| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Het was Jacob Jansz. niet gegund rustig te blijven doorleven: een diepe zucht, een ontroerd ‘waar ben ik!’ eene klacht van angst en benauwdheid klonk hem in de ooren, en hij spoedde zich ter hulpe en geruststelling naar zijn lijder.
Hij had zijne lamp zoo geplaatst, dat haar schijnsel alleen hem zelven het noodige licht schonk en den slapende in het duister liet, om diens rust te meer te verzekeren; deze echter, bij 't ontwaken uit een benauwden en verwarden droom, werd door die duisternis verschrikt en beangstigd. En, of al Graswinckel zich haastte den lamp om te keeren en schielijk tot hem te gaan, hij herkende niet terstond in den man met den grijzen, versleten huispels, den deftigen burger dien hij had aangerand. ‘Ben ik hier in de gevangenis; zijt gij mijn cipier?’ vroeg hij, starende op de kale, kille wanden, en richtte zich op in woeste ontzetting, waardoor het kussen aan zijn hoofd ontviel en de mantel weggleed van zijne leden.
‘Zacht wat, zacht wat, mijn vriend! houd nog wat rust; al hebt gij goed geslapen, denk aan uwe wònde,’ sprak Jacob Jansz., terwijl hij hem minzaam de hand op den schouder legde; ‘gij zijt hier in mijne woning, als mijn gast, en ik ben uw vriend, uw geneesheer.... Laat mij even den pols voelen! Wel! dat gaat goed, het bloed is nog wat ontsteld van den zwaren,
| |
| |
| |
| |
koortsachtigen slaap; maar 't gaat vrij beter dan we konden wachten. Sta me toe u wat te verluchten.’
Al sprekende, had hij het enge wambuis losgeknoopt, en den hals vrijgemaakt van het hinderlijk vod, dat voormaals een deftige kraag was geweest, maar nu als een wrong de keel beklemde.
Die diensten schenen werkelijk doel te treffen; Juliaan slaakte een zucht van verluchting, en liet zich het kussen weêr onder het matte hoofd terecht schikken; maar toen Graswinckel den mantel had opgeraapt, en hem daarmede zorgelijk wilde toedekken, scheen hij zich op eens alles te herinneren en riep hij, terwijl hij zich omkeerde, met schrik: ‘Gij mij goed doen, gij! gij weet niet welk een snoodaard ik ben; hij, dien ik verslagen heb, was mijn weldoener, ik ben een gevloekte, een verlorene!’
‘Een gevallene, dat kan zijn,’ hernam Graswinckel, terwijl hij hem de hand op het voorhoofd legde, en zachtelijk dwong het gelaat naar hem toe te keeren; ‘maar gij zult weêr opstaan: ik heb goeden moed daarop.’ Tegelijk zag hij hem aan met een blik vol ernst en diepe meêwarigheid, waaraan Juliaan niet eens meer trachtte te ontkomen; integendeel, hij hief de oogen tot hem op, als smeekte hij om hulp en redding; reeds werd dat alles hem toegezegd in het milde woord:
‘Wees getroost! daar gaat niemand verloren die behouden wil worden; kent gij de gelijkenis van den verloren zoon?’
‘Ja, ja! maar al te goed,’ riep nu Juliaan met zekere heftigheid, terwijl hij zijn hoofd weêr afwendde; ‘maar spreek gij mij daar niet van, dat kan ik niet dragen, dat doet me het bloed koken in de aders, dat is mijne geschiedenis niet.’
Het is de geschiedenis van iederen zondaar, die zich bekeert.’
‘Niet de mijne, zeg ik u!’ hernam Juliaan met bitterheid. ‘Zoo het de mijne ware, zou zij heel anders luiden; dan zou er geschreven staan, hoe een vader zijn zoon verstiet in de
| |
| |
teêrste jeugd, en hem de wijde wereld injoeg, ten prooi aan alle verlokkingen en ellende, bezwaard met zijn vloek! van een vader, die zijn bastaard de plaats geeft van den wettigen zoon, omdat deze vleier en oogendienaar is. Spreek mij van God als een gestreng rechter; een streng rechter kan nog billijk zijn, maar ik kan niet hooren dat men Hem vergelijkt bij een vader, sinds er vaders zijn als de mijne!’
‘'t Is een aanschouwelijk beeld van Zijn Hemelschen Vader, door Gods eigen Zoon ons voorgesteld!’
‘Zooveel te erger! Wat kan ik wachten van een God, die zich bij een vader laat vergelijken, als hij toch weten kan dat er zulke vaders zijn!’
En Juliaan bleef nu overeind zitten in den leuningstoel, en staarde zijn verpleger aan met een vasten, uittartenden blik.
‘En uwe moeder? Heeft die u ook verstooten?’ vroeg Graswinckel met zachten nadruk.
‘Mijne moeder! O! dat is wat anders. Zij heeft zelve bitterlijk geleden, omdat zij haar eenig kind niet wilde opofferen. Wee mijner! zij heeft ook door mij geleden, sinds ik op den kwaden weg ben geraakt, dat weet ik maar al te goed;’ en het brandende oog van den lijder vulde zich met een helder vocht, dat hij echter haastig, schaamachtig wegvaagde.
‘Welnu!’ hervatte Graswinckel met vriendelijken ernst, ‘diezelfde God, dien gij berispt en wantrouwt, omdat hij zich bij den vadernaam laat noemen, heeft tot uwe geruststelling en vertroosting gezegd ‘zoo zelfs eene moeder haar kind kon verlaten (en er zijn onnatuurlijke moeders, zoowel als hardvochtige vaders), nochtans zal ik u niet verlaten. Wees er dus zeker van, dat die God, dien gij door uwe afkeerigheid hebt gehoond en bedroefd, u roept en noodt om tot Hem weêr te keeren, met meer dan moederlijke teederheid!’
Juliaan schudde droevig het hoofd.
‘Al kon ik dat gelooven, nog zou ik niet kunnen komen
| |
| |
op zulke noodiging. Zoo diep rampzalig en verachtelijk als ik weet te zijn, zou ik nimmer meer tot mijne moeder willen wederkeeren, om haar niet van schaamte en zielesmart te doen sterven; hoe wilt gij dan dat ik mij nog, zooals ik nu ben, zal wenden tot God, als er een God is, hetgeen men wel zou betwijfelen, als men het kwaad en het onrecht aanziet dat er gepleegd wordt, terwijl men elkander toeroept dat God Alwetend en Almachtig is. Dat gaat niet! dat begrijpt gij zelf wel; zulke woorden zijn geschreven voor goede, vrome lieden, die wat zijn afgedwaald, maar niet voor zulken als ik ben - die zich nooit om God noch Zijn gebod hebben bekommerd.’
‘Maar Hij heeft zich om u bekommerd, arme verdoolde! Hij heeft zoo groote deernis met u, dat Hij Zijn eigen Zoon in de wereld gezonden heeft, om u te verlossen van zonde en dood, en tot het leven en de zaligheid te brengen!’
‘Voor mij!’ riep Juliaan met levendigheid, terwijl zijne oogen schitterden; maar plotseling trok een sombere wolk over zijn voorhoofd, de wolk van den twijfel; de glimlach der ironie speelde weêr om zijn mond, en hij wendde zich af met een schouderophalen, terwijl hij sprak:
‘O! ja! dat wordt er gepreêkt, dat herinner ik mij wel; maar hoe kunt gij toch zeggen, dat het mij geldt? - gij weet niets van mij, niets, en als gij het wist, zoudt gij zóó niet spreken.’
‘Ik weet alleen van u, dat gij een zondaar zijt, of - meent gij zelf wellicht anders?’
‘Ik heb u immers gezegd, dat ik een ellendeling ben, het leven onwaard, en zeker ter helle gedoemd, zoo er iets dergelijks als die vuurpoel bestaat.’
‘Welnu! ziedaar alles wat ik noodig heb om met volle verzekerheid te zeggen: de gelijkenis van den verloren penning past op u. Het treffendste beeld van de zoekende liefde Gods, die niet schroomt zich met stof en slijk te verontreinigen, om
| |
| |
op te rapen wat het diepst is gevallen; die geene rust heeft eer zij het verlorene gevonden heeft, die zich verheugt over de vondst, hoe schijnbaar klein van waarde, en die wil, dat alle gezaligden zich daarin mede zullen verheugen met hemelsche vreugde.’
‘Ik zeg u dat het aanlokkelijk klinkt, en dat ik mij door uwe liefderijke woorden voele aangetrokken; maar.... wat baat mij die schoone vinding?’
‘Het is geene vinding van mij, het is Gods eigen woord, dat het u als waarheid verzekert. Luister!’ en Graswinckel wendde zich naar zijn lessenaar en nam zijn Bijbel in handen.
‘Dat niet! uit barmhartigheid, dat niet!’ riep Juliaan, als in eene vlaag van woesten waanzin met beide handen een afwerend gebaar makend. ‘Gij meent genoeg van mij te weten, omdat gij mij kent als een die straatroof pleegde en zijn vriend versloeg; maar als ik u zeg, dat ik met opzet den Bijbel van dien vriend in het vuur heb geworpen, omdat hij mij daarmeê kwelde en ergerde, en dat gevecht tusschen ons is ontstaan, waarbij ik hem neêrleî - zult gij dan nóg zeggen, dat hij voor mij is geschreven?’
‘Ook voor u! mits gij niet blijft volharden in deze verwerping.’
Juliaan antwoordde alleen met een schouderophalen en wendde het hoofd af.
‘Is uwe vijandschap tegen God, uw afkeer van Zijn woord, dan zoo heftig, zoo beslist?’ hervatte Graswinckel op een toon van ontroering, waarin zijne diepe meêwarigheid trilde.
‘Afkeer? ja! Ik heb afkeer van alles wat mij wordt opgedrongen; maar dáár zat het hem niet; ik kon niet gedoogen dat mijn ruw soldatenvolk zich vroolijk maakte over het Boek, door mijne moeder in hooge eer gehouden.’
‘God, die niet aanziet wat voor oogen ligt, zal bij de ruwe daad de goede bewegingen des harten op haar prijs stellen?
| |
| |
Maar sinds gij eene vrome moeder hebt gehad, kunt gij niet gansch vreemd zijn gebleven aan den dienst en de kennisse Gods. Zijt gij opgevoed in de Gereformeerde Religie?’
‘Mijne moeder behoorde daartoe, naar ik meene; zij ging althans ter sluiks de sermoenen der rondzwervende predikers hooren, en zij heeft niet verzuimd mij dat geloof met geestdrift aan te bevelen; maar hare beeltenis, zooals zij over haar geliefden psalter heengebogen zat in haar closet, is mij beter bijgebleven dan hare woorden. Ik was al van kind aan in de Roomsche kerk opgebracht, en in het huis waar ik meest verkeerde, ging men trouw ter misse; ik meê, zonderdat ik er veel uit overgehouden heb dan stillen wrok tegen de priesters en papen, die gemeene zaak maakten met den Spaanschen dwingeland, om jammer en ellende te brengen over het vaderland. En toen ik, eens uit mijne familie verstooten, in den vreemde rondzwierf, heb ik mij niet meer met de religie ingelaten, tenzij om mij goed Geus te toonen, als het er op aankwam om te vechten voor de zaak der vrijheid en tegen den Spagnool.’
‘Dat behoefde u toch niet te beletten kennis te nemen van de Heilige Schrift; daar zijn vrome aanvoerders, die hunne onderhoorigen in dezen met een goed exempel voorgaan.’
‘Voorzeker, zoo zijn er! en ik heb het voorrecht gehad onder dezulken te dienen,’ hernam Juliaan met een sarcastischen glimlach. ‘Maar als men dan bevindt, dat die vrome aanvoerders, die in de veldtent met den Bijbel op den schoot zitten, het grofste en wreedste onrecht plegen, zonderdat hunne consciëntie er meê bezwaart schijnt, dan... ziet men, om de waarheid te zeggen, het nut van zulke vroomheid niet in. Bastiaan, een van mijn volk, die tot het ergste in staat placht te zijn, is nu vroom geworden, en het is zijne schuld niet, dat ik den heelen Bijbel niet van buiten ken; of ja! eigenlijk wel,
| |
| |
want hij heeft er mij meê gekweld en vervolgd tot er mij de walg van stak; en zoo ik niet mijn best had gedaan om aan wat anders te denken, ten einde er lankmoedig onder te blijven, zou ik al vrij eerder zijn uitgevallen, zooals ik ten laatste heb gedaan; want ik kon de vroomheid van dien man niet voor goede munt houden, en ik heb een afschuw van huichelarij.’
‘Dat is ook een schromelijke en verachtelijke zonde! Maar men moet wat voorzichtig gaan met er zijne naasten van te verdenken,’ sprak Graswinckel, even het hoofd schuddend, en zweeg een oogenblik, hem aanziende met een blik vol droeven ernst, eer hij er op volgen liet:
‘En uit zulke oorzaken zijt gij dus verstoken gebleven van de blijde uitzichten, rijke beloften, heiligende waarheden en ernstige waarschuwingen, die er vervat zijn in de Heilige Schrift voor elk, die haar met toepassing op zich zelven leest?’
‘Zoo is het!’ hernam Juliaan kort af, ‘en ik verwacht van u, dat gij mij daarin geen geweld zult aandoen.’
‘Dan vermag ik niets meer voor u - dan - u diep beklagen; want daar is geen ander woord, waarmeê men elkander met vrucht kan vertroosten en opwekken, dan - Gods woord alleen!’
‘Ik heb u immers niet gezegd, dat ik troost en opwekking begeerde!’ hernam Juliaan op koelen, wrevelen toon.
‘Ik heb u van smart en schuld hooren klagen; ik heb uwe verzuchting gehoord; ik dacht dat het een noodkreet der ziele was, die tot God riep om verlossing.’
‘Gij hebt u vergist. Ik was bewogen door uwe goedheid; dit ontlokte mij een uitroep van droefheid en schaamte, maar naar sermoenen vrage ik niet, die zullen mij toch niet baten.’
En Juliaan wendde hem den rug toe en dook met het hoofd in zijn kussen.
Graswinckel kon het zich voor gezegd houden.
‘Zoo gij alleen behoefte hebt aan hulp naar het lichaam,
| |
| |
moet gij mij toestaan te onderzoeken of er ook verheffing van koorts is, na de inspanning van dit gesprek,’ hervatte Graswinckel na een oogenblik zwijgens, en vatte zijne hand om opnieuw den pols te voelen.
Juliaan liet hem begaan, maar bleef het gelaat afgewend houden, half wrevelig, half beschaamd.
‘Gij schijnt een krachtig gestel te hebben; ik zie niet waarom ik u artsenij zoude geven op dit oogenblik; een teug water, zoo gij dorst hebt?’
Juliaan knikte toestemmend, en de wonderdokter bracht hem opnieuw de kruik aan de lippen. Terwijl hij dronk, bleef Jacob Jansz. den zachten, maar vasten blik op hem vestigen; maar de patiënt scheen geen moed te hebben hem in de oogen te zien: hij sloot de zijne en wendde matheid voor.
‘Zeer goed, blijf nog wat rusten. Ik zelf zal trachten een weinig te slapen. Ik heb daar even de klok van de Nieuwe kerk hooren slaan, en mijn zandlooper omgekeerd. Wij hebben minstens nog een paar uren vóór ons eer de dag aanbreekt, dan zullen wij zien wat er verder te doen is voor uw welzijn en veiligheid. Wees er gerust op, dat ik wel in staat ben u al het noodige te verschaffen!’ en met die toezegging liet hij hem aan zich zelven over.
Nadat hij de lamp zóó had gekeerd, dat Juliaan van haar licht kon genieten, ging Jacob Jansz. op zijne bank zitten, met den rug naar den muur gekeerd, de handen op de knieën gevouwen, en de oogen sluitende, als wilde hij eindelijk de natuur hare rechten gunnen, die zich blijkbaar daartoe niet vergeefs liet nooden. Maar hij zou toch geen twee volle uren rust genieten.
Juliaan kon niet meer slapen; zijn sterk lichaam had aan de vroegere nachtelijke uren slaaps genoeg gehad om zich te herstellen; maar al wilde hij het zelf niet bekennen, de ziel had ook hare eischen, en deze hielden hem klaar wakker, hoe vol- | |
| |
gaarne hij ze had willen doen indommelen. Bij het weifelend lamplicht waarden zijne oogen rond door het vertrek, en ze bleven peinzend staren op den grijsaard, met de gevouwen handen, als ingesluimerd onder het amen van zijn gebed. De kalme, edele trekken schenen onder die ruste nog meer statig en eerbiedwekkend dan te voren; die lange, grijze baard kwam sprekend uit op de donkere stof van den versleten huispels, die nauwelijks ruim genoeg was om de knieën wat te bedekken. Alles om en aan hem getuigde van schamelheid; en toch had hij zijn ruwen aanrander, zijn vinnigen weêrspreker toegezegd in al zijne nooden te voorzien. Zelfs geen peluw had hij om er zich op uit te strekken, en toch kon hij niet arm zijn; was het niet eene goed gevulde beurs, die hij Juliaan in de hand had gedrukt? Zoo peinzend over zijn weldoener moest hij wel tot nadenken komen over zich zelven. Het was nu niet meer de woeste radeloosheid van den vorigen avond, het was dieper en pijnlijker zielesmart. Of hij het zich bekennen wilde of niet, die grijsaard had vat op hem, hoe hij zich ook tegen dien indruk verhardde, en het drukte hem als een wicht op de borst, dat hij ook deze hand, die hem toegereikt werd ter oprichting, weêr had afgestooten. Hij bleef in den armstoel zitten, maar het lichaam had behoefte aan beweging, om afleiding te geven aan de kwellende gedachten; toch durfde hij niet opstaan en in 't vertrek rondloopen, uit vreeze zijn weldoener ten ontijde in den slaap te storen; dien hij zoo hoog noodig moest hebben; toch scheen het hem toe of het zandglas, dat slechts twee uren heette te loopen, zoo langzaam neêrviel, of men korrel voor korrel moest tellen, en of er uren verliepen tusschen elk hunner. Ook was het nog niet ter helfte of - hij kon het niet meer uithouden.
Jacob Jansz. werd uit zijn slaap opgeschrikt door eene hand, die de zijne vatte door iets vochtigs, dat er op neêrdroppelde. Hij opende de oogen, zag om zich heen, en zijn norsche pa- | |
| |
tiënt lag neêrgeknield aan zijne voeten, het hoofd over zijne gevouwen handen gebogen, die kussende en met zijne tranen basproeiend!
‘Wat doet gij nu?’ vroeg hij verrast, en op den toon van zacht verwijt.
‘Verschoon me dat ik dus ontijdig uwe ruste store; maar ik kon het niet langer uithouden, ik heb behoefte aan vergiffenis, aan uwe vergiffenis.’
‘Aan de mijne! maar gij hebt niets tegen mij misdreven, wat u niet terstond en van harten vergeven werd! Ik mag deze tranen, ik mag dezen ootmoed - mits gij ze wijdt aan uwen God, tegen wien gij gezondigd hebt. Verootmoedig u voor Dezen - maar niet voor een zondig mensch als ik ben....’
‘Gij een zondig mensch! gij zijt een engel des lichts en der liefde; uw blik, uwe stem, uwe woorden hebben mij getroffen en geroerd, zooals nooit eenig menschenkind mij geroerd en getroffen heeft. Ik heb er mij tegen willen verzetten, met al de macht des kwaads die in mij is; daarom stelde ik mij barsch en onleerzaam aan, naarmate ik voelde dat gij vat op mij kreegt; maar - nu - toen ik u daar zoo rustig zag slapen, gansch alleen met mij, dien gij kent als roover en moorder, toen ik peinsde over uwe liefde en zorge - over uwe bovenmenschelijke zelfverzaking, toen werd mij het harte week en ik streed tegen den booze, die mij influisterde dat ik mij zelven niet meer zijn zal, als ik naar uwe roepstem luister. Toch is die mij te machtig en ik geef mij aan u over; wat ik van anderen niet heb kunnen dragen, wil ik aannemen van u. - Zóó wondren invloed zoudt gij op mij oefenen, en niets zijn dan een gewoon, zondig mensch!’
‘Niets dan een gewoon zondig mensch!’ antwoordde Graswinckel, die zelf opgestaan was, om hem te verplichten zich ook op te heffen, maar die hem liefderijk beide handen reikte. ‘En die tot niets goeds zou bekwaam zijn, zoo hij niet van den
| |
| |
Heer gegrepen ware om Hem te volgen, en voorts gewaardigd om het instrument te zijn van Zijne zoekende en reddende liefde! Ja! die onverdiende gunst heeft Hij mij bewezen,’ ging hij voort, de vochtige oogen ten hemel heffende. ‘Daarom ook valt geen offer mij zwaar, geene zelfverloochening mij pijnlijk; want de liefde - Zijne liefde draagt mij en schraagt mij, en maakt allen last mij licht. Ik leve alleen om Hem geduriglijk mijn dank te brengen in gewilligen dienst, in getrouwheid, in gehoorzaamheid; en al wete ik nog dagelijks te struikelen in velen - toch verzwakt dat niet mijne blijdschap, want Zijne genade is mij genoeg, en daar te boven behoef ik niets.’
Jacob Jansz., geheel door zijn hoog gestemd geestelijk gevoel opgevoerd, scheen te vergeten wie zijn toehoorder was, en wat deze in dienzelfden oogenblik van hem wachtte. Toch bleek het, dat hjj zich zijner herinnerde en op zijne behoeften bedacht was, toen hij vervolgde, op den toon eener zachte Vertrouwelijkheid: ‘daarom, wellieve broeder! wel verre van mij aan te matigen over u te heerschen, zooals gij schijnt te vreezen, heb ik niet dan u te danken, zoo gij mij toestaat mij te kwijten van mijn last, en hooren wilt naar hetgeen ik u heb aan te zeggen vanwege mijn Meester.’
‘Ja! ja! ik begrijp u; lees mij voor uit uw Bijbel, gij zult zien hoe gewillig en aandachtig ik nu zal luisteren.’
‘Neen, mijn zoon! de blijde boodschap laat zich niet opleggen als eene boete. De Heer heeft meer dan dit om u te geven. Hij heeft mijne bede verhoord, Hij wil uwe zwakheid te gemoet komen door zelf tot u te spreken; niet het eerst door de Schrift - maar door de tastelijke bewjjzen Zijner zoekende liefde, opdat gij niet twijfelen zoudt dat Hij - u - u persoonlijk - roept en noodt, en u zal aannemen zoo gij die noodiging volgt!’
‘Tastelijke bewijzen! ja, die zou ik wel noodig hebben om dat te kunnen gelooven,’ hernam Juliaan, niet meer met ironie,
| |
| |
maar op den toon der diepste mismoedigheid. ‘Ik zou het wel willen aannemen op uw zeggen, maar de ondervinding van geheel mijn leven - komt daartegen op, en roept mij toe als met luider stem, dat ik een verworpene ben, en dat gij alleen zoo spreekt, omdat gij niet weet wien gij voor hebt. O! neem geduld met mij en laat mij eens uitklagen over mijn jammerlijk lot, daarna zullen wij zien, of gij mij nóg van blijdschap en hope durft spreken!’
Tot eenig antwoord, legde de Wonderdokter de hand vertrouwelijk op zijn schouder en zag hem vragend aan, als met zwijgende noodiging om uit te storten wat hem op het harte lag.
‘In mijne vroege jeugd reeds verpletterd door den vadervloek, heb ik nooit voorspoed noch geluk gekend; alles liep mij tegen; zelfs datgene wat ieder ander zou ten goede zijn gekomen, viel ten kwade uit voor mij; zelfs het goede dat ik mij voornam te doen, keerde zich tegen mij en werd nieuwe verlokking tot kwaad, werd mij als schuld aangerekend, of er volgde onheil uit voor mij zelven en anderen. Mijne beste bedoelingen loopen averechts uit, en de edelste bewegingen mijns harten eindigen in zonde en misdrijf! En toch - de zoon mijner moeder was niet geboren om een booswicht te zijn, zooals ik geworden ben. Geloof mij!’ viel hij zich zelf in de rede, terwijl hij, zonder te weten dat hij zulks deed, op de bank naast Jacob Jansz. zitten ging en zijn hoofd op diens schouder liet rusten.
Deze drukte hem de hand, terwijl hij hem met teêrheid en zachten weemoed in de oogen zag, eer hij antwoordde:
‘Ik geloof u....’
‘Maar ziet gij, die vadervloek - verdiend of niet - die vadervloek doet zijne kracht, en drukt mij en vervolgt mij, werwaarts ik mij ook wende, als eene onzichtbare hand, die mij van den goeden weg afhoudt; als de engel met het vurig zwaard, die mij van het Paradijs terugdrijft, zoo vaak ik dat zou willen naderen.’
| |
| |
‘Met oorlof, mijn vriend! ik duchte dat hier eene sombere inbeelding u parten speelt; men moet omzichtig zijn, met niet buiten zich zelven te zoeken, wat ons tot afdolen brengt van het goede pad. Wilde hartstochten, ontembare driften, en 't verzuim om der zinnen lust onder tucht te houden, zijn de kwade machten die ten verderve voeren, en het is zeer gevaarlijk zich zelven daarbuiten te stellen, en alles maar te laten aankomen op eene bezwering, op eene geheimzinnige overmacht, daar men zich niet tegen meent te kunnen verweren; daaruit volgt een lijdelijk overgeven aan het kwade, dat men had moeten weêrstaan - denkt daar wel over na.’
‘Ik ontken niet,’ hernam Juliaan, na eene pauze, ‘dat ik mij aan deze dingen heb schuldig gemaakt, die gij daar opnoemt. Ik zie dat gij een juisten blik hebt geslagen in het menschelijk hart, en raadt hoe het in het mijne is gesteld; maar toch, anderen, die geen beteren weg zijn gegaan dan ik, wisten ten laatste over hunne ongeregelde hartstochten te zegevieren - en hun ging het goed; anderen, die zich wel niet openlijk overgaven aan de wilde uitspattingen die mijne jeugd hebben bevlekt, maar toch - list en misdrijf gebruikten als instrumenten om zich te verheffen, zijn tot hun doel gekomen en leven in eere en weelde; - waarom moest ik dan juist tot deze diepte zinken, zoo het niet die bezwering, die veroordeeling ware, door een vader over mijn hoofd gebracht, die mij ter verwerping heeft aangewezen. - Neen - zoo vaak ik tot nadenken gekomen ben over mij zelven, is het mij duidelijk geworden, dat ik niet meer anders kan, dan tot een rampzalig einde komen, na een leven vol ellende en jammeren. Daar is voor mij geen ontkomen aan; neen, neen! daarom zou het mij ook niet baten, al wilde ik naar betering van leven staan - het zou maar erger met mij worden.’
‘Als dat u ernst is, naar betering van leven te trachten, zal het niet erger met u worden, dat verzeker ik u; want dan zal
| |
| |
God u bijstaan met Zijne Genade, en Zijne liefde is alleen te meten aan Zijne almacht. De zegen Gods is machtiger dan de vloek eens menschen, zij het ook eens vaders....’
‘Maar dat staat juist bij mij vast, dat God mij niet zegenen wil, omdat mijn vader mij heeft gevloekt. Dat is de kwellende gedachte, die mij al jarenlang in het hoofd roudwoelt, de worm die aan mijn leven knaagt, en die niet is weg te nemen. Als ik maar kan, zoek ik dien weg te wentelen in de bedwelming van drank en zingenot, in het dolzinnig spel, en in 't gewoel van 't krijgsrumoer; dat alles geeft me soelaes voor - eene pooze - doch helaas! altijd komt het weêr op; altijd klinkt het mij opnieuw in de ooren, alsof duizend echo's het nabauwen: ‘Gevloekte! Gevloekte! Gij, Juliaan, zijt een gevloekte! - Wat vergt men dan ook het goede van een gevloekte!’
Het was op schrillen, krijschenden toon, dat Juliaan dit laatste uitte, en hij bracht de beide handen naar het hoofd, als voelde hij daar werkelijk de pijn waarvan hij klaagde.
De wonderdokter begreep, dat het idée fixe eerst moest worden geschokt, eer hier op herstel was te denken.
‘Waarom heeft uw vader u gevloekt?’ vroeg hij met zachte meêwarigheid.
‘Waarom....? dat hangt samen met mijne gansche familiegeschiedenis.’
‘Die gij mij niet kunt, of niet moogt vertrouwen?’
‘Zoo aan iemand dan voorzeker aan u; maar zult gij dat alles willen aanhooren; - op uw leeftijd geen nachtrust?’
‘O! wat dàt betreft, rustiger ure dan juist deze nachtelijke, komt er voor ons licht niet meer; maar ik vrees de afmatting voor mijn patiënt....’
‘Dat ben ik niet meer! Mij scheelde niets dan vermoeienis en overspanning; maar ik zou omgekomen zijn van desperacie en zelfverfoeiing, zoo uwe hand mij niet had gevat. Hier bij u
| |
| |
vind ik voor het eerst wat naar rust gelijkt - en het doet mij zoo goed eens alles uit te spreken.’
‘Welnu! denk dan op niets anders....’
‘Zooals gij mij nu ziet, schaam ik mij bijkans te zeggen wat toch de waarheid is: ik ben edelman en gesproten uit een der aanzienlijkste geslachten in de Zuidelijke Nederlanden. Mijne moeder was uit Holland herkomstig; weeze en rijke erfdochter, trouwde de baron de Ghiselles haar uit het huis van haar voogd Lamoraal, graaf van Egmond. De betrekking, waarin mijne moeder heeft gestaan tot dezen vorstelijken Heer, heeft te grooten invloed geoefend op mijne lotgevallen, dan dat ik er niet van zou spreken.
Het kasteel, waarop ik geboren ben, ligt tusschen Wavre en Duffel, in den omtrek van Brussel. Ik herinner mij nog flauwelijk, dat het dien tijd druk bezocht werd door edele en aanzienlijke heeren, die er af- en aantrokken, en waarmeê mijn vader zaken scheen te hebben, totdat op zekeren dag de edele Egmond zelf, na eene korte woordenwisseling met mijne ouders, mij met zich nam naar Brussel, waar ik in zijn huis opgevoed zou worden met zijne kinderen. Later heb ik de reden van dezen maatregel begrepen. Mijne moeder behoorde in 't heimelijk tot de nieuwe religie, en kon niet meer besluiten voor het uiterlijke katholiek te leven. Om hare denk- en leefwijze te verbergen, zou zij verder eenzaam en teruggetrokken blijven wonen op haar kasteel, met eenige vertrouwde bedienden. Mijn vader daarentegen bekleedde een eereambt aan het Hof der Landvoogdes, en was meest te Brussel, waar hij een huis had; doch zijne huishouding daar had ook hare mysteriën, en was niet ingericht op zulken voet, dat een jong edelman er eene opvoeding kon ontvangen naar zijn stand. Dat had de edele graaf ingezien, en dat bewoog hem zich mijner aan te trekken. In zijn huis vond ik alles wat het verdeelde gezin van mijne ouders niet had kunnen schenken, tot den omgang met kinderen van
| |
| |
mijn leeftijd toe, vroolijkheid, gezelligheid, een stoet van pages en jonge edellieden, die evenals ik, in die vorstelijke hofhouding zich in den wapenhandel en allerlei ridderlijke oefeningen moesten bekwamen, en er zich den hoofschen toon, de zeden en manieren van hun stand konden eigen maken.
Ik was gelukkig in dezen kring; ik miste er nauwelijks mijn vader, dien ik zeer zelden zag, en had alleen zeker heimwee - naar mijne zachte, bleeke moeder - die ik meest had gezien, in haar eenzaamheid over haar Bijbel heengebogen, en mij met die zielvolle oogen zoo weemoedig teeder aanstarende. Toch kon zij toen niet raden welk jammerlijk lot haar eenige te beurt zoude vallen. Enkele malen slechts werd het mij veroorloofd, korte uren op het ouderlijke kasteel door te brengen; maar ik voelde er mij dan eenzaam, gedrukt, vervreemd, en het leven in de woelige hofhouding van Egmond wischte spoedig de sombere indrukken weêr uit. Mijn edele meester was voor mij het model van den volmaakten ridder, van den beminnelijken mensch, wien ik tot aanbidding toe vereerde, en wien ik liefhad, ondanks datgene, wat men later zijne gebreken heeft genoemd. Ik kon ze niet in hem zien, en het meeste griefde het mij, dat ik nog te jong was om werkelijk dienst bij hem te doen, en hem op zijne krijgstochten of reizen te vergezellen. Intusschen deed ik mijne eerste communie met zijne zonen, en deelde de lessen der jonge gravinnen, in talen, muziek en danskunst. Dát waren gelukkige dagen. Op eens werden ze voor ons allen tegelijk beneveld. De beul van Philips, de hertog van Alba, was in het land gekomen; mijn meester, die hem gerust en vertrouwelijk was te gemoet gegaan, de waarschuwingen niet achtende van zijne beste vrienden, listig door hem in den strik gelokt, was gevangengenomen, moest terechtstaan voor den Bloedraad, en - werd openlijk op een schavot onthoofd, als ware hij een verrader en misdadiger geweest! Wat wisseling van hoop en vrees, wat angsten en smarten wij
| |
| |
overigen, die hem liefhadden, moesten uitstaan eer die laatste slag ons tot wanhoop bracht, zal ik u nu niet schetsen, al voel ik nóg pijn, die mij het harte doorvlijmde, toen ik dat nobele hoofd zag vallen, dat edele bloed zag vlieten....’
‘Dwong men zoo jeugdig een knaap, als gij toen zijn moest, zulk een afgrijselijk schouwspel aan te zien?’ vroeg Graswinckel met eene mengeling van verwondering en deernis.
‘Geene menschelijke macht had mij kunnen terughouden het smartelijkst, maar dierbaarst voorrecht met hen die hem trouw gebleven waren te deelen, en hem nog eens voor het laatst te zien, ware het dan ook op een schavot, ware het dan ook om zijn bloed op te vangen op onze neusdoeken, en ze als dierbare reliek op onze borst te verbergen.
Ware ik toen van droefheid bezweken, het zou gunst des Hemels zijn geweest; want van toen aan nam mijn lot een keer, zooals ik wel niet had kunnen wachten. Mijn vader had in de troebelen, die de komst van den hertog van Alba voorafgingen, en, zoo men zeide, noodig maakten, partij gekozen met het meerendeel der edelen, in wier kring hij verkeerde, om de privilegiën te handhaven en religiedwang tegen te staan. Maar, naar ik vermoed, had hij zich meer door het voorbeeld van anderen laten meêsleepen, dan dat hij uit eigen overtuiging was toegetreden; zoo niet, dan miste hij zeker die vastheid en volharding, door den Prins van Oranje en de overige Heeren betoond, die liever als ballingen uitweken, dan ten ontijde de partij te verlaten die op hen rekende; want hij had zich vroeger van de bondgenooten afgewend, toen hij zag dat de gang dien de zaken namen, der Landvoogdes mishaagde. Maar al hield hij zich voortaan terzijde, hij had het Verbond meê geteekend, en hij wist zich gecompromitteerd in de oogen van den nieuwen Landvoogd, niet minder dan Egmond zelf, die hem het treurig voorbeeld had geleverd, hoe weinig te laat berouw in de oogen des Konings en in die van diens hand- | |
| |
langer te beteekenen had. Bij 't geen anderen van wraaklust deed zieden, sloeg den baron de schrik om het harte, en hij wierp zich in 't stof der diepste vernedering, om den man te verbidden, wiens ijzeren arm hij reeds dreigend over zijn hoofd zag opgeheven. Door welke beloften en betuigingen het hem gelukt moet zijn den zoen te treffen met den hertog, kon ik wel niet raden, toen ik bevel kreeg mijn afscheid te nemen van de gravin Douairière, en mij onverwijld naar het kasteel de Ghiselles te begeven. Dat opontbod viel mij rauw op het harte. Wel had de vorstelijke weduwe, sinds de gevangenschap van haar gemaal, haar stoet van dienaren en edelknapen moeten ontslaan, om met hare kinderen de wijk te nemen in een klooster, maar toch, ik – ik was in dat gezin altijd als een kind des huizes behandeld, en ik meende, dat het mijn plicht was bij de treurenden te blijven, en met hen te lijden in die eerste dagen van diepen rouw, wáár ze dan ook heentrokken. Maar de waardige gravin spoordde mij zelve tot gehoorzaamheid aan, en zoo begaf ik mij naar het ouderlijk slot met een bloedend harte, vast besloten, eenmaal, als ik de vrije beschikking zou hebben over mij zelven, den dood van mijn meester te wreken op den Spaanschen tiran. Terwijl ik schreiende aan de borst mijner moeder, haar het verslag deed van het huiveringwekkend schouwspel dat ik had bijgewoond, kwam de baron zelf, dien wij nog te Brussel waanden, ons overvallen. Hij ergerde zich aan mijne droefheid; hij ergerde zich aan mijn rouwgewaad; hij eischte dat ik het terstond zou verwisselen met een ander, meer passend aan de eischen van het oogenblik. Mij kwam het voor, dat niets voor mij meer gepast kon zijn, dan de rouw die mijn hart vervulde over den geliefden meester, ook in mijne kleeding te toonen; dan, mijn vader was van een ander gevoelen. Ik moest breken met dat verleden, omdat hij er zelf meê gebroken had; mijne getrouwheid stuitte hem, als verwijt van zijne ontrouw, en hij gaf mij te kennen, dat ik van nu aan bestemd was een
| |
| |
Heer te dienen, dien men niet kon believen met kinderachtige tranen en zulk rouwmisbaar.
Versuft van verbazing, vroeg ik, voor wiens dienst hij mij dan toch bestemde, daar geen Nederlandsch Heer dezen rouw zou kunnen afkeuren.
‘Dat kan zijn; maar gij zult het voorrecht hebben aan het eigen Hof van den Landvoogd uwe opvoeding verder te voltooien.’
Als wezenloos bleef ik den baron aanstaren; ik begreep hem niet, ik meende dat ik hem misverstond, dat, wat ik geloofde te hooren, hem geen ernst kon zijn. Maar het was droeve, onverbiddelijke ernst; ik was bestemd om bij den hertog van Alba, bij den beul van mijn meester als page in dienst te treden!
Terwijl de gansche Nederlandsche adel van verontwaardiging gloeide, over hetgeen tegen Egmond en Hoorne was geschied, trof mijn vader een vergelijk met den verafschuwden hertog, en bood zijn zoon aan tot gijzelaar van zijne trouw!
Maar de baron had zich in mij vergist, toen hij meende, dat hij over den veertienjarigen knaap kon beschikken naar welgevallen, als ware hij eene stroopop, zonder hoofd noch. hart, die men verzet zooals men wil. Het afgrijselijk schouwspel, dat ik den overspannen moed had gehad tot den einde toe aan te staren, had een onuitwischbaren indruk bij mij nagelaten, en had mij als met één schok gerijpt tot eene vastheid van wil, die alles durfde trotseeren; en in mijn jeugdigen overmoed was ik blind voor 't gevaar, kende ik geene vrees, en scheen buigen mij eene laagheid. Tervergeefs dreigde mijn vader met den toorn van den geduchten Landvoogd, met den zijnen! Ik hoorde 't aan en had altijd maar één antwoord. Ik haalde den zakdoek te voorschijn, met het dierbaar bloed van den martelaar doorweekt, en zwoer bij die reliek, dat ik den hertog niet dienen kon, zoolang dat bloed ongewroken bleef.
| |
| |
Men kon geweld tegen mij plegen, mij opsluiten, mij laten verhongeren; maar mij dwingen, tegen mijn wil bij den hertog dienst te doen, dàt kon men niet. Al dreigde de baron mij, aan handen en voeten gebonden, naar het paleis van Alba te doen brengen, ik ontzenuwde die dreiging door de verzekering, dat ik den tiran met mijn ponjaard doorsteken zou, of vergift mengen in zijn beker, zoo men het waagde mij in zijn huis te voeren, en mij gelegenheid gaf zijn persoon te naderen. En mijn vader was zoozeer overtuigd van de vastheid mijner voornemens, van mijne roekelooze stoutheid, dat hij het er niet op wagen durfde mij dezen dwang aan te doen.
Het sprak ook wel vanzelve: daar ik het onderpand moest zijn van des barons getrouwheid, was gewillige volgzaamheid van mijne zijde de noodzakelijke voorwaarde, en die was niet meer te wachten bij zulk een beslisten afkeer als ik toonde. Tevergeefs was mijne moeder verzachtend en bemiddelend tusschen beiden getreden. Zelve kon zij het gedrag van den baron niet goedkeuren, en waar zij mij tot gehoorzaamheid vermaande, was het op zulken toon, die mij wel liet doorzien, dat zij veel meer mijn moed en standvastigheid bewonderde, dan mijne ongehoorzaamheid afkeurde. Daarbij, al had zij het kunnen verbergen, ik wist immers, dat zij in dezen niet aan de zijde mijns vaders kon staan. Zij was eene vrouw van een zachten, stillen geest, maar van een kloek gemoed, en bereid zelve te lijden voor hare religie, die de nieuwe Landvoogd zich voorstelde tot het uiterste te vervolgen. Zij ook was eene Egmond, en voelde diep den smaad en de smarte, door den vreemdeling haar edel geslacht aangedaan, in haar nobelen bloedverwant.’
‘Eene Egmond! Uwe moeder is toch niet Machteld van Egmond, Heer Hendrik van Kenenburg's erfdochter?’
‘Zij heette Machteld van Egmond, en naar mijne beide grootvaders werd ik Juliaan-Hendrik genoemd. Zoudt gij mijne moeder gekend hebben?’
| |
| |
‘Zeker heb ik de jonkvrouw van Egmond gekend,’ hernam de grijsaard met levendigheid; - ‘maar beiden - waren wij toen nog heel jong - en sinds zij naar Braband trok, om met een vreemden edelman te hijliken, zag ik haar niet weêr.’ Er was iets in den toon, waarop Jacob Jansz, dit zeide, als wekte deze herinnering zijner jeugd ernstige of droeve gewaarwordingen bij hem op.
‘Op aarde zult gij haar niet weêrzien,’ sprak Juliaan, hem de hand drukkende, ‘zij is naar Holland uitgeweken om er te sterven!’
‘Het gerucht van haar dood is niet tot mij gekomen,’ hernam Graswinckel rustig; maar wil voortgaan met uwe mededeelingen, en geloof, dat de zoon van Machteld mij eene vaderlijke belangstelling inboezemt.’
‘De eenige die mijn hardnekkigen wil had kunnen buigen, was juist mijne moeder geweest, zoo zij mij voorgesteld had wat ik zelf het eerst had moeten bedenken, dat zij mede den last zoude dragen van mijne weêrbarstigheid. Toch voerde zij dit dwangmiddel niet aan; zij vergat zich zelve geheel, en hield mij alleen voor, dat ik door mijn vader dus te vertoornen en te weêrstaan, mij voor het leven zijne ongunst op den hals haalde, en dat zij het ergste voor mij vreesde van zijne verbittering. Maar al sprak zij dus in vollen ernst, toch koesterde zij in 't geheim de hoop, dat de baron zijn eenig kind, den erfgenaam van zijn rang en fortuin zoude sparen, en zich liever op eene of andere wijze bij den hertog zou zoeken te verontschuldigen, dan mij tot het uiterste te drijven; terwijl ik bleef volhouden, dat ik mij liever het hoofd voor de voeten liet leggen, zooals men mijn meester had gedaan, dan de hand te kussen van zijn beul. Helaas! mijn vader had zich verbonden bij den man, die, even schrander als wreed, geen voorwendsel zou laten gelden - en allerminst zou gelooven, dat het verzet van een knaap de ware reden was van zijne nalatigheid. De hertog, die zich gehaat
| |
| |
wist, hechtte er juist aan, in dezen tijd den zoon uit een der aanzienlijkste Nederlandsche geslachten aan zijn persoon te verbinden. Aan uitstel viel niet te denken; dag en uur waarop Alba rekende dat zijn gijzelaar zou worden voorgesteld, waren bepaald. Ik begrijp mij nu wel, dat de baron overtuigd dat mijn weêrstand niet zou zijn te overwinnen, naar een wanhopig redmiddel greep. Hij had zijn zoon beloofd, welnu, hij zou toch woord houden, al bleef zijn wettige erfgenaam hem volgzaamheid weigeren.
Machteld van Egmond had hare berekening gemaakt op zijn vaderlijk hart, op zijn vaderlijken trots, om eenmaal vergiffenis voor mij te verwerven; zij had zich misrekend, omdat zij de geheimenissen van het huis te Brussel niet kende, die haar nu ontsluierd zouden worden. De baron de Ghiselles had nog een zoon, slechts één jaar mijn oudere, maar die, buiten huwelijk geboren, in de diepste verborgenheid was opgegroeid onder de oogen van zijn grootvader, een doodarmen Hidalgo, die den val van zijne dochter met niet al te strengen blik scheen te bezien. Sinds zijne echtverbintenis met de jonkvrouw van Egmond, had de baron zich niet verder met deze familie bemoeid, dan om hen van tijd tot tijd een handvol goud toe te werpen. Maar het eenzelvige leven, dat mijne moeder welhaast begeerde te leiden, en zijne verplichting om te Brussel een pied-à-terre te houden, schijnt hem verlokt te hebben om de betrekking met zijne schoone Spaansche minnares weêr aan te knoopen. Zij ging door voor zijne huisbestierster, en was slim genoeg om niets meer te willen schijnen en alle opspraak te vermijden; zij had eene landgenoote van zekeren leeftijd bij zich als hare duêna, en verder geen bediende dan den ouden kamerdienaar van den baron, die in 't vertrouwen was. De piqueurs en lakeien, die hem naar het hof van de Landvoogdes moesten vergezellen, werden elders geherbergd, opdat zij niet door over en weêr praten het geheim van de Spaansche huishouding zouden ver- | |
| |
klappen op het kasteel de Ghiselles. Toch werd de zoon van Dona Mariana nog in afzondering gehouden, tot hij door mijne schuld aan het volle licht werd gebracht, en ziedaar wat ik mij allermeest heb te verwijten tegen mijne moeder. Ik, haar zoon, was de vreugd en de trots van haar gemaal, en het had maar aan mij gestaan om het altijd te blijven, en haar al de grieven te sparen, die zij later moest ondergaan. Waarom kon ik ook niet buigen? Ik ben immers later wel andere diepten doorgegaan; had ik het niet moeten doen voor haar? Eene kniebuiging voor den tiran, was dat dan zoo moeielijk! licht ware ik haast in zijne oogen doodschuldig geworden; maar, dan ware ik alléén het slachtoffer geweest, de eer mijns vaders bewaard gebleven, en het geluk mijner moeder - niet - verwoest!’ Juliaan liet, na die weeklacht, het hoofd in de hand vallen, en bleef een oogenblik in smartelijk nadenken verzonken.
‘Er is in de jonkheid soms eene teêrheid van consciëntie, eene kieschheid van gevoel, die alleen maar zekere leiding noodig heeft om tot iets goeds en groots te worden! dat werd ongelukkiglijk bij u verzuimd,’ troostte Graswinckel. ‘Maar toch, waar uwe moeder leed door de schuld van den baron, zal zij dat wel niet aan haar zoon geweten hebben....’
‘Mij heeft die bijgedachte altijd vervolgd. Ziende, dat noch bedreigingen, noch beloften iets vermochten tegen mijne halsstarrigheid, keerde de baron in alle haast naar Brussel terug, nadat hij mij in die gevangentoren had opgesloten, met de waarschuwing, dat mij nog vier en twintig uren van beraad waren toegestaan. Aan den avond van den tweeden dag kwam de vertrouwde kamerdienaar van den baron mij aanzeggen, dat ik geroepen werd om voor mijn vader te verschijnen. Naar zijn vertrek geleid, zag ik daar een jonkman van mijn leeftijd, met zorg gekleed, en die in gestalte, in houding, in gelaat, zoo sprekend op mij geleek, dat wij elkander in verbazing aanstaarden. De baron beval ons elkander als broeders de hand te reiken en
| |
| |
te omarmen. Toen wij gehoorzaamden, sloeg hij ons met de meeste aandacht gade. De vreemde broeder — van wien ik nooit had gehoord, noch gezien — was iets grooter en forscher dan ik, en de opslag en kleur van oogen verschilden; maar overigens was de gelijkenis zoo volkomen, dat mijn vader geen bezwaar behoefde te maken, om zijn ontwerp uit te voeren. Er lag eene prachtige pages-kleedij gereed, alles fluweel en zijde, schitterend van goud borduursel, en een ponjaard in rood fluweelen schede, met ivoren greep en goudsmeêwerk versierd — een verlokkend speeltuig voor een knaap van mijn leeftijd; — de baron wees op dit alles en vroeg mij: of ik nog willens was hem te gehoorzamen?
‘Ik kan niet!’ riep ik onder tranen, en stortte mij aan zijne voeten om hem te verbidden. Hij stootte mij ruw van zich.
De teerling was geworpen. Hij had den ongehoorzamen zoon met zijn vloek gedreigd, en hij zou die bedreiging op 't vreeselijkst vervullen.
Hij schelde zijn kamerdienaar. Op zijn wenk trad deze naar mij toe, ontkleedde mij, en wierp mij een schamelen pelgrimsmantel als boetekleed om de leden. Terwijl ik lijdelijk, maar gloeiend van schaamte en sidderend van smart, deze vernederende handeling onderging, viel mijn oog op Armand. Ik zag een glimlach om zijne lippen zweven. Zoo mijn blik een zwaard ware geweest, het had hem in dienzelfden oogenblik het harte doorboord, met zulk een gevoel van haat zag ik hem aan. Mijn vader was opgestaan, had het hoofd afgewend, legde beide handen op mijne schouders en verplichtte mij neêr te knielen. Zelf sneed hij mij nu de welige haarlokken af en wierp ze mij voor de voeten, strooide mij asch op het hoofd, strekte de opgeheven armen daarover uit — en sprak op vasten, doordringenden toon, de vervloeking over mij uit in de afgrijselijkste termen. Hemel en aarde, lucht en water — alles werd tegelijk voor mij onbruikbaar gemaakt. Waar ik heenging, zou mijns
| |
| |
vaders vloek en des Hemels toorn mij volgen; de plek, die ik betrad, zou vervloekt zijn om mij, zoo zij mij ruste bood. Mijn hart werd als koud in mijn binnenste. Ik had geen traan, geen snik, ik was als versteend.
‘Nu zijt gij niets meer voor mij, noch ik voor u,’ sprak de baron, met die doordringende stem, die mij nòg in de ooren krijscht; ‘nu is deze — uw broeder Armand, die mij gehoorzamen zal, voortaan mijn eenige zoon — Juliaan de Ghiselles.’ Reeds had deze den ponjaard in de hand genomen, en deed het prachtig gevest blinken bij de wastoorts op den luchter. Ik kon niets zeggen, niet eens smeeken om erbarming; ik had eene gewaarwording, of alles onder en rondom mij wegzonk. Toen mijn vader had uitgesproken, bleef ik bewusteloos liggen, en toen ik weêr tot mij zelven kwam, zat ik in mijn eenzamen kerker. Nooit — al zou ik ook eene eeuw lang op deze voor mij vervloekte aarde moeten voortleven — zal bij mij de indruk worden uitgewischt van die schrikkelijke ure, waarin ik als ter dood, als ter helle werd gewijd door mijn eigen vader! Een naamloos gevoel van haat tegen dien broeder, die met zoo wreeden wellust in mijne plaats trad, maakte zich van mij meester. Als met eigene hand had mijn vader mij aangewezen om een Kaïn te zijn. En toch — toch gevoelde ik het juist in die ure, dat ik dien vader, die mij zoo onmenschelijk strafte, lief gehad had met eene teêrheid, die mij nu de ziel verscheurde; want ik kon hem niet meer om vergiffenis vragen, al ware daarmeê alles nog te herwinnen geweest. Eene ijzige koude deed mij rillen — en toch was het mij of er iets op mijn hoofd brandde: het merkteeken van den vadervloek. Suf en als verstompt zat ik voor mij heen te staren; eerst te middernacht, toen mijne moeder bij mij kwam, wierp ik mij met een kreet van wilde wanhoop in hare armen en vond de verlichting der tranen aan hare borst.
Wat het haar ook had gekost, mijne moeder had moeten
| |
| |
toestemmen in alles wat de baron over mij had besloten — zelfs in die verwisseling waardoor Armand in mijne plaats trad — om mijn leven te redden, om mij te veiligen althans voor het lot, dat mij aanvankelijk was toegedacht: levenslange opsluiting in een kloosterkerker. Nu ik voor den baron niets meer was dan eene hindernis, moest die tot elken prijs uit den weg worden geruimd. In den angst haars harten voor 't geen mij van hem te wachten stond, had mijne moeder haar woord gegeven, dat zij mij verre weg zou zenden in het diepste geheim, en dat noch zij, noch ik zouden optreden om het gevaarlijk bedrog te ontmaskeren. Zij kon in alle gerustheid die belofte doen. Het ware vadermoord geweest, zoo ik niet zwijgend het harde vonnis had gedragen, en al gloeide de wraaklust tegen Armand ook in mijne borst, hij was veilig achter het schild van den baron, dat hem dekte. Mijne moeder zelve was zoo getroffen geweest door de gelijkenis van Armand op mij, toen hij in het sierlijk pages-gewaad bij haar binnentrad aan de hand van haar gemaal, dat zij een kreet had geslaakt van smartelijke verrassing, wanende dat ik bezweken was voor de verlokking en nu — de livrei van den tiran had aanvaard. Toen zij de vergissing ontdekte, had de bastaard de vermetelheid zich aan hare voeten te werpen, om haar te smeeken zijne moeder te willen zijn.
‘Ik zal den zoon van den baron nooit als een bedrieger aan de openlijke verachting prijsgeven; ik zal zwijgend toezien bij het onrecht dat er tegen mijn kind wordt gepleegd; maar - meer dan dit moet er nooit van mij gevergd worden,’ was haar antwoord geweest. Dat was dan ook wel genoeg, en alles wat hij voortaan noodig had van haar om zijne rol te spelen. De mijne - mijn zwerftocht als gevloekte banneling ving aan reeds in dien eigen nacht. Door een getrouwen dienaar en geloofsverwant mijner moeder begeleid, in boerenkleedij vermomd, verliet ik in het diepste geheim het ouderlijk slot. De barones
| |
| |
had al wat zij in geld en kleinoodiën konde missen, aan den goeden Johan toevertrouwd voor de reis. Zij had mij brieven van aanbeveling meêgegeven aan sommigen harer vrienden en verwanten in Holland, met welken zij nog in goede verstandhouding was gebleven. Vooral rekende zij in deze op den graaf van Culemborg. Zij hoopte dat ik op diens kasteel voorloopig eene veilige schuilplaats zou kunnen vinden, en dat hij mij later den weg zou banen om als vaandrig bij het vrijheidsleger van den Prins te worden aangesteld. En had ik deze aanwijzing kunnen volgen, en met den trouwen Johan Culemborg kunnen bereiken, zeker zou mijn lot en leven een gansch anderen loop hebben genomen; maar dat spreekt vanzelf, dat mocht niet zijn - al de voorzorge eener trouwe en teêre moeder was niet machtig de uitwerking van den vadervloek te weren, die mijn hoofd moest treffen. Eer wij de Geldersche grenzen waren genaderd, werden wij overvallen door eene bende Spaansche soldaten, die stroopend het platteland afliep. De trouwe Johan weêrstond de woestelingen zoolang mogelijk, opdat ik zou kunnen ontkomen en mijn leven redden; nú, dat bracht ik er dan ook af - maar niets dan dat. Het paard van Johan, waarop het valies was vastgebonden dat mijn gansche fortuin inhield, werd buit gemaakt door de roofbende, ondanks zijn wanhopigen weêrstand. Ik joeg voort met het mijne; doch reeds had een lanssteek het in de zijde getroffen, en ik bracht het er geen half uur verder meê - of het viel dood onder mij neêr. Mijn boerenpak en eenige kleinoodiën mijner moeder, tusschen mijne kleêren verborgen, was nu al wat mij restte. Zelfs de kostbare brieven, die mij geloof moesten geven bij hen, aan wie ik mij zou wenden, als Juliaan van Egmond een neef van den baron de Ghiselles - waren zorgvuldig als één pakket in het valies neêrgelegd. En - al had ik ze ook gehad, waartoe konden ze mij nu nog dienen; het stond niet meer in mijne macht den weg naar Culemborg te nemen; ik moest op goed
| |
| |
geluk af voortgaan, al heel blij zoo een herdersknaap mij den weg wees over de Noord Brabandsche hei, om het Spaansche krijgsvolk te vermijden, of als een boer mij voor eenige uren ruste gunde op zijne hoeve. Toch bereikte ik eindelijk den Duitschen bodem, na veel kommer en ellende te hebben doorgestaan. Maar, niet wetende werwaarts mij te wenden om het hoofdkwartier van den Prins van Oranje te bereiken, wien ik mij voorstelde als reeds aan het hoofd van een leger, om het vaderland tegen Alba te hulpe te komen, en verplicht mijne kleinoodiën te verkoopen, trok ik de eerste stad de beste binnen, in de hoop dat ik hier wel voortgeholpen zou worden, en alles te weten zou komen wat mij noodig was. In mijne onbekendheid met de wereld en de menschen, rekende ik er op, dat mijne jonkheid mededoogen zou wekken, en dat de Neêrlandsche vluchteling vrienden en beschermers zou vinden, zoo ras hij maar over de grenzen was. De kastelein, bij wien ik herberg wilde nemen, ontnam mij reeds terstond dien waan op de wreedste wijze. Hij moest eerst door het vertoonen van een juweelen ring tot inschikkelijkheid worden bewogen, en daar ik hem, in mijn naïf vertrouwen, raad vroeg, hoe ik op de beste wijze dat sieraad tot gelde konde maken, dwong hij mij dien af voor een spotprijs, onder bedreiging van mij aan de Justitie in handen te leveren. Een boerenknaap, die er zoo armelijk en haveloos uitzag en in 't bezit was van zulke kostbaarheden, kon daar niet aan gekomen zijn op eerlijke wijze, meende hij; en daar ik noch vrijgeleide, noch paspoort bij mij had, en zelfs niet gerechtigd was de waarheid te zeggen omtrent mijn persoon en verwantschap, moest ik niets zoozeer duchten, dan aangeklaagd te worden en een onderzoek door te staan van een Schout of Ambtman. Ik trof dus een vergelijk met den inhaligen herbergier die mij eenige dagen huisvesting toestond, daar het gerucht ging van zekere krijgstoerusting, en men wachtte dat er krijgsvolk door zou trekken,
| |
| |
bestemd voor het leger van den Prins. Werkelijk nam een werfofficier met eenige manschap voor een paar dagen intrek in deze taveerne. Ik wist niets beters met mij zelven te doen, dan mij bij dit volk te laten aannemen. Hoewel groot voor mijn leeftijd, was ik noch forsch, noch sterk, en zag er bleek en vermagerd uit, na de doorgestane vermoeienissen. Ik werd dus als bij gratie aangenomen, zonder handgeld; maar ik was toch tevreden, overtuigd dat ik wel spoedig onder de hoede zoude geraken van den Prins of een zijner krijgsoversten, en dat ik voor mijn vaderland en tegen Alba en de Spanjaarden zou mogen strijden. Het duurde heel lang eer het zoover kwam. Ik was onder het ergste soort van volk geraakt, overloopers uit alle landen, van alle partijen, die geen hart hadden voor de zaak welke zij verbonden waren te dienen, die alleen maar vlamden op buit en op de voldoening hunner lage lusten; ellendige huurlingen, die met mijne geestdrift den spot dreven, en die den aankomenden knaap maar al te spoedig tot getuige, tot deelgenoot maakten van hunne afschuwelijke leefwijze. De zoon van Machteld van Egmond, die met zijne vorstelijke nichten op gelijken voet had verkeerd, was nu de gelijke geworden van woeste soldeniers, en zwierf met hen om in Duitschland, tot we de plaats hadden bereikt waar de algemeene monstering zou gehouden worden. Al had ik mij van hen kunnen losmaken, ik zou het toch niet meer hebben gewild. Waartoe? Wat had ik beters kunnen aanvangen? In 't begin, dat is waar, walgde ik van hunne uitspattingen, schoon ik er in deelde uit valsche schaamte, om niet als een lafbek uitgejouwd te worden, bovenal om mij zelven te bedwelmen en te vergeten wat achter mij lag! Later was ik vergeten wat ik placht te zijn, en deed mijn best om mij dat niet meer te herinneren. Toen ik eindelijk in de gelegenheid werd gesteld om een beter en meer geregeld leven aan te vangen, was de plooi gezet, en was mij tot behoefte geworden, wat mij vroeger van afkeer deed rillen. In
| |
| |
het dusgenoemde Maasleger van den Prins aangekomen, zou ik onder een troep, die met den algemeenen naam: Duitsche voetknechten, werd bestempeld, zijn verscholen gebleven, daar ik reeds de vrijmoedigheid miste om mij als edelman aan te melden bij wie ook, zoo niet een der hoplieden, door ik weet, niet wat in mijn voorkomen getroffen, mij had toegesproken, en mij later, in een gemeenzaam onderhoud, dat deel mijner geschiedenis had ontlokt, wat ik mocht prijs geven.
Hij - wist het andere. Mijne moeder, ongerust dat er maanden bij maanden verliepen, zonderdat zij iets van mij of Johan hoorde, had aan haar neef van Kenenburg geschreven, die zich met eene compagnie van honderd arquebusiers bij den Prins had gevoegd. Dit schrijven was tot hem gekomen, en hij was een nobel man, die zich het lot van zijn jeugdigen neef aantrok. Ik werd als vaandrig geplaatst bij zijn vendel, en een oog sluitend voor mijne gebreken, wist hij mijne eerzucht en mijne geestdrift weêr op te wekken, gaf mij de gelegenheid mij te onderscheiden, en wist mij te bevorderen tot zijn luitenant. - Maar het was voorbeschikt, dat ik geen geluk zou hebben. Deze vriend en beschermer, wiens leiding reeds aanving mij ten goede te brengen, sneuvelde op een mislukten krijgstocht, en ik, die mijn leven had willen stellen voor het zijne, ik bleef als verweesd achter; en weêr aan mij zelven overgelaten, voelde ik opnieuw den vloek mijns vaders op het hoofd branden, en voor die snerpende pijn kende ik geene remedie - dan den roes der zinnen, waarin ik mij bedwelmde. Eerst als ik de helft van den nacht met hartstochtelijk spelen en drinken doorbracht - kon ik de andere helft slapen; - zoo niet, dan spookten allerlei schrikbeelden om mij rond, en het lijden van den nacht wreekte zich in zulke matheid, dat ik alle energie miste, om mijn volk onder orde en tucht te houden, tenzij ik mij verhitte door den drank. Nu was ik onder de macht geraakt van een hopman, die, van lage
| |
| |
geboorte, zich reeds geërgerd had aan mijne snelle bevordering, en zonder verschooning was voor mijne fouten, ja, die mij tot fout maakte, wat mij mogelijk door een overhoofd van minder kwade gezindheid als ijver zou zijn toegerekend. Was ik achteloos bij den gewonen gang van zaken, zoo vaak er gevaar te trotseeren, moed te toonen viel, wist ik van geen aarzelen, was ik onder de eersten en vurigsten; maar de hopman noemde mijn moed overmoed, en verweet mij dien als vergrijp tegen de krijgstucht. Een dier vergrijpen werd met vernedering en terugzetting gestraft. Ik was niet in de stemming om lijdelijk te dragen, hetgeen mij wreed onrecht toescheen; ik kwam in verzet - en daagde mijn overste uit - ik versloeg hem. Naar de krijgswet had ik den dood verdiend. Door tusschenkomst mijner moeder werd mij gratie verleend, maar - met het Kaïnsmerk op het voorhoofd uit het vaandel gejaagd, voelde ik mij opnieuw met gewisheid meer dan ooit de gevloekte, de ellendige, en was het mij zekerheid, dat ik niet meer anders kon, dan tot verderf geraken. Ook leefde ik van toen aan niet meer anders dan voor het genot van het oogenblik, voor de voldoening mijner lusten en tochten, hoe die voldoening dan ook mocht zijn verkregen. Wat zal ik u meer zeggen? Mijne verdere lotgevallen, hoe afwisselend ook, zijn niet geweest dan de voortzetting van het schrikkelijk begin; ik zal er u niet verder meê vermoeien. Gij weet nu waarom mijn vader mij heeft gevloekt, wat mijne moeder heeft doen lijden, en waarom ik niet gerechtigd ben deel te hebben aan den zegen Gods!’
En Juliaan verborg het gebogen hoofd en de handen met een doffen zucht.
‘Niemand is daartoe gerechtigd,’ antwoordde Graswinckel ‘ook niet de beste onder ons; want er is geen sterveling, geen enkele, die niet tegen God heeft gezondigd en Zijne liefde heeft verbeurd. Maar God is genadig over allen die zich zondaars bekennen, en Zijne genade is voor ons allen genoeg. Zoo uw
| |
| |
hart u veroordeelt, wees getroost, wees gerust; God is meerder dan uw hart, en Hij wil u aanzien in Zijn Zoon, die volkomenlijk gehoorzaam is geweest aan Zijn Vader tot den dood, ja tot den dood des kruises, en Die alles heeft volbracht voor u, voor mij, voor allen. Hij heeft den vloek der zonde voor ons gedragen, voor ons weggedaan, ook den vadervloek, wees er zeker van, mits gij u niet in vertwijfeling van uwen Verlosser wegwendt, maar geloovig u door Zijne reddende hand laat vatten; kunt - wilt gij dat?’
‘Ik kan niet!’ hernam Juliaan met een droevig hoofdschudden. ‘Ik weet dat het alles waarheid zijn moet wat gij mij zegt, maar.... die waarheid is niet voor mij, al voelde ik een oogenblik mijn hart kloppen van blijde ontroering onder uw spreken, al dacht ik mij eene wijle hoe het mij zijn zou, als die namelooze last, die mijn leven drukt, van mij was weggenomen. De twijfel in mij spreekt luider dan de hoop, hij roept het mij toe, dat gij, ondanks alles, mij het tastelijk bewijs zijt schuldig gebleven waarop ik gerekend had, dat gij beloofd hebt te leveren, het bewijs, dat ik, ik niet uitgesloten zou zijn van die groote genade Gods, het bewijs, dat die reddende hand, waarvan gij spreekt, zich werkelijk heeft uitgestrekt naar mij!’
‘De Heer heeft zijn Thomas wel de teekenen zijner kruiswonden laten zien, zou ik geen geduld nemen met deze zwakheid?’ sprak Jacob Jansz. halfluid en als in zich zelve; ‘hebt gij dan zelf geen geheugen meer van hetgeen dezen nacht met u is geschied? Welke rampen en smarten u ook in uw leven mogen getroffen hebben, dit toch zult gij mij toestemmen, dat er niets ergers aan den mensch kan tebeurtvallen, dan gansch onvoorbereid in zijne zonden te sterven door plotselingen dood, na zich bevlekt te hebben met zijns naasten bloed - en met die doodschuld op het geweten voor zijn Rechter te treden. Waar u dat had getroffen, zou voorwaar de vadervloek zijn vreeselijkste macht tegen u hebben gericht; gij zoudt de zonde
| |
| |
gepleegd hebben, daar af een mensch zich niet meer kan berouwen; voor de eeuwigheid waart gij verloren geweest. Kunt gij dit indenken zonder sidderen?’
‘Ik weet, dat ik een zelfmoordenaar ware geworden zonder u,’ hernam Juliaan verbleekend, ‘en zie nu in, met ontzetting, wat ik daarmeê tegen mij zelven zou gepleegd hebben, zoo niet uwe reddende hand....’
‘Welnu! wiens bestier voerde mij daarheen om u in Zijnen naam die reddende hand toe te steken? Wie ook, God in de voorvallen des levens voorbijziende, van toeval moge spreken, ik weet wie mijne schreden leidt, wie elke beweging mijns harten bestiert. Ik ben zelf uit den diepen doodsweg tot het leven gebracht door Zijne machtige hand. In het licht dat mij heeft bestraald, toen Hij mij de oogen heeft geopend over mij zelven, zie ik Zijn bestier in alles wat aan mij en anderen geschiedt. En zoo vrage ik u: erkent gij Gods barmhartigheid daarin, dat Hij niet wilde, dat gij dus jammerlijk omkomen zoudt, dat Hij ons samenbracht, opdat gij niet meer zoudt vertwijfelen aan u zelven, nog aan Hem, maar gelooven zoudt in Zijne ontferming, in Zijne oneindige liefde, die, om alleen maar van dezen éénen nacht te spreken, en zonder nog in herinnering te brengen, hoe menigmaal Zijne reddende hand zich sparend over u heeft uitgestrekt, gedurende uw woest en verwilderd krjjgsmansleven, alleen van dezen nacht, waarin Zijn bestier tweemaal als een mirakel Zijner liefde aan u heeft gewerkt?’
‘Tweemaal!’ herhaalde Juliaan met eenige bevreemding.
‘Ja! die lichte kwetsure aan uwe hand, die nu zoo onbeduidend is, dat ik er te ochtend gerust het verband van zal kunnen afnemen, had uw dood kunnen zijn! Zoo dat scherpe staal één haarbreed hooger had getroffen, ware de polsader doorgesneden.’
‘En Bastiaan behouden gebleven!’ verzuchtte Juliaan, ‘had dát kunnen zijn!’
‘Dat behoefde daaruit niet te volgen; mogelijk waart gij
| |
| |
te zamen gevallen, tegelijk opgeroepen voor den rechterstoel Gods. Maar al ware de daad niet gepleegd, zoudt gij u zelven daarom rein geacht hebben van schuld en bereid voor het jongste gericht?’
‘O, gij weet beter! gij weet hoe de zelfverfoeiing mij tot desperacie bracht.... Geloof dit toch van mij, dat ik mijn leven zou willen geven voor het behoud van Bastiaan!’
‘Gij hebt uw leven niet weg te schenken naar willekeur; gij hebt het dankbaar te gebruiken zooals God wil! allereerst om u met Hem te laten verzoenen,’ sprak Jacob Jansz. met gezag; ‘waar toch de onuitsprekelijke barmhartigheid, die u in eene spanne tij de tweemaal dus wonderbaarlijk behoedde voor het ergste wat een zondig mensch overkomen kan, u zichtbaar en tastelijk heeft bewezen, dat Hij geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin dat hij zich bekeere en leve! Zijt gij nu overtuigd, dat deze zorgende liefde, deze uitreddingen u persoonlijk hebben gegolden?’
‘Voorzeker, ik ben het,’ sprak Juliaan, met schitterende oogen. ‘Ik moet wel gelooven dat er over mij werd gewaakt, toen ik mij verlaten dacht. Ik voel iets opleven in het harte, dat ik nooit heb gekend: ik voel liefde voor God!’ sprak hij met trillende stem. ‘Ik voel in mij de begeerte om een ander mensch te worden; zou dat nog mogelijk zijn voor mij?’ eindigde hij, Graswinckel angstig uitvorschend aanziende.
‘Twijfel daaraan niet, mijn zoon! geloof alleenlijk!’ sprak Jacob Jansz. met levendigheid, terwijl hij hem beide handen toestak; ‘gij moogt u de rijkste beloften Gods toeëigenen, alsof ze u door den Heer zelf werden verzekerd.’
‘Uw zoon! gij noemt mij uw zoon! geef mij dan uw vaderzegen. Die zal voor mij het teeken zijn van den zegen Gods, die machtiger zijn moet dan de vadervloek,’ riep nu Juliaan, voor hem neêrknielend en de handen smeekend naar hem opgeheven.
‘Mijn wellieve zoon, ook de teêrste vader kan niets voor
| |
| |
zijn kind dan het biddend opdragen aan den Hemelschen vader; maar toch dit vermag ik, dit zal ik! En nu - zooals uw aardsche vader, in de bitterheid van zijn toorn, u zijn vloek op het hoofd heeft gelegd, zoo leg ik, uw geestelijke vader, de handen zegenend op u, in den naam van Christus mijn Heer! – Juliaan van Egmond, zoon mijner Machteld, mijn zoon! wees gezegend! sta op uit den doode, en dat Christus over u moge lichten;’ en terwijl hij als in geestverrukking de handen over Juliaans hoofd uitbreidde en zich over hem heenboog, droppelden groote tranen uit des grijsaards oog op des jonkmans hoofd.
‘Nu is het brandmerk gebalsemd!’ riep deze, zich in blijde vervoering in zijne armen werpend.
‘Maar nu te zamen tot God!’ sprak de kluizenaar en wierp zich zelf op de knieën.
.......................
.......................
‘Het moet dag zijn,’ sprak Jacob Jansz. naar den zandlooper ziende en de lamp uitblazende, die sinds lang, al knetterend en walmend, slechts een kwijnend licht had geschonken en hij opende een der vensterluiken.
‘Ei zie, mijn zoon! over dezen eersten dag van uw vernieuwd leven heeft de Heer zijne liefelijke zon heerlijk doen opgaan.’
Werkelijk zag men de heldere lentezon, die al de Maartsche buien van den vorigen dag scheen weggevaagd te hebben, reeds hoog aan den hemel staan en hare lichttinten uitgieten over een grooten tuin, waarin heesters en vaste planten alreeds met hunne groene knoppen pronkten, die gisteren nog onder ijzel en sneeuw waren verborgen.
‘Welk een fraaie tuin, welk een ruim uitzicht op de vroolijke, vrije lucht,’ sprak Juliaan, getroffen door het scherp contrast met de sombere, kille cel van den kluizenaar.
‘Dat is mijn kruidhof! treed er vrij binnen, de frissche lucht
| |
| |
zal u goed doen,’ antwoordde de wonderdokter, hem bij de hand naar buiten leidende. ‘De natuur viert haar Paaschfeest, in afwachting van dat Paaschfeest, dat wij zelf te gemoet gaan.’
.......................
.......................
‘Wil verschoonen, vrouw-zuster, dat ik u al zoo vroeg in den morgen overlast kom doen; maar ik heb een patiënt, een gast, die wat degelijks noodig heeft, en ik heb hem niets te bieden dan mijn gewoon vroegstuk.’
‘Erg genoeg, Jacob-broêr, een broksken brood in wat melk gekruimeld is veel te sobere kost voor uw leeftijd,’ werd hem geantwoord op een zacht verwijtenden toon, door de deftige huisvrouw, die juist bezig was haar ontbijt klaar te zetten op eene stevige eikenhouten tafel, toen haar ‘excentrieke zwager’ bij haar binnentrad.
Dat de bloedverwanten, ondanks verschil van zienswijze, in goede verstandhouding met elkander leefden, en dat dergelijke bezoeken niet zeldzaam waren, al vonden ze niet altijd te zeven ure in den morgen plaats, bewijst ons haar gulhartig antwoord en de weinige bevreemding, die vrouw Baerte Graswinckel toont bij het binnentreden van haar schoonbroeder. Ze woonden dan ook dicht genoeg bij elkander om het ‘buren’, zooals men het destijds noemde, gemakkelijk te maken. Ze woonden eigenlijk in hetzelfde huis, het eigendom van Jacob Jansz., die het grootste gedeelte daarvan, het hoofdgebouw, dat op het Oud-Delft uitkwam, aan zijn jonger broeder had afgestaan, om daarvan niets voor zich zelven te behouden dan het achterhuis met den tuin en het bijgebouw, door hem tot een laboratorium ingericht. Desverkiezende kon hij uit zijne kluis in zijns broeders woning komen, en daarom was het dan ook, dat hij vrouw Baerte, zijne schoonzuster, somwijlen zekere diensten kwam vragen, die zij in alle gewilligheid verleende, al was het niet altijd
| |
| |
zonder protest tegen zijne eigene ‘singuliere manier van leven’.
Geloof me, vrouw-zuster! het kan voor mij volstaan,’ gaf Jacob Jansz. ten antwoord, terwijl hij het teenen korfje voor zijne provisie op tafel zette.
‘Ik achte van neen!’ hield zij vol met een zacht hoofdschudden, ‘doch daar hebben wij het al zoo vaak over gehad, en daar zullen wij het wel nimmer over eens worden.’
‘En 't is te vroeg om te kibbelen, niet waar goede Baerte,’ hernam hij, ‘daarom laat me aan mijne kwade gewoonten, en wees mild als altijd voor mijne nooddruftigen....’
‘Ik geloof dat er geen zegen op mijn dag zou rusten, zoo ik dien aanving met tegen u te strijden en daarbij uwe hongerigen liet smachten,’ hernam Baerte, en de vriendelijke glimlach, die al sprekende haar gelaat verhelderde, maakte als het ware de rimpels van haar voorhoofd effen en verjongde haar uitzicht, ondanks de grijze haren, onder het zwart fluweelen kapertje slechts ten deele verborgen. ‘Nu, gij treft het goed, want mijn dressoir is juist heden bijzonder ruim voorzien.’
Al sprekende sloeg zij dit meubelstuk open, en legde achtereenvolgens een koud hoen, eenige sneden ham, een stuk van een gebraden runderhaas en een fijn tarwebrood in zijn korfje, nadat zij het een voor een zorgvuldiglijk in papier had gewikkeld. ‘Hier heb ik ook nog zoetemelksche kaas en een paar versche eikens voor u, en de rest van deze taart moet gij ook maar meênemen, daar kunt gij de kinderkens meê verblijden bij uw armenbezoek.’
‘Maar, zuster, zuster!’ sprak Jacob Jansz., ‘schoon ik het dankelijk aanneem, wat gij mij in uwe gulheid voor mijne schaapkens schenkt, moet ik u toch zeggen, dat hier een overvloed is, die men wel overdaad zou mogen noemen.’
‘Meen ook niet, dat wij altijd dus overdadiglijk leven,’ gaf zij ten antwoord, zonder gekrenktheid te toonen over de aanmerking, ‘ganschelijk niet, Jacob-broêr! al heeft de Heer ons
| |
| |
ruim met tijdelijke middelen gezegend, en al leven we niet op z'n heremiets. Wij weten ook wel, dat we 't niet ontvangen om het met brassen door te brengen; maar ziet ge, we hebben gisteravond hier festijn gevierd; mijn broêr Hogenhoeck kwam met zijne vrouw en zoon bij ons kortavonden, er moest vóórbruiloft gehouden worden, waarbij de liefdetaart allerminst mocht ontbreken.’
‘Ei zoo! wie gaat er trouwen in de familie?’
‘Nicht Belie heeft het jawoord gegeven aan neef Antony.’
‘Wel, wel! zoo maar in eens! Ik dacht niet dat daar zooveel haast bij was.’
‘Mijn man en ik dachten dat ook niet; maar een meisjeshart is een wonder ding. Wij meenden, dat uit al haar uitstel zoeken, afstel zou volgen, en dat Antony voor haar niet de rechte Jozef was; maar het tegendeel is gebleken, ze schijnen het samen eens geworden te zijn, staande de vermakelijkheden van gisteren.’
‘Dat verrast me!’ sprak Jacob Jansz. wat getroffen, en nam zijn korfje in de hand. ‘Wacht eens broêr, mag ik er nog dit halfje Spaansche wijn bij doen, tot eene hartversterking voor wie 't noodig heeft? Ge mocht er zelf ook wel eens meê van proeven; dan.... dat dring ik niet op. Zal ik Marrigjen roepen om het even bij u aan te reiken?’
‘Laat uw dienstmeisje maar blijven, ik kan dien kleinen last wel torsen! Nu, gegroet zuster, wees gedankt voor uwe meedeelzaamheid, en geloof vrij, dat gij het den Heere doet, wat gij zoo blijmoedig voor Zijne armen over hebt. Groet uw man - en Belia!’
‘De drukte van gisteren heeft haar vast uit den slaap gehouden, dat ze nog niet op is...’
‘Ja, moeilief, zij is wèl op!’ sprak Mebelia zelve en trad binnen door eene zijdeur - terwijl Graswinckel zich reeds omgekeerd had om langs den binnengang heen te gaan. Hare stem
| |
| |
hoorende, wendde hij zich tot haar: Uw besluit van gisteren is wel rasch tot rijpheid gekomen, kindlief,’ sprak hij, haar met zachten ernst in de oogen ziende; ‘moge er zegen op rusten.’
‘Verschoon me, Jacob-oom, dien zegenwensch kan ik zóó niet aannemen; ik zou u graag nog eens over die zaak willen spreken,’ zeî Mabelia, die er werkelijk zoo bleek en ontdaan uitzag, of zij een slapeloozen nacht had doorgebracht.
‘Vooraf - ware àl zoo wijs geweest, naar 't mij dacht, Belie,’ gaf hij ten antwoord met zekeren nadruk.
‘Men kan niet altijd zooals men wil; maar ik heb toch noodig uw raad in te nemen.’
‘Nu goed, in 't eerste avonduur dat ik vrij heb, kom ik tot u, wees er zeker van; nu - mag ik mijn gast niet langer op zijn vroegstuk laten wachten.’
.......................
.......................
‘Niet vrijmoedig toetasten, waar hem gulhartig een goed maal werd aangeboden, streed tegen Juliaan's gewoonte; en toch roerde hij nauwelijks aan hetgeen Graswinckel hem voorzette, en deze moest als arts, nog meer dan als gastheer, dringen om hem te bewegen een en ander te gebruiken. Zijne oogen werden vochtig toen hij dezen zelf zijn sober maal zag nuttigen; en hoewel Jacob Jansz. uit teêre kieschheid van zijn gewonen leefregel afweek, en van de lekkernijen proefde om hem aan te moedigen, het baatte niet, hij bleef onder den druk van kwellende gedachten, die hem allen eetlust benamen.
‘Pijnig u zelven nu niet meer met omzien naar 't verleden; zie op - en streef vooruit; laat varen alle ijdele vreeze en bekommeringen,’ troostte Jacob Jansz., zacht vermanend.
‘Ik weet het, zitten suffen baat me niet, ik moet handelen, uitgaan; maar kan ik mij nu weêr op straat begeven in deze kleedij...?’
| |
| |
‘Zeker neen! maar verlaat u in deze gerust op mij. Ik zal daarin haastelijk voorzien. Ik weet waar mijne deftige verwanten hunne kostelijke gewaden vandaan halen, en de zoon van Maehteld van Egmond moet wel eerlijk voor den dag komen. Maar dat uitgaan heeft voor u immers nog geen haast?’
‘Integendeel, daar is dringende haast bij...’
‘Laat mij eerst onderzoeken hoe het daar buiten met uwe zaken staat. Gij zijt hier nu in een veilige schuilplaats; die verlatende zonder voorzorg kunt gij allicht in last en lijden komen. Het gebeurde met Bastiaan moet uitgelekt zijn, en zoo het vermoeden deswege op u ware gevallen....’
‘Ik ben voornemens mij zelven te verklagen. Gij, gij zult me toeh wel niet raden mij aan den arm der gerechtigheid te onttrekken!’
‘Zeker neen! maar ik weet helaas te goed, wat in onzen tijd de menschelijke gerechtigheid te beteekenen heeft om toe te staan, dat gij u onbedacht en onvoorbereid in hare handen stelt. Laat mij eerst uwe zaak onderzoeken, over u spreken met schout en schepenen, en tot zoolang blijft gij rustig hier; zonderdat zoudt gij verkeerd beoordeeld, en met de uiterste hardheid bejegend worden.’
‘Uwe teêre vriendenzorge roert mij; maar hier is geen tijd meer tot schikken en middelen; gij vergeet wat ik u heb medegedeeld omtrent het gevaar dat den Stadhouder dreigt! Maurits van Nassau moet gewaarschuwd, moet gered worden ten koste van alles, overkome mij dan wat wil, ik zal het lijdzaam dragen; mogelijk zal de Prins billijker voor mij zijn dan zijn neef Willem Lodewijk, en er in toestemmen mij te hooren, eer hij mij veroordeelt.’
‘Ik waardeer de gemoedsbeweging, die u drijft om zoo te handelen; maar gij zoudt u zelven blootstellen, zonder veel kans te hebben om tot Maurits door te dringen, bovenal om door hem beroofd te worden. Gij kunt slechts wijzen op een onbe- | |
| |
stemd gevaar; gij kunt geene bewijzen aanvoeren, geen personen noemen....’
‘En deze papieren!’ hernam Juliaan, ze te voorschijn halende, ‘die van een geheimen toeleg spreken, waarvoor zekere lieden schatten veil hebben, die ik ontving uit de handen zelven van den man, die mij den moord voorstelde, bewijzen die dat niet reeds genoeg?’
‘Mogelijk! maar in dat geval wordt gij zelf de beschuldiger van uw vader, van uw broeder?’
‘Mijn vader! wat zou dit hem kunnen deren, die is veilig in zijn kasteel, of aan 't Hof van Brussel, waar men hem grootelijks danken zal voor zijne intentie.’
‘En zijne eer?’
‘Gij ziet voorbij dat de vriend des Konings juist zijne eer stelt in datgene, wat wij hier eene schanddaad noemen.’
‘Juliaan, Juliaan! zie toe voor u zelven; gij haat uw vader; dat is de weg niet om zijn vloek krachteloos te maken.’
‘Ik wil hem een misdrijf besparen, dat is hem: dienst doen,’ gaf Juliaan ten antwoord; maar hij kleurde sterk en sloeg de oogen neêr; hij voelde dat de blik des Wonderdokters den zijnen zocht, en hij kon dat niet dragen in dezen oogenblik.
‘En uw broeder?’ vroeg Graswinckel met nadruk.
‘Die - ja - dat is wat anders, die kon er door in zwarigheid komen; maar dat's dan toch niet meer dan recht, niet meer dan verdiend - ware 't ook maar alleen aan mij!’
‘Zoo is de zucht naar wrake hiermeê onder gemengd? Naar wrake! gij, die de vergiffenis van een rechtvaardig God weet te behoeven, hebt ingeroepen, hebt verkregen, zoo wij hoopten op ons vurig gebed! Zooveel is u kwijtgescholden, en gij wilt de mindere schuld tot het uiterste toe op uw broeder verhalen? Juliaan van Egmond! zoo het uw ernst is met uw voornemen om een ander mensch te worden, zie dan af van deze wijze om den Prins dienst te doen. geef die papieren aan mij!’
| |
| |
Het waren de eerste strenge woorden die Juliaan uit dezen vriendelijken mond troffen, en zij drongen hem tot in de ziel. Maar de eisch was zwaar, en er verhief zich in zijn binnenste een heftige strijd.
‘Deze bewijzen van zijne schuld uit mijne handen geven!’ bracht hij uit met gesmoorde stem. ‘Weet gij wel wat gij mij vergt; weet gij wat ze voor mij zijn? O! neen, neen! dat kunt ge niet weten - want ik heb u niet medegedeeld, hoe de indringer - de basterd mij altijd hoonde en dreigde, zoo vaak het lot ons in later tijd weêr samenbracht. Want wij hebben elkaâr weêrgezien; niet slechts gisteren bij dat steekspel, maar herhaaldelijk na mijne verbanning, nu eens ginds, dan weêr elders, en hij was altijd zonder verschooning voor mij, den beroofde, en altijd volgde er onheil uit als hij mij genaakte. Ditmaal zal het eens andersom zijn; ditmaal heb ik een wapen in handen tegen hein.’
‘Ik verbied u daarvan gebruik te maken,’ viel Jacob Jansz. in met gezag. ‘Hoe meer dat wapen voor u van beteekenis is, hoe sterker ik er op aan moet dringen, dat gij het afstaat...’
‘Die eisch is mij al te zwaar,’ riep Juliaan, nog in den gloed der drift, door het herdenken van zijne grieven opgewekt; ‘maar toch,’ eindigde hij in zekere matheid en met een diepen zucht, ‘U heb ik niets te weigeren.’
‘Als het offer mij gold, zou ik het u schenken, nu ik zie hoe zwak gij zijt; maar 't is de Heer die het u gebiedt, en uwe eigene consciëntie moet hier uitspraak doen, of gij Hem uwe wrake moet afstaan, ál of niet; gij zijt nu in de occasie om met der daad te toonen, dat gij afgedaan hebt met dat verleden van wangunst en haat, met dat verleden van zondige drift en woesten hartstocht.’
‘Welnu! ik heb er meê afgedaan, ik wil er meê afgedaan hebben,’ riep Juliaan doodsbleek, maar met eene forschheid, die nog van zwaren zelfstrijd getuigde. ‘Neem ze, neem ze, en
| |
| |
verscheur ze voor mijne oogen, opdat ze mij nooit weêr op zulken tweestrijd te staan komen.’
‘Voorwaar neen! Het is altijd vroeg genoeg om ze te vernietigen, als er geen goeds meê te stichten is. Bij mij zijn ze veilig. Gij hebt eene zware verzoeking zegevierend doorgestaan; dat is een goed begin, dank er den Heer voor, die mij wel een middel zal ingeven om den Prins te waarschuwen, ik heb kennis aan zekere Heeren, die hier....’
Een luid gesnik en gejammer, en eene vruchtelooze poging om de deur van het vertrek open te doen, verhinderden Jacob Jansz. voort te gaan - hij haastte zich te openen, om te zien wat dit alarm mocht beduiden.
Twee kinderen stortten schreiend naar binnen, een jongentje en een meisje, waarin wij datzelfde dochtertje van Geurt Dirksz. herkennen, dat Jacob Jansz. bij zijn apotheker had ontmoet.
‘Wel Elske, wel Gerbrand, wat scheelt er nu weêr aan!’ sprak deze deelnemend, ‘gij beiden behoeft niet zoo hard te huilen en te kermen om mijne deernis op te wekken. Ik zou toch van ochtend bij je moeder komen; ik heb een hoentje en eieren voor haar opgedaan, en lekkere hapjes voor de kinderen ook; maar wilt nú bedaren en mij zeggen wat het is.’
‘Och, och! Jacob-Oom!’ snikte het meisje, nog harder schreiend ondanks zijn vermaan, ‘nú zijn we allen arme, hulpelooze weezen, zegt buurvrouw, vader en moeder zijn allebeî dood!’
‘Allebeî! maar kindlief hoe is dát toegegaan? buurvrouw maakt het zeker wat erger,’ sprak Graswinckel, haar zachtelijk tot zich trekkende, totdat ze vertrouwelijk aan zijn schoot bleef staan, terwijl het zesjarig broertje zich met den rug tegen den muur geposteerd had, en, de vuistjes tegen de oogen gedrukt, onverbiddelijk bleef doorschreien. ‘Kom vertel me nu eens simpelijk wat er gebeurd is, Elsekind! Ik had gemeend dat de
| |
| |
nacht verder goed geweest zoude zijn, heeft moeder het drankje trouw gebruikt?’
‘Jawel, Jacob-Oom, dat heeft ze, en buurvrouw zeî dat er rust kwam, en ze heeft tot in den ochtend geslapen; maar vader bleef uit, en van morgen was er een heele oploop in onze steeg, en de schoutsdienaren kwamen bij ons binnen, en ze droegen vader op een berrie het huis in: hij was verdronken! Het blijkt dat hij zich zelvers van nacht verdaan heeft, want ze hebben hem uit de stadsgracht opgevischt, en zijn zakken waren vol steenen; daar is moeder zoo van geschrikt, want ze was door 't gejoel wakker geworden, en ze gilde zoo toen zij 't hoorde. ‘In zijne zonden gestorven!’ kreet zij met zoo'n akelige, harde stem, en toen kreeg ze weêr een toeval daar ze in gebleven is.’
Juliaan, wien het intermezzo door de kinderen daargesteld zeer ongelegen kwam, liep met zeker ongeduld de kamer op en neêr; maar zijns ondanks had hij toch moeten luisteren naar de eenvoudige voorstelling van dit huiselijk drama, en bij de ontknooping kon hij niet nalaten een blik te wisselen met Graswinckel, die hem veelbeteekenend aanzag. Juliaan verbleekte en verzonk in ernstig nadenken.
Wat onderscheidde hem, dat hij niet in dien eigen nacht op gelijke wijze was ondergegaan?
‘Och dat hij naar mijne waarschuwing had willen luisteren,’ verzuchtte Jacob Jansz. met tranen in de oogen.
‘Het spijt mij ook wel heel erg dat vader zóó aan zijn eind is gekomen,’ bekende Elsje, terwijl zij haar hoofdje tegen des grijsaards borst leunde; ‘maar hij kon ons toch zoo deerlijk slaan, als hij uit de taveerne kwam! En als moeder niet voor ons gezorgd had... Och, och, dat wij onze lieve moeder nu missen moeten,’ viel zij opnieuw uit onder een vloed van tranen.
‘Wees getroost! mijn kind,’ sprak Graswinckel, haar even
| |
| |
het voorhoofd kussend, ‘daar zal wel voor u gezorgd worden. En is het dan zoo zeker dat uwe moeder in dat toeval gebleven is? Wanneer is het haar overkomen?’
‘Mijn oudste broêr was al naar zijn werk,’ antwoordde het kind, ‘en die gaat altoos te zevenen.’
‘Zoo is 't nog geen vol uur geleden; dan ga ik terstond met je meê kinderen, om te zien of het geval zóó hopeloos staat.’
‘Buurvrouw zeî ook dat we u halen moesten; want ze zegt, dat gij de Wonderdokter zijt, die de doode menschen weêr levend kan maken; is dat zoo Jacob-Oom? Och toe, wil dan onze lieve moeder weêr levend maken!’ en het kind vouwde smeekend de handjes.
‘Dat kan ik niet Elske, zet u de dwaze verzinsels niet in 't hoofd die ze rondklappeien. Over den dood heeft geen menschelijke wetenschap macht. Den Heer Jezus alleen heeft den dood overwonnen, en wie in Hem gelooft zal leven, al ware hij ook gestorven. Onthoud dit, kindlief, en geef dit ten antwoord aan hen, die zulke dingen van mij zeggen; maar er worden soms lieden dood verklaard, en uit onkunde opgegeven, die slechts in diepe onmacht liggen. Diergelijke heb ik kunnen bijbrengen, en daarom ga ik ook naar uwe moeder zien. Kom Elske, draagt gij dit korfje voor mij, het kan mij te bate komen.’ En zich tot Juliaan wendende vervolgde hij:
‘Ik moet u eene wijle aan u zelven overlaten, gij kent bereids den weg naar mijn laboratorium; wil u den tijd korten daar een kijkje te nemen, en wat in mijne boeken rond te snuffelen.
Alleen, wat ik u bidden mag, wees wat voorzichtig met mijne kolven en retorten, want ik ben met eene proefneming bezig, die mij zonderling zeer ter harte gaat,’ en al sprekende sloeg de goede Graswinckel zijn mantel om en verliet zijn huis, voorafgegaan door de kinderen, wier smart nu genoeg afleiding had gehad om wat kalmer te worden in hare uiting.
|
|