalve dat het ordenen van zijne ontredderde werkplaats een geruimen tijd had genomen, had hij, zijns onbewust, urenlang in 't gebed, in geestelijke overpeinzingen doorgebracht; van die uren, waarin als eene eeuwigheid wordt doorleefd in seconden, en die omvliegen als een oogwenk.
Ook was de tijd, waarop hij gewoonlijk zijn sober middagmaal hield lang verstreken, eer hij gereed was met het bereiden der artsenijen voor zijne zieken, en pas had hij zich naar zijne woonkamer begeven, met het voornemen om uit te gaan, of hij kreeg een bezoek, dat hij kon noch wilde afwijzen.
Mabelia Graswinckel trad binnen.
‘Wil verschoonen, Jacob-oom, zoo ik uw gelegen tijd niet kon afwachten; datgene wat me op 't harte ligt kàn ik niet langer alleen dragen, en te avond bij ons aan huis, zou ik het niet zoo vrij kunnen uitspreken, als oom en moei er bij waren.’
‘Hebt gij geheimen voor die goêlieden, mijn kind?’ vroeg hij, terwijl hij haar wenkte in zijn armstoel plaats te nemen.
| |
| |
‘Wat ik tracht te verbergen, is alleen om hen onrust en zorg te sparen. Nu ik tot het besluit ben gekomen om hun wensch te vervullen, wil ik niet dat zij de innerlijke hindernissen zullen kennen, die het tot hiertoe hebben vertraagd, allerminst de wijze waarop ik er toe gekomen ben over dat alles heen te stappen.’
‘Ik begrijp dat zulks geen lichte zaak moet zijn voor u! die innerlijke hindernissen mochten wel meêgerekend worden! Naar mij voorkomt is Antony naar geest noch gemoed een portuur voor u, en waar voogden en vrienden alleen op de uiterlijke voordeelen van die verbintenis hebben gezien, deden zij mijns bedunkens niet wel, u aan die overeenkomst te binden.’
‘Die is gesloten zonder mijne voorkennis, dat is waar, Jacob-oom, sinds ik toen nog veel te jong was om daarin gekend te worden; maar gebonden ben ik niet eigenlijk, dan door mijn goeden wil om het gegeven woord mijner moeder gestand te doen, en de zedelijke verplichting om een groot onrecht goed te maken!’
‘Schuilt er dàt achter, kindlief, zie! daar heb ik niets van geweten.’
‘Och! men moeit u zoo weinig met de wereldsche zaken in de familie! Weet dan, Jacob-oom, dat neef Dirk van der Dussen, die steeds met zijne eenige zuster in onmin leefde, en ook bij zijn verscheiden niet verzoenlijk bleek, zijn groot vermogen aan mijne moeder en mij heeft vermaakt, en daarmeê nicht Hogenhoeck en haar zoon Antony heeft onterfd. Om dat onrecht goed te maken werd er afgesproken, dat ik Antony zou hijliken..., als wij den leeftijd hadden en elkander aanstonden.’
‘Nu, meene ik, het tegendeel blijkt, kunt gij immers volstaan met die erfenis te laten varen en over te brengen daar waar men recht acht?’
‘Niets liever dan dat, en mijne vrijheid behouden; maar....
| |
| |
juist dat willen ze niet. Neef en nicht Hogenhoeck maken er bezwaar tegen, en staan op hun point d'honneur; en Antony zelf - die, vreeze ik, zooveel kieschheid niet zou hebben, heeft zijne zinnen op mij gezet, zoodat ook hij van 't geld niet hooren wil zonder het hijlik! Oom en moei Graswinckel, die gemeend hadden, evenals moeder alles ten goede te schikken, zouden bitterlijk teleurgesteld zijn, zoo het dien weg niet uitging, al zijn zij te goedaardig om mij eenigen dwang aan te doen. Mocht ik van die goedheid misbruik maken, om mij te onttrekken, aan de opgelegde verplichting?’
‘Maar mij dunkt, het was hunne naaste verplichting geweest op uw levensgeluk toe te zien, en dat is, menschelijkerwijze gesproken, heel weinig verzekerd in een ongelijksoortig hijlik!’
‘Omdat ik dit gevoelde, heb ik zoozeer geaarzeld, en zoolang uitstel gevraagd.’
‘En dies ondanks geeft ge nu plotseling toe, eer nog de laatste termijn van dat uitstel is verloopen, is dat niet wat onberaden gehandeld, mijn kind?’ vroeg hij, terwijl hij haar met zachten ernst in de oogen zag.
Er schitterde iets vochtigs in hun diep donker blauw, toen zij antwoordde:
‘Ik vreeze maar al te zeer dàt gij gelijk hebt; dat ik mij door eene edelmoedige beweging des harten heb laten meêsleepen om eene onvoorzichtigheid te begaan, die.... die.... mij mogelijk levenslang zal berouwen.’
‘Ik had onzen Antony nooit zulk eene onweêrstandelijke overredingskracht toegekend; hij heeft dan wel de zwakke zijde van uw hart weten te treffen?’
‘Hij heeft alleen gebruik gemaakt van eene zwakheid, die ik hem toonde: eene herinnering mijner jonkheid - die zich op eens voor mijn geest verlevendigde.’
‘En waaraan gij zóó groot een offer bracht?’ vroeg hij met zekeren nadruk.
| |
| |
‘Te groot naar uwe meening, niet waar? en dat het mij niet licht valt, heb ik gevoeld bij den strijd, dien ik daarna met mij zelve heb moeten strijden.’
‘Moet het dan waarlijk gebracht worden?’
‘Een weinig vroeger, een weinig later, wat doet er dat toe,’ hernam zij, even de schouders ophalende; ‘ik ben er toe besloten; nu vooral, waar ik de zekerheid heb, dat het zóó wel het beste is. Het is goed den ernst der werkelijkheid te stellen tegenover de hersenschimmen eener ijdele jeugd.’
‘Dat is goed, mijn kind! dan - de wijze waarop gij dit zegt, gerechtigt mij tot het vermoeden, dat er toch iets wezenlijks onder schuilt.’
‘En gij verlangt te weten wàt, niet waar, goede Jacob-oom?’ vroeg zij met een zwaarmoedig glimlachje. ‘Het is nauwelijks uwe aandacht waard; - maar toch, gij zult het hooren: Gij herinnert u zeker niet meer, dat ik mijne vroege jeugd te Dordrecht hebt doorgebracht?’
‘Ja, Belie! nu gij er van spreekt herinner ik mij dat heel goed, en ook dat ik het niet kon goedkeuren, dat men de jeugdige weeze, zoo kort na den dood harer moeder, onder vreemden zond; doch waar men mijn raad niet vraagt, onthoud ik mij dien op te dringen. Uwe voogden moesten het weten, en ik heb daar verder niet af gehoord.’
‘Ik kan met waarheid niet zeggen, dat men mij onder vreemden zond, hoewel zij, die mij bij zich wenschte, mij gansch onbekend was, Moei Catrine, die te Dordrecht woonde, was de eenige bloedverwante mijner moeder hier te lande, hare eigene zuster, en zij achtte zich de naaste om de laatste hand te leggen aan mijne opvoeding, zooals zij zich uitdrukte. Zij was trotsch op hare afkomst, uit een edel Fransch geslacht, en had zich nooit zoo goed als mijne moeder naar de Hollandsche burgerzeden kunnen schikken. Zij wist dat oom en moei Graswinckel leefden naar den ouden trant, stijfjes en simpel, al zat oom in de
| |
| |
vroedschap, en al had hij in de publieke zaken heel wat te zeggen; dies hield zij zich zelve meer bevoegd, om mij den toon en de manieren te leeren van den stand, waarin zij meende dat ik behoorde. Het bleek ons later, dat zij wat laagjes op de Graswinckels neêrzag, omdat zij zich de Saintonge noemde en een Beaumont had gehijlikt, die haar niet eens gelukkig had gemaakt, naar ik vermoed; althans het bleek wèl, dat zij geen droeve weduw was. Ik zelve nog in het eerste rouwjaar over moeder, voelde mij in mijn droefgewaad en met dieper droefheid in 't harte, gansch niet thuis in de weelderige huishouding, ik mocht wel zeggen hofhouding van moei Catrine, die van hare zijde al haar best deed om mij af te leiden en verstrooiing te geven. Lacy! zij slaagde daarin maar al te goed. Op zijn dertiende jaar voegt men zich naar alles, zonderling naar een leven van genot en weelde, waarbij geen zwaardere plichten worden opgelegd dan de zorg om zich goed voor te doen en eenige gewilligheid in het aannemen van zekere vormen, die als het absoluut noodige werden voorgesteld. Ik kreeg les in muziek en danskunst; zelve onderwees moei Catrine, die ik steeds: ‘Madame’ of ‘ma tante’ moest noemen, mij in de Fransche taal, die haar nog altijd meer gemeenzaam was dan ons Neêrduitsch, schoon zij al in de twintig jaar te Dordrecht woonde. ‘Ma tante’ scheen weinig aan de religie te hechten, al sproot ze uit een geslacht van Hugenoten, om des geloofswille uitgeweken; wij gingen niet gezet ter kerk; haar Fransche Bijbel kwam slechts des Zondags te voorschijn, en zij miste geheel dien deftigen ernst, die mijne goede moeder zoo eerbiedwaardig maakte, en die men zegt dat de Fransche ballingen kenschetst. Ik vertel u dat alles niet, om haar te beschuldigen, die mij steeds de uiterste teêrheid en toegevendheid heeft betoond, maar om u te doen inzien, hoezeer mijne leefwijze bij haar verschilde van die in het huis mijner moeder....’
‘En dat verschil moest op uw jeugdig gemoed grooten invloed
| |
| |
oefenen, dat begrijp ik. Gij waart juist rijp genoeg om ontvankelijk te zijn voor alle indrukken en nog te onrijp om de schadelijke te weêrstaan.’
‘Zoo is het. Er greep een gansche ommekeer plaats in mijne wijze van zien en denken, en ik dank het de goedheid Gods, geenszins de wijsheid dezer leidsvrouw, dat ik geene zottelijke ijdeltuit ben geworden, ja! niet ganschelijk in verderf ben geraakt, bij zooveel gevaren en verzoekingen, waarin zij mij meêsleepte!
Meen echter niet dat moei Catrine een berispelijk leven leidde naar de wereld. Och neen! dat bleek wel sinds zij met de deftigste luiden te Dordrecht omgang hield. Slechts was het een leven geheel naar den lust der oogen en de begeerlijkheden dezer wereld, zooals ik het later heb leeren inzien. 't Was of ons geen dood en geene eeuwigheid wachtten, waarin ons rekenschap zou worden gevraagd van onzen tijd, doorgebracht in zorg voor onzen opschik, in drentelen van 't eene huis naar het andere om er de nieuwsmaren te bespreken, in verstrooiingen en vermaken van allerlei aard, op zulke wijze dat wij het altijd overdruk hadden, zonder iets degelijks te doen. En dat alles terwijl mijn tweede rouwjaar pas afliep! Dit werd zelfs bekort, toen moei Catrine merkte dat ik mijn Fransch kende, bijkans zoo goed als zij zelve, en vaardigheid had verkregen in de nobele danskunst. Ik was toch al vijftien. Tante vond dat het tijd werd mij naar Fransche wijze in de wereld te brengen, en zij verhaastte dit oogenblik ter wille van eene omstandigheid, die zij eene treffelijke occasie noemde voor mijn optreden. De graaf van Leycester in de Nederlanden teruggekeerd, had goed gevonden verblijf te kiezen tot Dordrecht, en zijn gevolg van edellieden en officieren was zoo groot, dat men voor die allen geen bekwame herberg kon vinden in zijn logies, noch in de stad; maar de geestdrift voor den graaf was zoo levendig, dat de meeste luiden van rang zich aanboden om hun huisvesting
| |
| |
te geven. Moei Catrine, die een der prachtigste huizen van de Wijnhaven bewoonde, bleef hier niet achter.
Wij kregen mylord North tot gast, een edelman van zekeren leeftijd, die vrij barsch was en gansch niet de fijne manieren had, waarop moei zoo gesteld was. Maar wij hadden weinig omgang met hem, daar hij meestentijds op het Hof was bij den graaf, of zich ophield in het deel van het huis dat hem was afgestaan, en waar hij met zijn volk leefde zooals hij zelf goed vond; slechts eene enkele maal at hij bij ons aan tafel, of bracht een kort bezoek; maar die korte oogenblikken samenzijns waren genoeg om bij moei een verlangen op te wekken, dat hij met de meeste gewilligheid vervulde.
De graaf van Leycester zou een feest geven aan den Dordschen magistraat en de voornaamste ingezetenen. Als weduwe had moei wel geen recht op eene uitnoodiging, maar de Vrouwe van Beaumont, de gastvrouw van lord North, had slechts te spreken om die te verkrijgen. Mylord zelf bood zich aan haar te geleiden, en ik moest meê! Ik moest overhaast, al was het niet onvoorbereid, mijne intrede doen in dien kring vreemden en aanzienlijken!’
‘En Vrouwe de Beaumont verbeeldde zich zeker dat zij eene verstandige bloedverwante was, die het goed met u meende!’ sprak Graswinckel hoofdschuddend, met eene ergernis, die hij nauwelijks kon bedwingen.
‘Zij dacht er mij een bewijs van te geven, door mij een prachtig galakleed te laten maken, waarin ik mij gansch niet op mijn gemak gevoelde, en dat eigenlijk nog niet aan mijn leeftijd paste.’
Maar ik vergat spoedig die lichte kwelling, en werd evenzeer heengezet over den schroom, die mij aangreep bij het binnentreden in de hoofsche feestzaal. Hier maakte ik de kennis van een heer, die ons als een vreemdeling van rang werd voorgesteld, en die reeds terstond zekeren indruk op mij maakte,
| |
| |
waaraan ik mij in jeugdige argeloosheid overgaf, en die nog versterkt werd door hetgeen er in den loop van dien avond voorviel. Hij beviel aan moei, scheen behagen te vinden in mijn onderhoud, bewees mij de meeste opmerkzaamheid, en onderscheidde zich, naar het mij toen voorkwam, van alle aanwezigen, door fijne hoffelijkheid en bevallige manieren. Herhaaldelijk leidde hij mij ten dans, en dit gaf later aanleiding tot een tooneel, waarbij hij mij verscheen als een reddende engel. Bij het afloopen van het feest raakte ik van moei af, die wat gehaast was geweest zich bij Dordsche kennissen te voegen, terwijl ik meende dat zij door lord North zou worden teruggeleid, die echter door zijn ambt bij den graaf gebonden, nog het Hof niet kon verlaten. Onrustig liep ik her en der, haar zoekende in een der kleine zijvertrekken, waar men rusten en zich ververschen kon. Hier trof ik tot mijn schrik samen met eenige Engelsche officieren, die er zeer opgewonden uitzagen, en die mij onder ongepaste scherts op vrijpostige wijze omsingelden. Onder hen bemerkte ik twee gentlemen, die zich beklaagden dat ik niet met hen had willen dansen, terwijl ik den vreemden edelman telkens die gunst had verleend. Nu meenden zij zich over die beleediging te wreken, en ik zag reeds het oogenblik naderen, dat zij van ruwe en onvoegzame woorden tot lage en woeste bejegeningen tegen mij zouden overslaan. Ik wilde hen ontvlieden door de openstaande deur, maar zij versperden mij den weg; ik slaakte een kreet van angst, die gelukkig gehoord werd door hem, dien ik reeds als mijn natuurlijken beschermer beschouwde: de baron de Ghiselles trad op, te midden van die woestaards.’
‘De baron de Ghiselles!’ viel Graswinckel in, zijne smartelijke verwondering nauwelijks meester.
‘Ja! zoo noemde hij zich, schoon het later betwijfeld werd, of hij wel recht had op dien naam, op dien titel... Maar in mij kon die twijfel toen wel niet opkomen.’
| |
| |
De woestelingen keerden zich terstond van mij af; enkelen hunner naderden hem met den degen in de hand; maar hij boezemde hun ontzag in door zijne houding en sprak hen toe zonder den zijnen te trekken, op zulke wijze, dat zij beschaamd en verootmoedigd hunne wapens opstaken en eenige verontschuldigingen stamelden tegen mij, waarnaar ik niet luisterde, daar ik mij haastte om voort te komen, in mijne blijdschap over die uitredding zelfs vergetende, mijn redder anders dan door een blik te danken; maar deze liet de Engelschen aan hunne beschaming over om mij spoedig te volgen. Mijn arm lag in den zijnen eer ik het zelve wist. Nog geheel onder den slag van den uitgestanen angst, smeekte ik hem mij niet te verlaten vóór wij mijne moei gevonden hadden; hij beloofde het mij met een glimlach en een handdruk, maar ergerde zich over de onvoorzichtigheid mijner leidsvrouw, die mij zóó aan mij zelve had overgelaten. Ik verontschuldigde haar en vertelde, hoe wij gescheiden werden. ‘Dan zal Vrouwe de Beaumont wel niet meer op het Hof zijn, en het raadzaamste is dat ik u naar huis geleidde,’ besliste hij, en ik voelde mij gerustgesteld door die beslissing. Daar ik mij zelfs den tijd niet gunde naar mijne huik om te zien, wikkelde hij mij in een prachtig fluweelen manteltje, dat hem meer sierde dan dekte, zooals hij edelmoediglijk voorwendde. Onder het voortgaan was hij hoffelijk, meêwarig, teeder, en - zoo hij meer gemeenzaam was, dan eene zoo korte kennismaking scheen te veroorloven, was dat verklaarbaar uit de wijze waarop die was aangevangen, in het vertrouwen, dat ik hem zoo vrijwillig toonde. Ik herinner mij, dat ik voortging als in een droom, en dat ik opschrikte, alsof eene sombere werkelijkheid mij aangreep, toen wij de Wijnhaven optraden, en bedienden van moei, die uitgezonden waren om mij te zoeken, ons met hunne fakkels tegenlichten, onder een blijden uitroep.
De baron scheen wat verrast, zelfs wat teleurgesteld. Hij
| |
| |
wilde niet bij moei Catrine binnentreden om haar dank te ontvangen, maar hij nam mijne hand, die hij aan zijne lippen bracht. In dit scheiden en alles wat hij tot mij gezegd had, lag voor mij eene belofte van wederzien.... en ik wil u bekennen, Jacob-oom, dat ik menigte van luchtkasteelen gebouwd heb op dezen zwakken grond, en dat van toen aan zekere hersenschimmen mijn hoofd bevolkten.... die eerst veel later zijn opgetrokken.’
‘En hoe werd die kennismaking verder voortgezet?’ vroeg Graswinckel, met zekere bekommering.
‘Er is geen verder!’ hernam zij met naïvieteit, ‘en ziedaar vermoedelijk de oorzaak waarom die gestalte zoolang het voorwerp is geweest van mijne jeugdige mijmerijen.’
Ik twijfelde geen oogenblik of de baron zou zich des anderen daags bij ons aanmelden, en moei zelve was van oordeel dat de hoffelijkheid dit gebood, al zou er ook niets diepers achter schuilen; maar hij kwam niet, ook niet des anderen daags, ja, er verliep eene volle week zonderdat hij iets van zich liet hooren. Moei merkte schertsend op, dat mijne eerste coquête (zooals zij den baron noemde) zich een vilein toonde, die zijn wereld niet verstond. Ik kwelde mij suf om de oorzaak te raden van deze handelwijze, die ik mij liefst verklaarde uit mijne eigene schuld. Hij moest ingezien hebben, dat ik een onnoozel kind was, een burgermeisje, dat hij al genoeg eer had bewezen met haar bij te staan in den nood, maar waarmeê hij verder niets te doen wilde hebben, al had hij ook, om haar te troosten en te bemoedigen, zoete woordekens gebruikt, die van teêre meêwaardigheid schenen te spreken. Ik leed onder dat peinzen en gissen meer dan ik voor moei wilde weten, die alles met zekere luchthartigheid opnam, welke mij in dezen zeer tegenstond, - toen zij op zekeren dag, na een bezoek van lord North, waarbij ik niet tegenwoordig was geweest, tot mij zeide: ‘Ma chérie, die mooie cavalier, die uw paladijn is geweest,
| |
| |
en waar wij nogal goeds van dachten, is verdwenen zooals hij verschenen is; en dat is maar heel gelukkig voor u, want wat had er niet kunnen gebeuren, als het eene liaison ware geworden. Verbeeld u: het moet een zeer dubbelzinnig personaadje zijn geweest, die slechts voorgaf een groot heer te zijn, maar die gesuspecteerd wordt, verspreider te zijn van zekere sinistre geruchten omtrent den Spaanschen vredehandel, die het volk in agitatie brengen, en den Gouverneur-Generaal groote moeielijkheid brouwen. Hij moet een spion van Parma zijn; voor het minst, de graaf heeft hem met arrestatie gedreigd, zoo hij zich niet omtrent zekere mysterieuse handeling wist te verklaren. Die verklaring heeft hij niet afgewacht, maar is ontvlucht, eer men hem heeft kunnen vatten.’
Deze mededeeling deed op mijn jong, ijdel hoofd, dat duizelde van geheimen trots, bij de gedachte hoe zulk een wichtig personaadje mij had onderscheiden, de werking van een koud stortbad; maar zelfs na de ontnuchtering kon ik mij niet weêrhouden de luchtspiegeling na te oogen, met stille verwachting eener triomfantelijke wederverschijning! In zulke zwakke oogenblikken kon ik niet gelooven dat de man, die zich zoo hoffelijk jegens mij had betoond, en die zoozeer de manieren en het voorkomen had van een edelman, een laaghartige avonturier kon zijn. Ik geloofde wel zeker, dat mylord Leycester hem lasterde om politieke redenen. Er gingen ook zulke ongunstige geruchten over den graaf zelf; als men daarnaar luisterde, was deze niets te goed om op zulke wijze iemand onschadelijk te maken, die hem in den weg stond. Moei Catrine liet mij echter noch de rust, noch den tijd, om mij veel aan zwaarmoedige gepeinzen over te geven. Mijne eerste conquête, die zoo'n schralen afloop had gehad, mocht mijne eenige niet blijven, oordeelde zij, en zij sleepte mij meer dan ooit in allerlei vermaken en verstrooiingen met zich. Zij slaagde echter niet in haar toeleg, om mij aan ernstig nadenken en pijnlijke overwegingen
| |
| |
te onttrekken. De vrucht van eene eerste teleurstelling ging niet geheel voor mij verloren. Ik had er door geleerd, mij zelve te mistrouwen en omzichtigheid te gebruiken in mijn omgang met jongelieden. Men noemde die welhaast stijfheid en preutschheid. Zoo schrikte ik door mijne koele houding, den zoon uit eene der eerste Dordsche familiën af om mijne hand te vragen, en moei Catrine gaf mij geen ongelijk, maar uit gansch andere oorzaak. Naar haar gevoelen moest ik een edelman hijliken, om mij in den stand te plaatsen, waartoe ik naar de afkomst mijner moeder behoorde; en zij was er zeker van, een zulke zou wel voor mij opdagen, als ik mij niet onvoorzichtiglijk haastte om mijn woord te geven aan een burger. Op dit laatste had ik geen plan, en wat het eerste betreft, vreemdelingen en edellieden boezemden mij eene vreeze en wantrouwen in, dat niet zou worden weggenomen, tenzij een hunner keerde, om zich te rechtvaardigen.... dat wel nimmer gebeuren zou, fluisterde het gezond verstand mij in, als de jeugdige verbeelding zich soms in zekere phantasiën vermeidde. Deze onwil om hare inzichten te volgen, zou welhaast tusschen moei Catrine en mij ernstige moeielijkheden hebben doen ontstaan, toen, tot mijn geluk, oom Graswinckel vond, dat het eindelijk tijd werd zijne rechten als voogd te doen gelden. Ik was in de zeventien en nog geene lidmate der gemeente. Moei Baerte had niet gewild, dat ik onder het bestier van moei Catrine, en tijdens het wereldsche leven dat wij leidden, mijne belijdenis zoude doen. Zij achtte het tijdstip daartoe nu gekomen; oom Gerrit kwam mij zelf afhalen en herwaarts heen brengen. Ik werd toevertrouwd aan de leiding van den waardigen Wernerus Helmichius; diens ernst en vroomheid maakten een diepen indruk op mij; mijne dispositie tot nadenken en zelf-onderzoek werd door hem aangemoedigd en bestierd; geene ijdele vermaken en verstrooiingen leidden mij meer af, en toen ik er welhaast toe kwam, belijdenis van mijn geloof af te leggen,
| |
| |
was het niet slechts een uiterlijk toetreden, maar het werd een keerpunt in mijn leven. Gods genade helpende, zag ik nu al het vroegere gansch anders in, en volgde daaruit diepe beschaming voor mij; ik leerde roemen van hulpe en bewaring boven bidden en denken. Mijne geheele wijze van zijn en van denken nam eene ernstiger richting dan gewoonlijk meiskens van mijn leeftijd volgen. Ik leerde u kennen, van wien ik altijd met zekeren afschrik had hooren spreken, als van een ongenaakbaar strengen zonderling! Uw raad en voorlichting deed mij veel goed, en was oorzaak, dat ik wel verre van mij toe te geven aan sombere gepeinzen en zwaarmoedig naberouw, in het werkdadig leven, in het trachten naar goede werken en het oefenen van barmhartigheid, zulke bezigheid vond, die hoofd en hart beide goed deed, en die mij diep deed betreuren den verloren, den misbruikten tijd mijner eerste jonkheid.’
‘Die is niet onnut geweest, mijn kind!’ hernam Jacob Jansz. zacht ernstig, ‘de vruchten er van geniet gij nu; gij zijt rijper geworden in ervaring, al hebt gij die met zekeren innerlijken strijd moeten koopen.’
‘Ja! ik was rijper geworden dan mijne jaren, dit voelde ik zelve, toen ik bekend werd gemaakt met de overeenkomst, die mijne moeder en voogden hadden aangegaan met de ouders van Antony. Het uitstel dat ik vroeg om mij te beraden, eer ik mij voor het leven ging verbinden, werd mij door de oudere verwanten volgaarne toegestaan - maar Antony morde. Zijne eigenliefde was gevleid door de gedachte, dat hij reeds op zijn achttiende jaar verloofd zou zijn, om op zijn negentiende een gehijlikt man te wezen, en het krenkte hem, toen ik het noodzakelijk achtte elkander eerst te leeren kennen. Neef en nicht! dat was immers al kennis genoeg, meende hij. Zijne ouders vielen mij bij; zij begrepen zelven, dat hun zoon nog te jong en te onervaren was, om reeds hoofd van een huisgezin te worden. Hij had daarbij nog nooit zijne geboortestad verlaten, en
| |
| |
alle jongelieden van zijn stand reisden of hadden gereisd op zijn leeftijd. Er bood zich eene gelegenheid voor hem aan, om met een handelsvriend van zijn vader eene reis naar Frankrijk en Italië te ondernemen, die een paar jaren moest duren; men vreesde alleen dat zulke afwezendheid mij te lang zoude vallen; doch ik stelde hen gerust; ik gaf mijn woord, dat ik geen besluit zoude nemen vóór zijn terugkeer. Ik kon dat met meer vastheid toezeggen dan een ander jong meisje. Ik was reeds van eene begoocheling ontnuchterd, en ik had mij zelve beloofd, dat ik mijn hart zou bewaren, boven alles wat te bewaren is. Ik mag zelfs met waarheid zeggen, dat ik het bewaard heb, en dat de dubbelzinnige gestalte van den vreemdeling al meer en meer op den achtergrond geraakte, en gansch geen hinderpaal zou geweest zijn voor mij, om Antony mijne liefde te schenken, indien deze zich zelf niet het meest in den weg ware geweest. Ik kon mijn meerdere niet in hem zien; - ik kon hem niet achten. Ik hoopte, dat het bedorven zoontje, want - helaas! dat is hij, op de reis onder vrienden tot een man zou rijpen.... maar ongelukkiglijk is die goede verwachting misgeslagen. Gij weet zelf hoe hij gekeerd is.’
‘Ja! als een verfijnde en verweekelijkte pronker.’
‘Die niets had geleerd, dan juist datgene, waarvan het hem beter ware geweest onkundig te blijven. Meer dan ooit kwam hij mij laf en vervelend voor. De amoureuse propoosten die hij meende tegen mij te moeten voeren, ergerden mij in die mate, dat ik opnieuw uitstel vroeg tot mijne meerderjarigheid, en hem intusschen de proeve opleide, van zijne gevoelens te zwijgen, totdat ik hem het recht gegeven had die te uiten.’
‘In dat tijdperk waren wij nú, zoo ik meende,’ viel Graswinckel in.
‘En ik dacht zelve, dat het gesloten zou worden met de bekentenis mijner onmacht, om de verplichtingen op mij te nemen, door de overeenkomst onzer verwanten mij opgelegd; maar –
| |
| |
eene ontmoeting, waarop ik wel niet had konnen rekenen, heeft mij plotseling van besluit doen veranderen. Ik heb.... den baron de Ghiselles weêrgezien!’
‘Had hij de vermetelheid zich bij u aan te melden?’
‘Het was een toevallig samentreffen bij dat tournooispel, waar ik met Antony naar ging kijken. Door zijne gewone traagheid en gebrek aan cordaatheid, liet deze mij in den steek, toen wij door de volksmenigte moesten heendringen. Eene soldatenbende omsingelde hem welhaast, met of zonder opzet, en hij bleef achter, terwijl de officier van dat volk zich aan mij als geleider opdrong. Toen ik ten laatste in dezen den baron meende te herkennen, of hem die zich daarvoor uitgaf, en eene vraag deed om mij daarvan te vergewissen, drukte hij den hoed diep in de oogen, terwijl hij mompelde: “Dien gij meent ben ik niet!” Maar ondanks de ontkenning, was er iets in zijne houding, in zijne wijze van zijn, in zijne bekendheid met de lieden van rang, die wij op de vorstelijke tribune zagen, dat mij versterkte in mijne meening....’
‘En heeft hij u herkend?’
‘Dat geloof ik niet, en dat is ook niet te verwonderen. Bij het woelig en zwervend leven, dat hij zal geleid hebben, moet de gestalte van een jong meisje, waarmeê hij een enkelen feestavond heeft doorgebracht, wel spoedig als eene bleeke schim uit zijn geheugen zijn verdwenen; toch kan het zijn, dat hij slechts veinsde mij niet te herkennen, uit schaamte over den toestand waarin ik hem aantrof. De man, dien ik eens om zijn smaakvol schitterend gewaad had zien benijden door de edelsten en rijksten, zag er nu uit als een schooier. Dit griefde mij in de ziel. Wat hem dan ook tot dezen staat mocht hebben gebracht, ongeluk, vervolging van vijanden, of eigen schuld en overgave aan woeste hartstochten, hij wekte mijne diepe deernis; en toen Antony, die meende eene grieve tegen hem te hebben, uit zijn ellendig voorkomen het recht wilde nemen
| |
| |
om hem als een dief en landlooper der Justitie in handen te leveren, toen heb ik door mijne tusschenkomst getracht hem van dat voornemen af te brengen. Het ging niet vlot; hardvochtig en zelfzuchtig, als een die nooit leed noch last heeft gekend, bleef Antony stijf staan op zijn stuk, dat hij zijn recht achtte. Ik.... ik kon het denkbeeld niet verdragen, dat die man, wie of wat hij dan ook zijn mocht, die mij eens voor beleediging had beveiligd, die de held was gebleven mijner jeugdige phantasiën, nu als een lage boef zou bejegend worden. In den ernst van mijn aandrang om Antony over te halen, liet ik mij een woord ontvallen, dat deze haastiglijk opvatte, en waarvan hij gebruik gemaakt heeft om mij eene belofte af te persen, die....’
‘Daar af gij u nu wenscht te ontslaan?’ vroeg Graswinckel haar uitvorschend in de oogen ziende.
‘Die ik meen te houden, wat het mij ook moge kosten,’ hernam zij met vastheid; ‘te eer daar ik de zwakheid van mijn eigen hart heb leeren kennen, en een steun zoek voor her en der wankelen in mijn gegeven woord.’
‘Een uiterlijke band verandert niet de gezindheid des harten mijn kind!’
‘Neen, maar die is eene vastigheid, waaraan ik nu behoefte gevoel.
Ziet gij, wellieve vriend! zoo de man, die zich voormaals als baron de Ghiselles voordeed, maar die nu simpellijk Juliaan moet genoemd worden, tot mij ware gekomen als een eerlijk, welgeboren man, en zich had durven beroepen op onze vroegere bekendschap, zou ik geenszins geaarzeld hebben hem de hand der vriendschap te reiken, al ware hij overigens niet anders dan een doodarme, berooide luitenant, en dit zou er mij wellicht toe gebracht hebben mijne vrijheid te begeeren; maar nu ik uit zijne eigene gedragingen de zekerheid heb verkregen, dat die man niet slechts een ridder is van eene droevige en
| |
| |
dubbelzinnige figuur in de oogen van anderen, maar ook zoozeer overtuigd is van zijne eigene onwaardigheid, dat hij lust noch moed heeft om de oogen naar mij op te heffen, nu is het mij duidelijk, dat ik den weg moet gaan, die voor mij is afgebakend; vind ik daarin niet de vreugde des levens, ik vinde er althans rust en veiligheid.’
‘Indien maar rust en veiligheid, arm kind! Is Antony niet te zwak een leidsman, om u tot steun en beschermer te zijn?’
‘Mijne hoop is op hoogere kracht en beteren steun, bij 't volbrengen van mijn plicht,’ hernam zij, met vastheid en ernst.
‘Ik zal waken en bidden in den strijd dien ik tegenga, en al blijft er dan ook een doorn in het vleesch, ik reken op des Heeren genade, en die zal mij genoeg zijn! Ik heb nu Antony trouw beloofd en zal die houden; mogelijk gelukt het mij nog invloed op hem te oefenen ten goede, en dan zal immers mijn leven, zij het vreugdeloos, toch geen verloren leven zijn?’
‘Dat zal het zeker niet. Offervaardigheid maakt elken last licht; zelfverloochening is de zekerste weg tot betere vreugde, dan die de voldoening onzer dierste wenschen kan geven; maar.... melieve! sinds gij zóó vast besloten zijt, en bij die keuze wilt blijven, waartoe kan ik u in dezen weg nog nut zijn? Gij behoeft immers noch mijn raad, noch mijn troost?’
‘Ik behoef uwe hulp, Jacob-oom! en daartoe heb ik u mijn gansche vertrouwen geschonken. Waar de vrijheid, het leven van.... dien beklagenswaardige op het spel stond, moest ik alleen met mij zelve te rade gaan, en de inspraak van mijn hart volgen. Nu, ik heb die dan ook gevolgd, en mij zelve geofferd; maar, ziet gij, dat offer mag niet tevergeefs zijn gebracht en toch.... is er oorzaak het ergste te vreeze voor.... dien ongelukkige.’
‘Voor Juliaan?’ vroeg Graswinckel, gespannen.
‘Ja, voor hem! In weêrwil van mijn tusschentreden bij Antony, is hij toch in zwarigheid geraakt. Heeft hij werkelijk
| |
| |
kwaad bedreven, is er eenig misdrijf van vroegeren tijd tegen hem uitgekomen, of is het enkel op suspicie dat men vrijheid vond hem te vatten, dat is me onbekend; maar zekerheid is het, vreeselijke zekerheid, dat hem juist heeft getroffen wat ik hem had willen sparen, en dat hij dezen morgen door den onderschout gevangen is genomen,’
‘Gevangengenomen!’ herhaalde Jacob Jansz., ‘ziedaar juist wat ik vreesde.... Hoe zijt gij het te weten gekomen, Mabelia?’
‘Antony, die toevallig onder 't volk stond en getuige was van 't geen er voorviel, is het mij komen vertellen Hij is in hechtenis genomen, omstreeks het hof van Zijne Excellentie, op de aanwijzing van een vreemden edelman, die zware beschuldiging tegen hem inbracht, en daar was niemand, niemand die zijn borg wilde wezen.’
‘Ook niet Antony, om uwentwille?’
‘Dat kunt gij denken! hij kwam het mij met boozen triomf vertellen; minder uit blijdschap, omdat de rampzalige in lijden was geraakt, dan wel uit voldoening dat hij bleek gelijk te hebben, toen hij hem verdacht van diefstal, helaas!’ eindigde zij met een hoofdschudden, dat evenzeer van leedwezen als van afkeuring getuigde.
‘Geve God dat hem niets zwaarders wordt te laste gelegd,’ verzuchtte Graswinckel.
‘Gij hebt deernis met hem, gij stelt belang in hem! ja, dat wachtte ik wel; uwe meêwarigheid gaat over allen.... maar toch, gij spreekt van hem of gij er meer van weet.’
‘Zoo is het, mijn kind! Dat alles, wat gij mij zegt van dezen Juliaan, treft mij diep. Och, dat hij nietwes, ondernomen had buiten mij! Och, dat hij naar mijn raad had gehoord - of, dat ik dáár bij het Hof omtrent hem geweest ware; ik had mij borg konnen stellen voor hem!’
‘Gij, waardige man, gij, borg voor dien zwaar betichte! Gij
| |
| |
hebt er dus zekerheid van dat men hem valschelijk beschuldigd?’
‘Die zekerheid heb ik niet wat het verledene betreft; maar.... ik heb wel moed op de toekomst. Hij heeft den nacht met mij doorgebracht in mijne kluis; ik heb eene innige, teêre betrekking op hem verkregen en....’
‘Zoo zult gij willen doen, wat ik niet kan, niet mag.... tusschenbeide treden bij zijne rechters, opdat hij niet onschuldig veroordeeld worde, of gratie voor hem verkrijgen zoo hij schuldig mocht zijn!’
‘Ik zal alles voor hem doen wat er door menschelijke hulp te zijner bate kan gedaan worden, wees er zeker van. Ik was zelfs voornemens naar hem te onderzoeken, toen gij.... herwaarts kwaamt.’
‘Zoo heb ik mogelijk hem reeds schade toegebracht met u op te houden?’
‘Dat is geen verloren tijd geweest, liefste Belie, zelfs niet voor hem; nu ik zekerheid heb dat hij gekerkerd is, behoef ik niet meer te weifelen waar hem te zoeken.’
‘De onderschout heeft hem weggeleid, dat is alles wat Antony mij wist te zeggen.’
‘Met dien onderschout is wel eene overeenkomst te treffen ter gunste van den gevangene, dat is meer gebeurd....’
‘Maar daartoe is veel geld noodig heb ik wel hooren zeggen,’ viel zij in, ‘en het uwe behoort den armen! Wil dus vrijelijk over het mijne beschikken, ware 't slechts om zijn lot draaglijk te maken.’
‘Mijn geld behoort aan wie het noodig heeft; wat er door dat middel voor Juliaan is te doen, zal niet verzuimd worden.’
‘O! doe dat, beste Jacob-oom, ik smeek er u om; het zou mij levenslang tot eene kwelling zijn, zoo ik dat zware offer tevergeefs had gebracht.’
‘Vertrouw op God, mijn kind, die het voor u en voor hem
| |
| |
wèl zal maken. Alleen zet u niet in 't hoofd, dat deze, deze Juliaan iets anders voor u zou konnen zijn dan een voorwerp van Christelijke liefde; zijn verleden is geheimzinnig en bevlekt, zijne toekomst is duister. Gij zelve hebt het reeds ingezien, dat hij niet is in de conditie, om de oogen te vestigen op een meiske als mijne Mabelia!’
‘Ik versta u, Jacob-oom! maar al viel dat alles ook anders uit, Antony heeft immers mijn woord!’ sprak zij met een pijnlijken glimlach.
‘Moge deze het zich waardig maken. U, mijn kind, heb ik een dienst te vragen: Wilt gij in mijne plaats een bezoek brengen bij de vrouw van Geurt Dirksz., die weduwe is geworden? Gij zult er veel jammer en ellende zien, maar gij zult tranen te drogen, zorg te verlichten hebben, en dat zal u zelve ook goed doen.’
De dienst werd zwijgend toegezegd met een handdruk.’
Mabelia had hem verstaan: haar leven, als het zijne, moest voortaan een leven zijn van zelfverloochening, dat slechts vreugde putte uit de verzachting van anderer leed.
einde van het eerste deel.
|
|