| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Daarin had de graaf van Solms zeker goed kunnen slagen, zóó hij in de gelegenheid ware geweest den baron de Ghiselles te volgen tot in diens logies, een ruim bovenkwartier in een gesloten huis, waaraan de weelderige Belgische edelman de voorkeur had gegeven boven het onvrij en ongemakkelijk verblijf in een der weinige Delftsche logementen, nu vooral opgepropt met gasten van allerlei rang en soort.
Hij had den sleutel van de huisdeur bij zich, vond zijne lantaarn brandende aan den voet van de trap, steeg dien op in alle haast, en vond reeds een bezoeker, hem wachtende, bij den haard zitten, waar het vuur lustig brandde; want de gast scheen zich den tijd gekort te hebben met er trouw voor te zorgen en er telkens nieuwe blokken op te werpen.
Die persoon is voor ons geen onbekende. Het is diezelfde Hopman Peter, die Juliaan zoozeer in verzoeking had geleid en hem zoo deerlijk in de lij bracht. Hij had nu de boerenvermomming afgelegd en droeg den degen en het gewaad van een deftig edelman, en zoowel in houding als manieren bewees hij, dat hij zich ditmaal niet buiten of boven, maar in zijn stand had gekleed. Hij zat voor eene tafel, waarop eene groote koperen lamp stond te branden, en scheen gelezen te hebben, maar - zooals iemand leest, die onrustig of ongeduldig is; want zoo ras hij de Ghiselles zag binnenkomen,
| |
| |
wierp hij zijn boek weg en liep hem te gemoet, zeggende:
‘Zijt gij eindelijk daar, baron? op mijn eerewoord, ik begon te gelooven, dat gij den ganschen nacht met banketteeren zoudt doorbrengen!’
‘Ik vrees wel, dat gij langer zult gewacht hebben, dan u aangenaam kon zijn, Freiherr von Grimswald!’ hernam de Ghiselles, terwijl hij zijn mantel aflegde; ‘maar geloof me, ik kon niet eerder weg komen! Ik moest toch afscheid nemen van den stadhouder!’
‘Ja, dàt was noodig!’ herhaalde de andere met een ironieken glimlach.
‘Mij dacht het zoo; ik kon niet wegsluipen als een hoenderdief.’
‘Dat geef ik u toe; in cas van désastre zou dat zeker suspicie doen vallen op u. Maar moest dat afscheid dan zoo lang duren?’
‘Graaf Maurits was gracieus, en bracht mij daardoor in een moeilijk parket,’ hervatte de Ghiselles, terwijl hij een armstoel innam tegenover dien, waarop de Freiherr zich weêr had neêrgezet.
‘Verbeeld u: ik had er den ganschen dag al op gepeinsd, hoe ik een kort gesprek onder vier oogen zou kunnen houden met de gravin Françoise van Egmond, de zuster der jonggehuwde; maar telkens wist de jonkvrouw dat te ontgaan, of kwam er het een of ander tusschenbeide om het mij onmogelijk te maken; want er lag mij veel aan gelegen, om niet ten overstaan van het gansche gezelschap door deze miskend of verloochend te worden. Telkens teleurgesteld, hield ik mij ter zijde, totdat ik voeglijk meende te kunnen gaan; toen kwam Maurits op den zotten inval, om mij zelf aan mijne nichten voor te stellen; ik moest met Françoise dansen, begeerde hij, en hoe ik mij ook excuseerde, ik moest den storm trotseeren. Ik vreesde wel, dat ik niet liefderijk zou ontvangen worden, maar terugtreden kon mij bij Maurits verdacht maken; en dus maar in
| |
| |
eens den aanval gewaagd, en de oude bekendschap hernieuwd met een front d'airain, dan was ik er ook in eens door. Maar de dame was pénétrant en récalcitrant in den hoogsten graad; zij wist precies bij mij le défaut de la cuirasse uit te vinden; wij hadden een aparté, dat lang niet malsch was, en waaruit ik mij niet met eere wist terug te trekken, toen de graaf van Solms zelf het conflict nog kwam compliqueeren; maar hare heftigheid gaf mij ten laatste het recht misnoegd heen te gaan, den graaf in eene stemming latende tegen zijne schoonzuster, die, zoo ik hoop, de harmonie in de familie niet zal bevorderen. Gij ziet, dat, zoo ik u heb laten wachten, het althans niet voor mijn pleizier is geweest.’
‘Waarom hebt gij u ook dan zelf in de mêlée begeven, door die bruiloftsfeesten te gaan bijwonen?’
‘Palsambleu! dat's eene mooie vraag; ik zie niet hoe ik er mij van had kunnen verschoonen! Vooreerst, omdat ik niet hier in Holland ben gekomen om mij in een hoek schuil te houden, maar integendeel om relatiën aan te knoopen met zooveel aanzienlijke en invloedrijke luiden, als ik maar grijpen en vangen kan, om te observeeren - zoowel de opiniën des volks, als de particuliere levens- en denkwijze van den adel en der patriciërs. Nu kwam het mij voor, dat eene openlijke feestviering als deze, daartoe nog al vrij goede occasie opleveren moest; vervolgens gingen alle lieden van qualiteit, die het hof van Maurits frequenteeren, meê naar Delft, en de stadhouder had mij zelf uitgenoodigd om aan het tournooi deel te nemen - ik geloof een weinig uit ijdelheid - opdat ik er getuige van zou zijn, hoezeer hij de liefde en de geestdrift des volks opwekt alleen maar door zich te toonen! Ziet gij nu in, hoe ik tehuis had kunnen blijven?’
‘Moeilijk, dat geef ik u toe; maar daarom begrijp ik toch niet, waarom gij er zooveel aan hecht door die prude demoiselle als haar bloedverwant erkend te worden. Ik meende uit een
| |
| |
vroeger gezegde van u te moeten opmaken, dat uwe betrekking op de Egmonds slechts eene fiktieve was.’
‘Wel! om de fictie tot eene realiteit te maken; en ondanks alles geef ik nog de hoop niet op, dat de stem van het bloed zich eenmaal zal doen verstaan!’ eindigde hij met een spottenden glimlach.
‘Roekelooze!’
‘Ei neen! ik waag niet zooveel als gij denkt. Er bestaat gelijkenis tusschen mij en den persoon wien ik voorstel; de eenige in dezen kring die hem heeft gekend, en nog wel als knaap, is Françoise! Ik weet wel, dat zij preventies tegen mij hebben moet - en zich niet licht zal gewonnen geven - maar al stond hij, wiens alter ego ik ben, vóór haar, zooals hij er nu vermoedelijk uit zal zien, ze zou hem evenmin herkennen als den speelnoot harer jeugd. Ja, ik maak mij sterk, dat ik bij confrontatie mijn pleit zou winnen, zelfs bij haar; - want ik heb mij sinds mijne teêrste jeugd zoo geïdentifieerd met de personaadje, die ik moet spelen, dat ik mijn aplomb zou verliezen, zoo ik moest ophouden mij als zoodanig voor te doen!’
‘Dat's doellooze doordrijverij, en u zelven in eene valsche positie brengen zonder noodzaak. Is het u dan niet genoeg, dat de baron de Ghiselles u als zijn wettigen zoon heeft erkend?’
‘Dat is juist wat hij niet heeft gedaan, en nimmermeer zal kunnen doen, ook bij den besten wil om mij alles te schenken wat hij te geven heeft! Eene eerste fout is er begaan, en daardoor ben ik levenslang gedoemd om de rol van een falsaris te spelen!’
Onuitsprekelijke bitterheid teekende zich op het gelaat van den baron, en hij trachtte een traan van spijt weg te pinken; bewijs, dat de schertsende toon, dien hij gewoonlijk aannam, niet dan valsche opwinding was.
‘Mijn vader, uit zwakheid, uit onridderlijke menschenvrees,
| |
| |
heeft mij voor zijn wettigen zoon in de plaats geschoven; maar van wettelijke erkenning is nooit sprake geweest, noch heeft dat kunnen zijn. Hij kon noch wilde mijne moeder hijliken, al was zij uit edel Spaansch bloed afkomstig; - hij had overwegende redenen om niet wettelijk van zijne gemalin te scheiden, die zelve, uit boosaardig overleg en onwrikbare hardnekkigheid zich bleef vastklemmen aan de heiliksketen, hoe zwaar eene boei haar daaruit ook werd gesmeed. Even hardnekkig bleef zij vasthouden aan het leven, dat toch geur noch kleur meer voor haar had, en de baron heeft zijne eigenaardige zwakheden en zekere gemoedsbezwaren, die hem altijd belet hebben door ééne krasse daad die hindernis uit den weg te ruimen, hoewel hij er geen bezwaar in vond haar duizend dooden te laten sterven, in grieven, in vernederingen van allerlei aard, in haar troetelkind allermeest, dat het er trouwens naar gemaakt had.’
‘Ja! die lieden van halve maatregelen zijn lastig en gevaarlijk voor elk, wie er meê te doen heeft,’ sprak de Freiherr, niet zonder eenige intentie van ironie. ‘Maar dat alles zegt me nog niet, waarom gij u zoo ten ontijde aan de Egmonds wilt opdringen! Van hare erkenning hangt immers uwe positie niet af. Hier zijt gij de gelastigde van den Prins van Oranje; te Brussel de zoon van den baron de Ghiselles, gunsteling van den landvoogd, door den koning zelf reeds meer dan eens tot hachelijke zendingen geëmployeerd aan verschillende hoven - wat kan u het overige schelen?’
‘Heel veel, dat verzeker ik u. Ik ben hier voor iedereen een vreemdeling, dat is waar, en 't zou eigenlijk niemand kunnen schelen, hoe ik heet en wie ik ben; maar aan de Egmonds, die weten, dat de baron de Ghiselles maar één zoon heeft gehad, moet ik mij imposeeren als dezen, of - ik ben niets - niet eens een bastaard; want de baron heeft nooit den moed gehad er voor uit te komen, dat hij een natuurlijken zoon had.
| |
| |
Tot mijn vijftiende jaar heeft hij mij in de diepste verborgenheid laten opvoeden, en ik geloof vast, dat het zijne intentie geweest is mij levenslang in een klooster te versteken, of naar de nieuwe wereld te zenden, opdat er in de oude geen spoor van mijn aanwezen zoude blijven; maar - de weêrbarstigheid van zijn eenigen lieveling heeft aan mijn lot dien zwaai gegeven, waar ik zelf nu niets meer tegen vermag.’
‘En de Egmonds?’
‘Die heb ik juist noodig om mijn rad van avonture te helpen draaien. De barones de Ghiselles is naar Holland uitgeweken, zoo ras ze zekerheid had van het overlijden mijner moeder - niet eerder! Gij ziet dat het eene obstinate vrouw was, en die wist wat zij wilde. Waar zij eigenlijk beland is, heeft men ten onzent nooit geweten; denkelijk heeft zij schuilplaats gevonden, bij den een of ander harer verwanten. Hoe dat ook zij - sinds eenigen tijd is het gerucht van haar dood tot ons gekomen, maar mijn vader wil, kon er niet aan gelooven, en in elk geval is zekerheid op dit punt hem dringend noodig. De Egmonds kunnen dat geven. Zij zijn reeds een geruimen tijd in 't hartje van Holland au vu et su de tout le monde; het zou mij niet verwonderen, dat zij eenige correspondentie hadden gehouden met de barones, of althans met dier nabestaanden. Indien al niet, moet Sabina bij hare hijliksplannen toch naar hare nicht hebben geinformeerd, en op de een of andere wijze weten zij er het rechte van.’
‘Zooals gij mij de verhouding tot die dames hebt voorgesteld, zullen ze denkelijk niet geneigd wezen, u te vertellen wat gij weten wilt.’
‘Ik zal ze er wel toe brengen, zij het haars ondanks; ziedaar waarom ik mij de laatdunkende hoffelijkheid van Sabina - en de vinnige schampschoten van Françoise zal getroosten, tot ze mij op het spoor hebben geholpen van datgene wat ik zoek. Als die vrouw nog leeft, is er mij onnoemelijk veel aan gelegen haar te zien, te spreken...’
| |
| |
‘Ten einde de afdoende maatregelen te nemen, die uw heer vader niet aan durfde?’ vroeg de Freiherr sarcastisch.
‘Integendeel, ik zou haar vertrouwen trachten te winnen....’
‘En u door haar laten erkennen als haar troetelkind?’
‘Dat zou wat kras zijn - maar daarvan is ook geene quaestie; de verwisseling is geschied met hare voorkennis - zoo al niet onder hare goedkeuring. Neen er is wat anders, voor mijn vader en mij van geen kleiner belang; de barones, toen zij mijn vader hijlikte, bezat uitgestrekte goederen, hier in Holland gelegen; de tijden waren toen anders, men dacht aan geen verdeeldheid; de voogden der weeze zagen er geen bezwaar in om haar gemaal het beheer te geven over geheel haar vermogen, zij trouwden in gemeenschap van goederen. Maar daar zijn de troebelen opgekomen, de baron bleef aan de zijde des Konings, de Heeren Staten, zoodra zij dezen waren afgevallen, wilden den Spaanschgezinden edelman niet langer in 't genot laten van de inkomsten zijner goederen aan hunne zijde, alles werd onder séquester gesteld, en - is, zoover wij weten, in dezen staat gebleven. Deze heeren zijn er wèl van om niet los te laten wat zij eens hebben gegrepen; zij noemen dit de rechtmatige réprésailles van 't geen in Spaansch Braband geschiedt. Alsof dat gelijk stond!... of de Koning geen recht had tegen zijne rebellen!... maar dat daargelaten. Nu ik hier ben om te onderhandelen met Maurits omtrent zekere schikkingen met zijn broeder den Prins van Oranje, kost het zooveel niet meer, om ook gunstige beschikkingen te verkrijgen van die heeren omtrent de goederen van de barones; alleen moet ik zekerheid hebben, dat zij, levende, zelve tot die onderhandelingen zou willen meêwerken, of, werkelijk overleden zijnde, ons door geen testament hindernissen in den weg heeft gelegd. De barones zou hier niet in verborgenheid zijn gebleven, zoo zij in gunstige omstandigheden had verkeerd, zoo zij de inkomsten harer goederen had genoten; het is dus waarschijnlijk, dat zij even- | |
| |
zeer in behoefte, als in onbekendheid heeft geleefd of nóg leeft; - zoo dat laatste het geval ware, des te beter, dan zal zij de tegemoetkoming van haar gemaal waardeeren en mijne diensten aannemen....’
‘En haar troetelkind, zooals gij hem noemt?’
‘O die! - die bestaat niet meer, zoomin voor haar als voor ons....’
‘Zoo, is uw broeder dood?’
‘Zoo goed als...., die is onmogelijk gemaakt; hij heeft zich dus in het slijk gewenteld, dat er geen ophalen meer aan is; maar als ik tot de moeder doordring, zal ik mij wel wachten dat te zeggen; integendeel, zijn belang, zijne oprichting zal een der drijfveeren worden om mijne plannen te begunstigen; en wat hem betreft, zoo hij zich volgzaam toont, en niet bijgeval om den een of anderen boevenstreek aan de galg raakt, zal ik hem van tijd tot tijd een paar dukaten in de hand stoppen; dat 's alles wat hij noodig heeft. Hij zal er naar opspringen, dat verzeker ik u, en ten laatste passeer ik nog voor zijn weldoener!’
‘Even vindingrijk als broederlijk!’ hernam de Freiherr, met zijn ironieken lach.
‘Ziedaar met welke particuliere zaken ik mij hier heb bezig te houden nevens de publieke, en waarom ik mij aan de Egmonds moet imposeeren door list of geweld.’
‘Geweld? Hoe zult gij dit aanleggen?’
‘Ik zal macht over haar verkrijgen, door de sterkste beweegkracht die er kan toegepast worden op lieden als zij zijn: ijdel en trots, maar zonder middelen om den staat te blijven voeren, dien zij meenen dat hun past. Ik.... zal goud.... laten schitteren.... veel goud.... zooveel.... dat die feeks van eene Françoise zelve er door verblind zal raken;...., gelukkig heeft mijn vader gezorgd, dat ik van dit kostelijke hulpmiddel ruim ben voorzien - zoodat ik ten oorbaar van de
| |
| |
particuliere belangen, zoowel als van de publieke, alles kan doen, wat er met geld kan verricht worden. Niemand weet dat beter dan gij zelf.’
‘Ik weet het zoo goed, dat ik mij veroorloven zal u een weinig van uw overvloed te helpen ontlasten.’
‘Hoe is dat! gij om geld verlegen?’ riep de Ghiselles, de wenkbrauw fronsende; ik moet zeggen, dat samenzweeren eene dure liefhebberij is.’
‘Niet te duur zoo 't gelukt en vruchten afwerpt; maar dat is ongelukkig van de onze niet meer te wachten, en daarom heb ik behoefte aan gereede penningen, want ik heb de mijne bij handen vol uitgedeeld, met de bedoeling de goede cause te bevorderen; nu ik in die verwachting ben teleurgesteld, moet ik voor mij zelven zorgen en zien weg te komen, hoe eer hoe beter.’
‘En gij zegt mij dat zóó!’ viel de Ghiselles uit, in zichtbare onrust, ‘en gij blijft mij koelbloedig aanhooren, terwijl ik over onverschillige zaken zit te praten, ja, gij lokt mij zelfs daartoe uit?’
‘Och! een uur of wat vroeger of later, doet er voor mij zooveel niet toe, ik heb een vrijgeleide vanwege het gezantschap; daarbij zijn uwe zaken mij gansch niet onverschillig, dat kunt gij wel denken!’
‘Hm! ja!’ sprak de Ghiselles, en trok een gezicht, of hij zich liefst van die belangstelling had verschoond gezien; ‘maar gij begrijpt uwerzijds, dat ik het evenmin kon zijn voor de uwe.’
‘De onze,’ verbeterde Grimswald, ‘want gij zult mij toestemmen, dat ge mee van 't complot zijt.’
‘Neen!’ riep de Ghiselles heftig, ‘dat ontken ik pertinent.’
‘Impertinent,’ verbeterde weêr de Freiherr, met zijn sarcastischen glimlach; want gij zult toch niet loochenen - voor mij niet althans - dat gij uw deel hebt aan ons eedgenoodschap.’
‘Zeker zal ik dat loochenen, en met alle recht,’ riep de Ghiselles op hoogen toon.
| |
| |
‘Eilieve! zie dan toch uw lastbrief eens in.’
‘Mijn lastbrief houdt niets in, dan wat ik aan Maurits en de Staten als het klare, simpele doel van mijne zending heb voorgedragen.’
‘Dat weet ik wel, voor wie niet als gij tusschen de regels kan doorlezen, en er aftrekken alles wat uwe principale zenders daarbij insluiten - de kantteekeningen - de mondelinge instructiën.’
‘Nu ja! maar daarmeê behoef ik niet voor den dag te komen, dan in 't gegeven geval, dat gij op u genomen hebt daar te stellen. Van de wijze waarop, den tijd wanneer, de middelen waardoor gij uw doel meendet te bereiken, ben ik altijd onkundig gebleven; ik kan er mijne ziel en zaligheid op verzweren.’
‘Ce n'est pas jurer gros!’ spotte de Freiherr; ‘maar ik had u immers afspraak gegeven voor dezen nacht, om u op de hoogte te brengen van alles.’
‘Dat is wel mogelijk maar ik verlang er niets van te weten.....’
‘In dat geval zou uwe onkunde u nog veel gevaarlijker kunnen worden dan de volkomene kennis, die ik u geven wil.’
‘Neen, neen! ik wil er niets van hooren, niets meê te doen hebben.’
‘Schaam u, baron! wees toch zoo bang niet; er valt hier niets meer te doen! Het plan is in duigen geworpen en - ik ben er blij om, vooral nu ik zie, door welke moedige medehelpers ik gesteund zoude zijn.’
‘Dat zoudt gij gezien hebben, zoo het er op aangekomen ware den degen te trekken voor de zaak van mijn vorst.’
‘Wel zeker, met den degen te trekken zijt gij overigens ras genoeg, als maar vooraf de dolk hare goede diensten had gedaan, niet waar? Lieden aan wie men zoo iets vertrouwen kan, zijn maar al te zeldzaam, dát heb ik tot mijne schade en schande ondervonden.’
| |
| |
‘Dus ziet gij geen kans meer te slagen, gij - die u zoo hebt beroemd rijk te zijn in vonden en hulpmiddelen,’ spotte nu de Ghiselles op zijne beurt.
‘Ik heb gebluft, ik moet het met schaamte op het voorhoofd bekennen. Ik zie er van af, de zaak door te zetten. Men kan niet ploegen met ossen en ezels tegelijk, en dan nog met onwillige ossen en waanwijze ezels. Maar ik erken, dat het mijne eigene schuld is. Ik had mijn geheim voor mij zelven moeten houden en alles alleen moeten beramen en - uitvoeren; dan ware ik zeker geweest; - maar daarin werd ik niet vrijgelaten. Daar moest priestervolk en zendelingen der Jezuïeten in gekend worden, die - zouden dan uitnemende helpers zijn! en ziet, daar haspelen ze mij den boel in de war, door zottelijken overijver en plompe voorbarigheid.’
‘Zoo is er reeds iets van uitgelekt?’ vroeg de Ghiselles verbleekend.
‘Ik hoop nog van niet, maar - dat kan niet achterblijven.
Het geheim is zoo bot af aan plomp volk overgeleverd, dat ik voor niets kan instaan, en er mij uit terugtrek met alle recht. Verbeeld u: een bespottelijke en verachtelijke vent, een zekere Blommers, die sedert de reformatie voor dominé speelt, maar nog altijd naar de vleeschpotten der oude Moederkerk bleef hunkeren, was meê van de samenspanning, en had zich aangeboden ons eene veilige schuilplaats te verzekeren, zoo voor onze geheime samenkomsten, als tot berging van vermomming en wapenen, die wij noodig konden hebben. In de ruïne eener abdy, dicht in de buurt van Delft, bevinden zich gewelven en onderaardsche gangen, waarvan hij de ligging kende en - wat het meest beteekende, waarvan hij den sleutel bezat, door toedoen van een zijner leeken, eigenaar eener hoeve in de nabijheid - en die zoo goed Katholiek in 't harte was, dat hij niet eens veinzen wilde tot de Geuzenkerk over te gaan; die man was dus te vertrouwen, en Pater Blommers stond voor
| |
| |
hem in. Maar deze zelf schatte zijn eigene verdienste zoo hoogst gewichtig en onmisbaar, dat hij meende het hoofd der samenspanning te zijn, en in belangrijke punten op eigen gezag handelde, zonder mij daarin te kennen, mij zijnerzijds ten kwade duidende, dat ik hem niet in alles raadpleegde wat ik voornam te doen. Zoo werd ons complot eigenlijk een draak met twee hoofden, eene misgeboorte, die geene levensvatbaarheid had, zooals ook wel bleek. Verbeeld u: ik had bij mij zelven vastgesteld dat de catastrophe slechts één verantwoordelijken uitvoerder zou hebben, dien wij den aftocht mogelijk zouden maken na de volbrachte daad.’
‘En bij mislukking?’
‘Openlijk verloochenen, zonder hem daarom in den steek te laten. En terwijl ik zoekende ben naar mijn man, terwijl ik dien zelfs meen gevonden te hebben - wat doet me de linker - eigenmachtig kiest hij handlangers zijnerzijds, en vertrouwt, nota bene, aan een troep zwervende soldeniers een deel van het geheim, precies zooveel om hen nieuwsgierig te maken naar de rest, stopt hun geld in de handen, bij wijze van voorsmaak, en stelt ze alzoo in de gelegenheid zich dronken te drinken en in de taveerne uit te brallen, dat er een onderhandsch werk op til is, waarbij hunne hulp wordt vereischt. Ik behoef u niet te zeggen, dat zulke praatjes nooit in de ijle lucht vervliegen; de justitie luistert scherp op een tijd als deze, waarin zooveel volk in de stad is samengepakt, en waar zooveel vorsten en heeren die allicht hunne vijanden hebben, bijeen zijn!’
‘De ellendige domkop!’
‘Van die verstandige maatregelen nog onbewust, ga ik mijnerzijds mijn gang, en geloof mijn man gevonden te hebben in een kalen luitenant, dien ik met de meeste voorzichtigheid ondertast en in alle manieren op de proef stel, eer ik het waag hem opening van zaken te geven.’
‘Opening van zaken! maar dát was toch lang niet voorzichtig, dunkt me.’
| |
| |
‘Ik moest er toch immers meê voor den dag komen, zoo ik wilde dat hij volvoerde wat ik wenschte; maar de vervloekte schooier was mij te slim: hij had me laten uitpraten en ontkwam mij, toen hij alles wist!’
‘En gij!.... verwijt dien ander zijne onhandigheid!’ beet de Ghiselles hem toe.
‘Ik heb mij zelven in dezen niets te verwijten. Ik had alles gewikt en gewogen, en meende zeker te zijn van mijne zaak. Hoe kon ik wachten dat een avonturier sans feu ni lieu, wien de honger en ellende ten oogen uitzag, niet hunkeren zou naar de eerste gelegenheid de beste om honderd pistoletten te verdienen, onverschillig op welke wijze...’
‘Het was roekeloos hem zooveel te bieden!’
‘Ik meende hem de oogen te verblinden door zooveel goud te laten schitteren;... en wat denkt gij dat de satansche hongerlijder deed?’
De Ghiselles haalde de schouders op met eene laatdunkende uitdrukking van 't gelaat, maar zweeg of hij het beneden zich achtte eene gissing te wagen.
‘Hij wierp het goud voor mijne oogen in de vaart en sprong van den wagen af, waarop ik hem meende weg te voeren als mijne zekere prooi!’
‘Hij ontliep u.... dat satanskind!’
‘Op gevaar af van zich den nek te breken, of zelf in het water terecht te komen, ontliep hij - wat hij de verzoeking noemde. Ik loste mijn pistool op hem af, maar het schot miste, en hij ontkwam....’
‘Voorwaar! dat's een coup de maître van u,’ viel de Ghiselles uit met laatdunkende bitterheid; ‘die schooier, zooals gij hem noemt, zal niet nalaten zijn voordeel te doen met dat schrikkelijk geheim.’
‘Ik heb reden om te gelooven, dat hij er niet veel meê doen kan. Vooreerst kan hij van honger en vermoeienis zijn
| |
| |
omgekomen, eer hij Delft heeft kunnen bereiken. Ik had mijn voerman, den voornoemden landeigenaar, een wenk gegeven om zóó te rijden, dat mijn vluchteling geheel gedesoriënteerd moet zijn geweest, toen hij van den wagen aftuimelde, en hij heeft evenveel kans gehad te 's Hage aan te komen als te Delft.’
‘Maar het is altijd mogelijk, dat hij in eene van die beide steden aanlandt, en gelegenheid vindt om met zoo geduchte aanklacht tegen u op te treden.’
‘Tegen mij! dat zou ik wel eens willen zien,’ lachte de Freiherr. ‘Hij kent mij alleen als hopman Peter; en hopman Peter is eene fictie, die door geen gerechtshof kan worden ingedaagd, en de Freiherr von Grimswald zal zorgen, dat hij zoo spoedig doenlijk over de grenzen komt, om niemand in de gelegenheid te stellen hopman Peter in hem te herkennen.’
‘Heel goed; maar die Blommers met zijne adherenten?’
‘Die mogen voor zich zelven toezien; ik wasch mijne handen in onschuld, en heb mij voor goed van hen afgemaakt. Wat ze verder willen doen of laten moeten ze zelf weten; niemand kan er door in last komen dan hij alleen, de zotskap, die de domheid beging, voor vijf boeven zulk een geheim bloot te leggen.
‘Hij heeft aan vijf schelmen tegelijk het voorstel gedaan, om den Stadhouder te vermoorden?’ vroeg de Ghiselles met een minachtenden glimlach over die onzinnigheid.
‘Dat scheelt geloof ik niet veel; zeker is het, dat hij ze van ochtend in de vroegte afspraak heeft gegeven, om aan te vullen wat er nog aan hapert!’
‘Gij hebt hem dat afgeraden, zooals vanzelf spreekt.’
‘Ik heb hem zijne lompheid onder het oog gebracht; maar hij wilde in zijne ezelachtige verwaandheid niet eens bekennen, dat hij er eene had begaan; hij bleef volhouden, dat hij het zijne had gedaan om mijn ontwerp te doen slagen, en begeerde, dat ik hem van de middelen zou voorzien om de zaak verder
| |
| |
door te zetten, die ik natuurlijk weigerde. Wij kregen daarop hooge woorden, en ik maakte mij weg, eer het volkje van zijn aanhang kwam opzetten; hij kan hun zelf zeggen, waarom ik niets meer met hen te doen wil hebben, en ze moeten nu maar weten, of ze nog lust hebben om met hem in dat vuil rond te plassen. Ik voor mij acht Maurits zoo veilig als een kind in de wieg: maar ik wil het uitbarsten van hun bom niet afwachten; met het aanbreken van den dag moet ik de poort uit. Maar geef mij nu eindelijk eens wat te eten en te drinken; ik kom niet van een banket, en gij hebt mij laten praten tot mij de keel droog werd.’
Ik had mijn dienaar belast u van alles te voorzien wat gij verlangen mocht,’ sprak Ghiselles, terwijl hij naar het dressoir ging, en daaruit een tinnen schenkkan met wijn en twee zilveren bekers te voorschijn bracht, die hij voor den Freiherr neêrzette, die zich inschonk en antwoordde: ‘Uw bediende heeft geene schuld, hij was al weg eer ik hier kwam; de vrouw des huizes heeft mij ingelaten, eene goede sloof, die mij nauwelijks wilde toestaan naar boven te gaan in uwe absentie, een uur vóór middernacht; zij vond het wat laat voor vriendenbezoek.’
‘Ik kan haar geen ongelijk geven, al begrijp ik dat gij niet vroeger zijt gekomen, wel wetende, dat ik er toch niet zijn zou,’ zeî de Ghiselles met een strak gelaat. ‘Ziehier brood en ham, dat is alles wat ik u op het oogenblik heb aan te bieden, en die karige gastvrijheid kan mij nog duur genoeg te staan komen; want uw verblijf in mijn logies kan mij nog verdacht maken, als er iets van uw mislukt complot uitlekt.’
‘Vooreerst moet ik u doen opmerken, dat hetgeen gij mijn complot noemt niet mislukt is - maar, dat ik er van afgezien heb; ten tweede zouden er in geval van onheil nog wel andere oorzaken van verdenking tegen u kunnen oprijzen, dan de omstandigheid dat ik den nacht in uw logies heb doorgebracht.’
‘Gij weet zelf wel beter, al wilt gij mij onrust aanjagen. Gij
| |
| |
weet heel goed, dat ik nooit veel op heb gehad met uw plan, om geweld te gebruiken....’
‘'t Is waar, list is beter uwe zaak; - maar gij waart toch zeer gezind de vruchten te plukken, die er, na het slagen, voor u uit gevolgd zouden zijn.’
‘Ik zie niet dat er voor mij zooveel meê te winnen viel. De Prins van Oranje, die er niet in geraadpleegd is, kon het wel eens zeer kwalijk opnemen, dat men dus tegen zijn broeder geageerd heeft...’
‘Daar behoeft ge niet voor te vreezen. Philips Willem is door religie en opvoeding aan de Spaansche zijde, en men zal hem wel geene groote hartelijkheid hebben ingeboezemd - jegens zijne verwanten in de Nederlanden; daarbij... is Maurits slechts zijn halve broeder, dien hij nooit heeft gekend; en al waren zij kinderen van dezelfde moeder, nog spreekt bij Vorsten het bloed doorgaans niet zóó sterk, dat het de stemme der eer en heerschzucht overschreeuwen zou; gij weet bij u zelven - wat een half broêr te beteekenen heeft, tegenover groote belangen.’
‘Waarheid is, dat de Prins zijne grieven heeft tegen Maria - zijne eigene zuster, en Maurits beiden - die met elkaâr in proces liggen om het voorrecht, wie hem het meeste zal berooven van het beheer en de inkomsten zijner goederen, bij zijne gedwongen absentie; de voorstellen die ik heb te doen, getuigen van zijne geheime verbittering op dit punt. - Ja, gij kondet gelijk hebben: zonder de daad aan te moedigen, zou hij wel eens in 't heimelijk voldaan kunnen wezen met de wrake, die men hem had verschaft.’
‘Zoo zie ik het ook; en daarom, als men van den rozelaar plukken wil, moet men niet schromen zich aan de dorens te steken; dies had ik het voornemen gevat mijn meester te wreken, en tegelijk aan verschillende vorsten, om niet te zeggen aan de gansche Katholieke Christenheid, een notabelen dienst te doen, met een ontwerp door te zetten, dat al zoo vaak was
| |
| |
opgevat en toch weêr opgegeven door anderen; en het zou mij gelukt zijn, zoo ik mij niet in de keuze van mijn instrument bedrogen had; maar de scherpzichtigste kan zich verkijken, en nooit heb ik mij dús in eene persoonlijkheid bedrogen, als juist in die van dien berooiden luitenant, op wiens dienstvaardigheid ik mijn hoofd had willen verwedden!’
‘Gij waart dan sinds lang met hem bekend?’
‘Wel neen! maar dat was ook niet noodig. Ik had hem geobserveerd bij de spelen onder zijne soldaten; ik begreep, dat hij een dier rampzalige gecasseerde officieren moest zijn, die met hun volk zoo goed als van den roof moeten leven. Ik lokte hem met mij meê, door 't vooruitzicht van een goed maal en de aantrekkingskracht van wat klinkende munt, ter goeder uur hem in de hand gestopt; hoe kon ik denken, dat een zoodanige nog vooroordeelen kon hebben? Over conscientie-bezwaren was hij heen, en na hem lang en breed uitgehoord te hebben, wist ik voorzeker, dat hij meer reden had om de Nassauers te vreezen en te haten, dan hen voor te staan. Maar wat zal ik zeggen, hij heeft zekere eigenschappen, die hem altijd in de laagte zullen houden: trots op zijne afkomst, want hij moet van goede geboorte zijn, en zekere zottelijke weekhartigheid, die hem zeer ten ontijde schijnt te overmeesteren; zonder dat - had ik alles met hem kunnen doen, wat ik wilde.
‘Ziezoo, uw Spaansche wijn is van goede herkomst, en ik voel er mij door verkwikt; drink nog een beker met mij, en laat me dan een paar minuten in uw armstoel rusten, als ik u geen overlast doe; bij 't aanbreken van den dag stijg ik te paard....’
‘'t Is mij aanbevolen u zooveel in mijne macht is ten dienste te staan - dus ook in dezen; - maar waarom gaat gij niet uwe rust nemen in uw eigen logies?’
‘Uit voorzichtigheid. Ik ben hier ingekwartierd bij iemand, die veel correspondentie houdt met Pater Blommers, en ik heb besloten aan dezen mijn spoor te doen verliezen. Ik huur straks
| |
| |
een paard bij den herbergier aan de poort, en als ik eens in den Haag ben, zal mijnheer Lonchijn mij wel voorzien van een deugdelijk paspoort, om naar mijn land terug te keeren.’
‘Sinds gij tot het gezantschap behoort, zie ik niet, waarom gij zooveel haast maakt om over de grenzen te komen.’
‘Ik heb mij reeds te Brussel bij het Luiksche gezantschap aangesloten, om zonder bezwaren hier in 't land te komen, dat is waar; en Pater Blommers, die mijn waren naam niet kent, gelooft dat ik er toe behoor; maar zoo hij in zijne onhandigheid of uit wrok mij kwaad ging brouwen, begrijpt gij toch wel, dat de qualiteit van particulier secretaris bij messire Lonchijn, mij al heel weinig baten zou; die achtbare Heeren kunnen toch een mislukten aanslag niet voor hunne rekening nemen - en de tabberd der gezanten is geenszins de mantel der liefde, die den schuldige zou bedekken.’
‘Maar ik meende toch, dat zij niet onkundig waren....’
‘Mein liebster! wat zijt gij naïef! Ik alleen ben aansprakelijk; zij zijn in hun goed recht om mij volstrektelijk te verloochenen, daar heb ik vooruit op gerekend. Wat u aangaat, ik zou u wel aanraden, om de reis met mij meê te maken, al ware 't maar voor eene korte absentie, om het onweêr te ontgaan, dat mogelijk ook over uw hoofd zou kunnen losbarsten.’
‘Ik? ik bedank u wel. Ik zal mij niet uit eene goede positie laten verdrijven, door eene paniek....’
‘Ik wil u geen paniek op het lijf jagen. Ik wil u alleen waarschuwen, omdat er mogelijkheid bestaat, dat gij in de zaak gehaald wordt, voor 't geval dat er iets uitlekte.’
‘Ik? ik heb nooit iets met uwe zaak te doen willen hebben, dat weet gij zelf wel....’
‘Hm! hm! ik kan u dat niet zoo gaaf toestemmen; wie anders dan gij heeft mij geld voorgeschoten....’
‘Daarvan zijn geene bewijzen, en gij zelf zoudt me toch niet verraderlijk in 't verderf sleepen, te minder daar ik u altijd nog
| |
| |
van dienst zou kunnen zijn, als ik buiten de quaestie blijf....’
‘Ja, ja! daar zegt gij zoo iets, en ik hoop, dat er het zoo meê zijn zal; maar.... om de waarheid te zeggen, ik vrees dat het wel eens anders kon uitvallen. Ik herinner mij iets, dat mij in de uiterste verlegenheid brengt; het kan nog wel goed afloopen, maar, indien niet - indien de zaak door den luitenant uitkomt, dan is het maar al te zeker, dat gij meê gecompromitteerd zijt.’
‘Judas! dat hebt gij met opzet gedaan! riep nu de Ghiselles, opspringende en hem in de borst vattende.
Maar de kloeke Duitscher slingerde den slanken Belgischen edelman van zich af als een lastig insekt, terwijl hij met koelen spot zeide:
‘Wel zeker! dat zou eene goede berekening zijn van mij. Ik raak al vast in ongenade bij mijn meester, en dan nog den toorn van Fuentes op mij te laden, omdat ik zijn gunsteling in de klem bracht, en het mij zelven op die wijze overal tegelijk te bederven! Kom aan, de Ghiselles, gij zijt veel te verstandig om van iemand, die zijne gezonde hersens heeft, zoo iets te denken. Maar zooals Homerus zelf somtijds wel eens dommelt, zoo heeft ook de omzichtigste samenzweerder zijn kwaad half uurtje, waarin eene kleinigheid zijne aandacht ontgaat, en die kleinigheid kan hem ten verderve brengen. Ziedaar, wat, vreeze ik, mijn geval is; ik heb de onvoorzichtigheid begaan den brief van uw vader aan messire Lonchijn met uwe quitantie in de beurs te steken, waarin ik de pistoletten geborgen heb, die ik van u heb ontvangen; in diezelfde beurs, die ik later, zonder daaraan te denken, den luitenant in de hand heb gedrukt! - en zoo hij die beurs niet tegelijk met het geld in het water heeft geworpen, zijn wij waarachtig allen in zijne macht; dan weet hij nu wie hopman Peter is en wie zijne vrienden zijn, en dan kan hij gissen, wat de baron in zijn schild voert.’
| |
| |
‘Geene medeplichtigheid aan uw gevaarlijk spel!’ riep de Ghiselles, bleek van ontzetting.
‘Hoe zult gij dat bewijzen! De termen van den brief, waarin uw heer vader messire Lonchijn aanbeveelt u die aanzienlijke som uit te betalen, zijn juist geheimzinnig genoeg om er alles uit te maken wat men er in lezen wil. Stelt daarbij medebewustheid niet tevens medeplichtigheid daar? Uwe eigene zaken, hier, zijn daarbij zóó klaar niet, dat men gansch geen vat op u zou kunnen hebben - en dan - de antipathie der Egmonds helpende....’
‘Maar ik zeg u, ik wil niet in die strikken verward worden,’ riep de baron met hevigheid; ‘liever zal ik mij zelven zuiveren, ten koste van alles....’
‘Hm! ja! daar zegt gij zoo iets, door op te treden als aanklager en verrader vóór de uitbarsting,’ viel de Freiherr in, even het hoofd schuddend.
De baron had niet naar hem geluisterd, maar zat, met beide handen het hoofd steunend, als in diepe gedachten verzonken.
Komaan! beraad u maar niet zoo lang, maak uwe schikkingen voor de afreis,’ sprak von Grimswald, hem de hand op den schouder leggende; gij ziet, dat gij niet beter doen kunt dan mijn raad te volgen.’
‘Neen! dat zie ik nog niet,’ hernam de baron opziende. Zijn oog glinsterde, zijn gelaat werd als verhelderd.
‘Ik zal u zooveel reisgeld geven als gij noodig hebt, maar ik zelf ga niet meê. Ik zal wel weten mij op andere wijze te redden zóó er iets uitlekt, wat immers nog lang niet zeker is. Zeg mij alles wat gij weet van den ellendeling, aan wien gij uw geheim zoo onvoorzichtelijk hebt overgeleverd; acht gij hem in staat misbruik te maken van zijne ontdekking?
‘In zijn geval zou het alleen een zeer geoorloofd gebruik zijn, en om de waarheid te zeggen, ik acht hem wel in staat om er zijn voordeel mede te doen, wat de intentie betreft; maar
| |
| |
de executie zal moeielijkheden voor hem in hebben, die hij denkelijk niet zal te boven komen. Vooreerst, zooals ik zeide, is er veel kans, dat hij ergens onderweg zal bezweken zijn van koude, vermoeienis en honger, onder de dikke, vochtige mist, waarin hij moest ronddwalen, dat mij waarlijk spijten zou, zoo ik maar wist, dat hij ons geen kwaad kon brouwen; want ik voelde mij tot hem aangetrokken, anders had ik mij natuurlijk niet aan hem gewend; vervolgens zit hij zoo slecht in de veêren, dat hij zich bij geen fatsoenlijk mensch zal durven aanmelden om zijne aanklacht voor te brengen, en zoo hij het waagt, niet licht gehoor of vertrouwen zal vinden, en 't geen ons nog beter te stade komt, hij scheen mij toe zelf zoo weinig ins reine te zijn met de heilige justitie, dat hij zich wel tweemaal bedenken zal, eer hij zich aan schout of schepenen gaat vertoonen, op gevaar af van zelf het eerst ingerekend te worden.’
‘Maar weet gij niet waar hij te vinden is, waar men hem op kan zoeken om - mogelijk - door goede woorden en groote beloften zijn stilzwijgen te koopen?’
‘Als hij daarmeê te verlokken ware geweest, zou hij immers mijne pistolen niet in 't water hebben geworpen? Zulke zwervers hebben zelden een vast en avouabel verblijf: ik meen verstaan te hebben dat hij inwoont bij de vrouw van een zijner soldaten. Het mooiste van alles zou nog zijn, zoo het van zijne soldaten waren geweest, die Pater Blommers had willen omkoopen; dan hadden we de poppen liefelijk aan 't dansen.’
‘Hoe kunt gij er nog over schertsen, gij weet toch zijn naam?’
‘Dat's nu eene vraag. Begint men dan dergelijke relatiën met zich aan elkander voor te stellen bij naam en toenaam? Hij kent mij als hopman Peter, ik moest hem simpellijk Juliaan noemen; maar of hij zoo op het doopregister staat ingeschreven, dat's de vraag. Wel liet hij me doorzien dat hij van geboorte is, en een nobel wapenschild omhoog zou kunnen heffen, zoo hij er zich zelf niet te schamel toe achtte en zekere familie-omstandigheden het
| |
| |
hem niet schenen te verbieden; maar daar valt mij in, dat gij hem moet gezien hebben en bijgevolg herkennen kunt.’
‘Ik!’
‘Bij het uitrijden van het krijtveld, was hij het, die uw paard aanhield, en zich zelf daardoor in moeielijkheid bracht, waar ik hem uithielp.’
‘Die? die? Bedriegt gij mij niet met valsche hoop?’
‘Waarom zou ik u hierin bedriegen; maar wat helpt het u dat het juist deze persoon is.’
‘Omdat het dan niemand anders kan zijn dan... dan die Juliaan van Egmond zelf, dien ik wel zal uitvinden, en tegen wien ik zooveel wapenen heb als ik maar grijpen wil.’
‘In elk geval dan, uw broeder.’
‘Precies, zooals Maurits dat is van den Prins van Oranje.’
‘Begrepen!’ hernam de Freiherr, ‘maar vergis u niet - mijn Juliaan gaf mij te kennen dat zijn vader geen Vliesridder is, en de baron de Ghiselles....’
‘Is eerst in de orde opgenomen, na het vertrek van den hertog van Alba, toen reeds alle communicatie tusschen Juliaan en zijn ouderlijk huis had opgehouden.’
‘Nu messire Juliaan!’ ging de Ghiselles voort, met satanschen gloed in het oog en met een kwaadaardigen lach: ‘nu is de zaak tusschen ons, en ik hoop u ditmaal schaakmat te zetten voor eeuwig!’
‘Mij dunkt toch, dat hij in dezen de schoonste kans vóór zich heeft.’
‘Ja, maar ik zal het spel weten om te keeren, en daarmeê is 't gewonnen. U Freiherr von Grimswald zal ik in staat stellen tot een snellen aftocht; maar eerst moet gij mij nu een volkomen inzicht geven van den geprojecteerden aanslag.’
‘Daar even waart gij te preutsch om er van te hooren....’
‘Nu moet ik er alles van weten, zelfs datgene wat gij dien Juliaan verzwegen hebt: tijd en wijze der uitvoering.’
| |
| |
‘Waartoe zal het u dienen, nu er toch niets van komt.’
‘Ik zal er meê handelen naar bevind van zaken. Ik weet wel, wat ik vraag kost ons de nachtrust; maar....’
‘Plicht gaat voor gemak; gij zult alles hooren!’
Wij laten den Freiherr vertellen wat wij reeds weten, en - gaan omzien naar de soldaten van Juliaan.
Zij waren zoo verrast en verbluft, door het onverhoeds wegvlieden van hun luitenant, dat zij er niet aan dachten hem terstond te volgen en te achterhalen. Van de eerste verrassing bekomen, begrepen zij echter, dat zij, door te blijven, zich in de hachelijkste positie zagen gebracht. Het voorgevallene met Bastiaan kon niet lang meer verborgen blijven. Zijne vrouw zou ongeduldig, ongerust worden, zij zou naar hem komen omzien, en - zoo zij hem daar vond liggen als een lijk, in hun midden - leed het geen twijfel of zij zouden voor de schuldigen worden gehouden; en al zwoeren zij ook de duurste eeden op hunne onschuld, zij konden alleen hun luitenant beschuldigen, zonder zelven de verdenking te ontgaan van medeplichtigheid. Met hem aan te klagen waren zij toch niet gered, en de meesten hunner achtten dit snood verraad, terwijl allen gelijkelijk huiverig waren, om op eenige wijze met de justitie in aanraking te komen; zij wisten maar al te goed hoe deze er meê leefde.
Al had la Fontaine het nog niet gezegd, er werd naar dien regel gehandeld door de Gestrenge Heeren van het tijdperk, en de soldaten wisten het zoo goed, dat zij het in een ommezien eens waren, dat zij geene andere partij te kiezen hadden dan de vlucht. In alle haast pakten zij nu bijeen wat zij van het hunne konden grijpen en dragen, en spoedden zich toen weg, zonder zelfs naar den gevallene om te zien.
| |
| |
Maar zij hadden niet, als Juliaan, een scherpen prikkel van smart en schuld, die hen voortjoeg, en eens buiten de buurt, hielden zij stand om te overleggen wat nu te doen. Als zij, zonder gejaagdheid met een geregelden krijgsmansstap voortgingen, konden zij door de dienaren van den onderschout worden aangezien voor een rot voetknechten, die eene wacht moesten betrekken, of gezamenlijk hun kwartier gingen opzoeken, nadat ze wat lang in de taveerne hadden zitten drinken en dobbelen. Met hun vijftienen konden ze desnoods het hoofd bieden, aan elk die, met deze uitlegging niet tevreden, hun in den weg trad om een gevaarlijk onderzoek aan te vangen. Bijeenblijven was dus zaak; maar, waarheen met hun allen, was de vraag. Den ganschen nacht rondzwerven, dat ging niet; - daarbij wat dan aan te vangen in den morgen, als het geval met Bastiaan zeker was uitgelekt, en diens vrouw niet zoude nalaten hare klachten in te brengen bij de justitie, met aanduiding van de gevluchte soldeniers, als de vermoedelijke daders! Een onderkomen moesten ze hebben; - maar waar? Wie zou ze herbergen, zoo met hun vijftienen? - En ieder op zich zelven? - Wie zou een eenzamen zwerver zoo maar innemen in dit nachtelijk uur? Zoo suften ze en tobden ze, tot op eens Bernard uitviel met een ruwen vloek, dat ze wel oliedom waren van zich nog te bedenken, want dat de taveerne van gele Fij als van zelve voor hen openstond! In de vroegte werden zij er toch verwacht - dan was het nu maar wat heel vroeg! Op een uur of wat zou de ‘Gele’ niet zien, die zeker was er haar profijt van te trekken, en die hen desnoods wel een zolder of eene schuur kon aanwijzen voor slaapplaats, tot het oogenblik van de samenkomst met den Jezuïet dáár zou zijn. Zij was toch zeker meê in 't geheim, en zou zich wel wachten hen af te wijzen, die door een betaalmeester met zoo'n gespekte beurs als de ‘Waterlandsche boer’ waren ingehaald. Dit voorstel vond eenstemmige toejuiching; lange Mich alleen deed opmerken,
| |
| |
dat zij het eene gevaar ontliepen om het andere ìn den mond te snellen. Er was, dit wisten ze immers nú, sprake van vorstenmoord, en als zij dezen eersten stap deden, moesten ze ook tot den tweeden komen, en liepen ze willens en wetens in den strik.
‘Gekheid!’ zeî Bernard, ‘prinsenmoord! wij behoeven immers niet te schieten als we niet willen; en desnoods schieten wij op den Jezuïet zelf, dan maken wij ons nog verdienstelijk toe....’
Michiel wist er niet veel meer tegen te zeggen, al scheen hem de zaak nog zoo hachelijk. Het denkbeeld eene schuilplaats te hebben, was in hun toestand te uitlokkend, om niet over al het verdere heen te zien, en zoo werd het voorstel van Bernard tenuitvoergelegd.
De herberg van gele Fij, wij behoeven het nauwelijks te zeggen, was eene slecht befaamde. Wervers en ronselaars, zielverkoopers bijgenaamd, spreidden er hunne netten uit, om er berooide hoofden en onnoozele halzen in te vangen. Eerlijke werklieden en ordelijke soldaten werden er dan ook in den regel niet aangetroffen, tenzij zij zich lieten verlokken door het ‘soopje toeback,’ dat niet overal te verkrijgen was. Maar het ‘toebackshuis’ bood geen vrij logies, en na het vroege avonduur, dat door verordening der politie gesteld was tot het sluiten van alle taveernen en taphuizen, mocht er geen gast meer worden toegelaten. Ook vonden onze soldeniers er de deur gesloten, licht en vuur gebluscht, en de vrouw des huizes, met de haren, in diepe rust. Maar dit was een extraordinair geval, en zij hadden den sleutel om zich die deur te doen openen en herbergzaamheid te erlangen. Al ging het niet met gulle bereidwilligheid, de tegenstand werd overwonnen en de zwervelingen trokken de schuilplaats binnen. Of het goede berekening was, dat zij juist deze gekozen hadden, betwijfelen wij, daar de politie in den regel het meest het oog houdt op ver- | |
| |
blijven van deze soort, en de persoon van gele Fij zeer wel met den onderschout in geheime verstandhouding kon staan, als aanbrengster van kwade praktijken, zooals destijds het gebruik was, zonder dat de handhaver der gerechtigheid zich eenigszins verkleind achtte door zulk een illoyale handelwijze. Maar zoo gele Fij ter eenere zijde de verklikster kon spelen, was het daarom niet gezegd, dat zij ter andere niet de heelster wilde zijn van eenig misdrijf; de vraag was maar, welke dispositiën zij had, en of zij ter rechter of ter linker zijde hare belangen het best verzekerd achtte. Onze soldaten moesten het er op wagen.
|
|