De Delftsche wonderdokter. Deel 1
(ca. 1898)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 237]
| |
Hoofdstuk VIII.Toen zij het achterhuis hadden bereikt, dat Jacob Jansz. Graswinckel tot woning strekte, plaatste deze zijn lijder zorgelijk in zijn armstoel, stak door middel van het licht zijner lantaarn eene lamp aan, legde zijn gordel met fleschjes en potjes af, schikte een kussen onder het hoofd van Juliaan, schoof eene voetbank onder zijne voeten, en wilde hem toedekken met den mantel, die hem ontvallen was, toen hij, bij het meer heldere licht, de vreeselijke wanorde in diens voorkomen bespeurde. ‘Ik zie overal bloed op uwe kleeding; ook uw gelaat is er meê bezoedeld. Hebt ge een doodslag begaan?’ vroeg hij met eene zachte, bewogene stem. ‘Ik.... ik.... weet het niet zeker; - mijne weêrpartij viel en ik.... ben gevlucht!’ ‘Dus gevochten?’ Juliaan knikte toestemmend. ‘Maar gij zijt zelf gewond, ongelukkige, en dit bloed zal het uwe zijn!’ hervatte Graswinckel, die de omwoelde hand vatte en den zakdoek wegnam, reeds van het lauwe bloed doortrokken. ‘Ik.... geloof.... ja!’ bracht Juliaan uit, en liet het matte hoofd in het kussen zinken. Graswinckel bekeek de wond nauwkeurig: ‘de Heer is barmhartig geweest over u - een nagelbreed verder - en de polsader ware doorgesneden!’ | |
[pagina 238]
| |
Maar Juliaan gaf geen antwoord. Graswinckel zag op - hij was in flauwte gevallen. ‘'t Zal uitputting zijn, bloedverlies, misschien honger of dorst daartoe,’ sprak hij bij zich zelven en bracht het noodige bijeen om de wond te wasschen en te verbinden. Eerst nadat hij dit met eene vaste en kalme hand had volbracht, goot hij eenige droppelen geestrijk vocht in een tinnen kroesje, deed er water bij, en bracht het den bewustelooze aan de lippen. De sterke reuk van het geneesmiddel deed reeds eenige werking: Juliaan kwam wat bij, opende werktuiglijk den mond, en liet zich de medicijnen toedienen. Hij sloeg de oogen op, en scheen niet te begrijpen waar hij zich bevond; slechts smakte hij met de tong, als verlangde hij iets te drinken. ‘Hebt gij dorst?’ ‘Water!’ smeekte de ongelukkige. ‘Ook honger?’ vroeg Jacob Jansz. meêwarig, terwijl hij hem eene kruik frisch water aan den mond zette. Juliaan schudde het hoofd en liet dat weêr lusteloos neêrvallen, nadat hij met gretigheid had gedronken. ‘Gij hebt behoefte aan rust! ik begrijp dat,’ sprak Graswinckel, terwijl hij hem den pols voelde; ‘er is wat koorts, het hoofd zal u zwaar zijn; tracht te slapen, alleen sta mij toe uw voorhoofd en gelaat wat te reinigen van slijk en bloed, dat zal u opfrisschen;’ en terwijl hij dat liefdewerk volbracht, ging hij voort: ‘ik zou gaarne een goed leger voor u spreiden, maar.... ik heb geen bed in mijn bezit, en 't is te laat na middernacht om assistentie te vragen aan mijne buren; morgen zal 't beter zijn, morgen zal ik in alles voorzien....’ Hij kreeg geen antwoord; Juliaan, door den slaap overmand, had niets verstaan! Graswinckel glimlachte even toen hij het bemerkte. ‘Als God den slaap wil geven is er geen zacht leger noodig!’ sprak hij; ‘ik weet het immers bij ervaring.’ | |
[pagina 239]
| |
En hij mocht dit zeggen met waarheid, want hij zelf had geene andere rustplaats dan den armstoel met de voetbank, dien hij nu aan zijn gast had afgestaan; het hoofdkussen was eene weelde, die hij zich alleen bij ziekte veroorloofde. Inderdaad, zoo Juliaan niet als een half bewustelooze ware binnengeleid, maar een helderen blik rondom zich had kunnen slaan, zou hij verbaasd geweest zijn van 't geen hij zag, of liever van 't geen hij niet zag; daar zijn redder naar toon en kleeding te oordeelen, toch tot den deftigen stand behoorde, blijkens het aangeboden geld niet arm was, en diesondanks zich ophield in een verblijf, zoo berooid, zoo gansch en al ontbloot van alles wat naar gemak of weelde zweemde, dat een bedelaar zelfs zich nog meer à son aise zou hebben ingericht. Niet aan de ruimte haperde het, dat is waar! want het was geene enge, morsige kluis, zonder licht of lucht, het was eene achterwoning, die voormaals als tuinhuis had gediend, waarom er dan ook geen schoorsteen was, maar zooveel te meer ramen, voor dat tijdperk nogal laag, maar waarvan enkelen met ruwe planken binnenzijds waren dicht gemaakt, en de anderen bij avond door buitenluiken werden gesloten. Maar 't geen u hier aangrimde, was de kille unheimische leegte. Niets aan de kale wanden dan een hangkastje, waar een paar borden en kannen van het grofste Delftsche aardewerk in geborgen werden. Een kruik voor zijn water, een potteken voor zijne wei of melk, een schotel met wat broodkruimelkens op eene soort van aanrecht, benevens een zandlooper - ziedaar al de meubels. Geen stoel noch tafel, dan die eenige leuningstoel, nu door Juliaan ingenomen. Eene smalle, houten bank, die er voor geschoven stond, moest dienen tot zitplaats. bij den maaltijd. De geringste daglooner had nog zijn vroolijk vuurtje op de haardplaat, en een stoel voor een bezoeker. Jacob Jansz., de afstammeling uit eene oud Delftsche regeerings-familie, die schatten had gewonnen met hare bierbrouwe- | |
[pagina 240]
| |
rijenGa naar voetnoot1), gunde zich zulke weelde niet. Een komfoor met aangestoken zaagmeel of wat gloeiende houtskool moest in de barre winterkoude zijne handen en voeten voor bevriezen bewaren, en op vriendenbezoek was in dit ongezellig verblijf evenmin gerekend, als op verwarming en levensgenot. Een middeleeuwsche kluizenaar, in grot of woestijn voor aller oog verborgen, kon het nauwelijks verder gebracht hebben in zelfverloochening en vrijwillige ontbering, dan deze protestant, die toch niet in cel of kloof de aanraking met de wereld ontdook, maar die zich iederen dag te midden van het aardsch gewoel begaf - alleenlijk zich zelven vrij houdende van de besmetting die er woelde. Zoo volkomenlijk had hij zich losgemaakt van zinnelijke behoeften, dat hij sinds zijn achttiende jaar geen pond vleesch voor zich zelven gekocht, geen pint biers gedronken had, en hij moest zich al heel zwak gevoelen, eer hij zich een ‘eitje in den dop’ veroorloofde! Hij zou het recht gehad hebben menigen arme, die hem van gebrek klaagde, op zich zelven te wijzen, als een voorbeeld met hoe weinig een mensch toe kan; maar zoo deed hij niet. Hij wist maar al te goed dat hij eene uitzondering was, die zich niet als regel mocht stellen, veel min opdringen; en hoe strenger hij het zich zelven onthield, des te milder wist hij anderen te geven. Niet vreemd dus, dat hij door de menigte als een wonder werd aangegaapt, zelfs daar waar hij niet als den Wonderdokter werd nagewezen. Het scheen wel iets bovennatuurlijks, dat iemand die zoo schraaltjes leefde, die zich slechter voedde dan de meeste bedelaars, die dag en nacht koude leed, en die diesondanks altijd in de weêr was om anderen te dienen en te helpen, zulk eene vaste gezondheid genoot en nu reeds tot over de zestig was gekomen, zonder een der gebreken van | |
[pagina 241]
| |
den ouderdom te gevoelen. En toch was het uit natuurlijke oorzaken zeer wel verklaarbaar: strikte matigheid, gehardheid in alles van der jeugd aan, een waakzaam en werkzaam leven, even vrij van de beroeringen der hartstochten als van de vele kwellingen en bekommeringen, die den geest vermoeien en het gebeente verteren, moesten als vanzelve zijn lichaam in een staat van kalmte en welvaren houden, als maar zelden genoten wordt door gewone menschen, die, of door buitensporigheden, of door de slingeringen van vrees en hoop, door overgave aan lusten en driften, door de prikkelen van haat en nijd, door toegeven aan lediggang, door verveling, door de behoeften die zij zich scheppen, door de gewoonten die zij laten inwortelen, in eigenlijken zin een tegennatuurlijk leven leiden, al gelooven zij ook zich te houden aan den gewonen leefregel. Maar nog buiten en boven dit natuurlijke en verklaarbare, werd in hem bewaarheid wat er geschreven staat: dat de mensch niet bij brood alleen zal leven, maar bij alle woord; de geest had in hem het vleesch overwonnen. ‘Al zijn handel en wandel was zoodanig, dat daarin tastelijk kon bespeurd worden de vreeze en de liefde Gods, die hij geduriglijk voor oogen had,’ getuigt de biograaf die zijn tijdgenoot geweest is. Hij leefde niet slechts met God, hij leefde ook van God; zijn diep, innig, waarachtig doordringen tot die geestelijke hoogte, waar gemeenschap wordt geoefend met het Heilige Gods, zette hem heen over het aardsche met al zijne groote en kleine behoeften en ellendigheden. Waar hij metterdaad kon zeggen, dat zijn eigenlijk leven was met Christus, verborgen in God, had het lichaam al zeer spoedig het noodige, daar de ziel zich dus rijkelijk zag gevoed. Toch was hij geen ijskoude stoïcijn; deernis met andere ontlokte hem niet zelden een traan. Slechts met den schaterlach zijner natuurgenooten, met hunne luide en losse vroolijkheid kon hij niet instemmen; die schrijnde | |
[pagina 242]
| |
hem door de ziel en deed hem pijnlijk aan, hoewel de glimlach van zachte blijmoedigheid om zijne lippen speelde. Wie nu, na al het gezegde meent, dat de Wonderdokter op visioenen en geestverrukkingen teerde, en als de heilige Catharina van Siëne slechts van nachtmaalsbrood leefde, die vergist zich schromelijk. Men heeft daarbij den kloeken, welberaden man reeds zien handelen; het was bij hem niet meer een op en neêr van vurige zielsverheffing en droeve duisternis, het was eene doorgaande, gelijkmatige kalmte en kracht, uit waren zielevrede geboren. Zijn wandel was in den Hemel; maar hij wist dat hij nog op de aarde leefde, en dat hij al de dagen zijns aardschen levens besteden moest ten dienste Gods en, om Gods wille, ten dienste zijner evenmenschen. Indien men hem in zijne kluis bespiedde, was hij de asceet, die in de eerste eeuwen van het Christendom had kunnen leven; indien men hem langs de straten zag gaan, in de huizen der armen zag verkeeren, was hij de practische Delftsche burger - een wijs en voorzichtig arts en een voorzienig aalmoezenier, die precies wist waar en hoe hij moest geven. Daar zijne gewone slaapplaats was ingenomen door zijn gast, had hij geene keuze, dan den nacht wakende door te brengen of - op den vlakken steenen grond te gaan rusten. Hij besloot tot het eerste, te meer nog daar hij 't noodig achtte den patiënt wat in 't oog te houden; de koorts kon zich verheffen, en die slaap wel eens niet zóó rustig blijven. Staandevoets had hij eene teug water uit zijne kruik gedronken, en scheen nu willens, wat melk te doen bij het gekruimelde brood dat zijn avondeten daarstelde; maar op eens bezon hij zich, nam maar een paar droge korsten en schoof den schotel ter zijde. ‘Wie weet hoe het in de vroegte nog te stade kan komen; ik heb niets anders in huis. Een kostelijke nacht voor de studie; ik zal mij maar eens met wat lectuur verkwikken, dat voedt | |
[pagina 243]
| |
ook; ik moet toch naar mijn laboratorium om van kleeding te verwisselen. Maar aleer ik ga - wil ik mij overtuigen dat die slaap rustig genoeg is om hem even alleen te laten.’ De lezer meene niet, dat de voorzichtige Jacob Jansz. zich in alleenspraken vergat ten overstaan van zijn patiënt; wij vertolken slechts zijne gedachten in woorden, den lezer ten gerieve. Hij had zich intusschen naar Juliaan gekeerd, die werkelijk in zoo diepen slaap lag, dat zijn verpleger hem onbezorgd voor eene poos kon verlaten. Toch bleef deze nog bij hem staan, streek de verwilderde haren, die over het voorhoofd neêrhingen, zachtkens ter zijde, en kon nu zelfs eerst goed het gelaat onderscheiden van zijn woesten aanvaller, die dus hulpbehoevend in zijne hand was gegeven. Hij bleef er op staren, met een scherpen, onderzoekenden blik, als wilde hij uit de trekken, in dezen staat van rust, diens ware karakter leeren kennen. Juliaan zou dien vorschenden blik, die als tot zijn binnenste zocht door te dringen, zeker niet hebben uitgehouden zoo hij ware ontwaakt; maar hij bleef voortsluimeren, en de Wonderdokter kon zijne physionomie bestudeeren zooveel hij wilde. Slecht in het oog, waaruit meest de ziel spreekt, was nu niet te lezen; toch scheen de uitkomst van zijn onderzoek hem bevredigend. ‘Het is wel zooals ik het mij voorstelde, geen ruwe, verharde boef, die zijn handwerk maakt van straatrooverij; evenmin een man uit de volksklasse, die, door den honger gedreven, tot diefstal uitging. De kleeding weerspreekt het, hoe slordig en haveloos ook; zij duidt den man aan van zekeren rang. Ook die handen, fijn en teêr, zijn vreemd gebleven aan den arbeid. Bij die rust, onderken ik schoone, edele trekken, hoe ook het gelaat is vervallen en verbleekt; dat is een jonkman van goede afkomst, in de strikken der zonde verward, door wilde hartstochten geslingerd, en altijd dieper gezonken, totdat hij God heeft ver- | |
[pagina 244]
| |
geten en verlaten. Een edelman, lacij! zooveel te erger, als de inborst liegt tegen de geboorte. Zijn wij niet allen oorspronkelijk van Gods geslachte, en toch, over wie onzer heeft Satan geene macht, zoolang wij ons niet aan Christi voeten hebben geworpen, om in zijne armen te worden opgericht! ‘O Gij, goede Herder! ontferm U over dit arme verdoolde schaap; mocht het verderf dáár binnen niet ongeneeslijker zijn dan de wonde aan de hand; Gij kunt het doen, en zult het doen, op U is mijn betrouwen. Geef mij dat wondre vermogen dat Gij mij meer hebt verleend - de macht van den Booze te bekampen, te verwinnen in Uwen naam.’ Al sprekende, legde hij de hand zachtelijk op het voorhoofd van den slapende, en hief de oogen ten hemel, vanwaar hij de hulpe wachtte, die hij wist te behoeven. Maar de man, die gewoon was nachtenlang in 't gebed te doorwaken, wist dat hij hier met eene vijandelijke macht te doen had, die niet met eene vluchtige aanroeping Gods is te verslaan. Hij liet den slapende ter zijde, wierp zich in een hoek van zijne kluis op den killen steenen vloer, en bleef daar geruimen tijd verzonken in een innig, vurig gebed, zalige gemeenschapsoefening met zijn God, die wij niet willen ontwijken door haar te beluisteren. Toen hij zich eindelijk daaruit ophief, nam hij zijne lantaarn en verliet het vertrek. Ditmaal had hij niet eens noodig een blik te slaan op zijn patiënt, om zekerheid te hebben dat deze rustig sliep; want het bleek uit zijn duchtig snorken, dat niets liefelijks had, maar dat toch aan Jacob Jansz. een glimlach van voldoening ontlokte. Wij volgen hem ditmaal niet naar zijn laboratorium, vanwaar hij terugkeerde met een arm vol boeken, in een ander, meer sober en versleten gewaad, dan het deftige zwarte pak, dat hij buitenshuis droeg, en met muilen of zoogenaamde stillegangers aan de voeten. Hij gedroeg zich naar het voorschrift: het hoofd te zalven | |
[pagina 245]
| |
als hij vastte. Op straat wilde hij er voegzaam uitzien, opdat men hem niet als een gierigaard of achtelooze naweze; maar het fijne laken moest gespaard worden zooveel het kon, want hij had er geen geld voor over om het te vernieuwen. Hij trok zijne bank bij het aanrecht waarop hij de lamp had gezet, ging in zijne boeken bladeren, en verdiepte zich eene wijle in de studie, met een potlood kantteekeningen makend op den rand der pagina's, briefjes en vouwtjes leggende bij plaatsen, die hem belangrijk voorkwamen, en onder dat alles door van tijd tot tijd zijn patiënt gadeslaande, die echter zijne zorgen niet scheen te behoeven. Toch ging het studeeren hem niet vlot van de hand. ‘Het hoofd is er heden niet bij,’ sprak hij in zich zelven. ‘Wat vermoeie ik mij ook met bij menschelijke wijsheid heul te zoeken; er moet meer zijn om mij ditmaal te boeien;’ en hij wendde zich naar een hoek van zijne cel, waar, op een staanden lessenaar, een Bijbel in kwarto formaat en in hoornen band, lag opengeslagen, ‘Wij menschen zijn toch als onleerzame schoolkinderen, die elkaâr om raad vragen, in plaats van allereerst naar den meester te luisteren. Licht en kracht, de eerste voorwaarden van alle kennis en wetenschap, vind ik immers het beste hier!’ En hij ving aan te lezen, zooals Luther zelf voorschreef en voorging: met oratie, met meditatie, en met tentatie. - Wij laten hem aan zijne devotie en gaan een blik werpen in de feestzaal van den huize Solms. ....................... ....................... Als men zoo pas uit de kluis van den Wonderdokter komt, wordt men verblind door de schittering van al dat licht en al den luister daar tentoongespreid; want het jonge paar heeft de uiterste krachte ingespannen om het banket van heden in niets te doen achterstaan bij het bruiloftsmaal in het hof van St. Aagten gehouden. Maar toch, voor oogen, aan het schelle lamp- en | |
[pagina 246]
| |
gas-licht van de negentiende eeuw gewend, en verwend aan de comforts der moderne salons, valt er niets te zien dan eene zware, drukkende pracht, door kroonluchters met waskaarsen soberlijk bijgelicht, en niet de moeite waard om er bij te blijven stilstaan. Ook zijn wij er niet gekomen om ons meê in 't feestgewoel te verlustigen, maar alleen om zekere personen, waarin wij belangstellen, gade te slaan. En daartoe is nu wel gelegenheid; want het banket is sinds lang afgeloopen, en het eerste vuur van den danslust is al wat afgekoeld, zoodat er in de nevenvertrekken, die op de groote danszaal uitloopen, reeds ettelijke groepjes heeren en vrouwen worden gevonden, die zich wat ter zijde begeven om uit te rusten of te praten, en dat is juist voor ons het goede moment om te luisteren. Zeker zouden wij allereerst naar het bruidspaar omzien, zoo wij niet aan den ingang van eene kleine zaal, waar deftige, bejaarde heeren bij schaakspel en trictracbord zaten, den jeugdigen Oranje-Vorst zelf hadden ontmoet, wien we niet onhoffelijk willen voorbijgaan. Hij zelf is willens de danszaal in te treden, en zijn donkerblauw fluweelen wanbuis, rijk met zilverborduursel, wit zijden doffen, en nestels met edelgesteenten versierd, zoude ons doen vergeten, dat wij den geharnasten held van Steenwijk en Geertruidenberg voor ons hadden, zoo niet het litteeken van de wonde aan den mond, bij 't beleg van het eerste ontvangen, ons er aan herinnerde. Maar zijn levendig tintelende oogen, zijne krijgshaftige houding, zijne kostbare degen, die nooit zijne zijde verlaat, zijn oranjesjerp met gouden franje, doen ons toch altijd Maurits van Nassau, den grooten veldheer der Republiek onderkennen, al wil deze nu niets zijn dan een vroolijk feestgenoot, een opgewekt danser. In het voornemen zich dus te toonen, wordt hij nu tijdelijk verhinderd door 's Lands advocaat, die hem met eene hoffelijke buiging in den weg treedt, en, na een paar woorden fluisterens, ter zijde voert, om hem onder vier oogen iets mede te deelen, dat hem zeker | |
[pagina 247]
| |
geen pleizier doet, want een misnoegde trek plooit zich om zijne lippen, en hij antwoordt met zachte stem, maar toch op wat wrevelen toon. ‘Eilieve, heer advocaat, is er dan zoo dringende haast bij om lieden aan te hooren, wien men toch niet kan toestaan wat zij vragen?’ ‘Juist daarom, Excellentie; hoe minder men hun kan toestaan wat zij vragen, des te hoffelijker moet men hen bejegenen; men verzwaart hunne grieven door de klachten niet te willen aanhooren.’ ‘Welnn, we zullen ze aanhooren; maar het komt toch op een dag vroeger of later niet aan.’ ‘Uwe Vorstelijke Genade verschoone mijne tegenspraak, maar het komt er wel degelijk op aan. Hoe meer we ons volvaardig toonen, om naar hunne voorstellingen te luisteren, des te vrijer zijn we om ze af te slaan.’ ‘Dat is eene staatswijsheid, waarin ik niet thuis ben. Ik zou liefst willen zeggen, dat zij zich bemoeien met zaken, die hun niet aangaan, en dat ze konden vertrekken.’ ‘Ze zóó botweg - heen te zenden! Uwe Excellentie is in 't humeur om te schertsen en kan dat niet meenen. Zijne Genade considereere, dat het hier geldt de gezanten van den Nederkreitz, en dat hun grondgebied een deel uitmaakt van het Heilige Duitsche rijk, dat ons krijgsvolk, ten bate des oorlogs, zoo nu en dan een weinig met voeten moet treden;’ hier meesmuilde de schalke advokaat, en niet het minst om het schichtig ongeduld van den jongen held, die nu voor de ernstige vertoogen van den fijnen staatsman geen hoofd had; ‘dat ze bij ons komen klagen, is reeds eene erkenning van ons recht en der nieuw ingestelde orde van zaken, die mij veel waard is.’ ‘Bah! ik hecht veel meer aan 't bezit van Hoey dan aan hunne erkenning, onder allerlei aanmatigende toespraken en omslachtige verklaringen.’ | |
[pagina 248]
| |
‘Ik hecht aan het eerste, zonder het ander te versmaden; daarom heb ik ze tot dusver gepaaid met de noodzakelijkheid, waarin Uwe Excellentie en de meeste Heeren der Generaliteit zich bevonden om de Delftsche bruiloftsfeesten bij te wonen.’ ‘Paai ze dan ietwat langer, die feesten zijn nog in vollen gang.’ ‘Met drie dagen bruiloft houden, kon men, dacht me, in deze zware tijden volstaan;... maar... indien niet... Uwe Excellentie is immers vrij om na den afloop van het gehoor naar Delft terug te keeren en deel te nemen aan het banket, dat de gravin van Hohenlo zal geven....’ ‘Gij weet wel dat het zóó fraai niet staat tusschen mijn zwager en mij om daaraan te hechten. 't Is me juist te doen om het ongemaskerd tournooi bij te wonen. Kunnen de Heeren morgen dan geen ander uur kiezen, b.v. na drie ure, dan had ik meteen mijn pretext om niet bij Hohenlo te verschijnen.’ ‘Dat pretext ligt toch al voor de hand; er zijn besognes genoeg om Uwe Genade ook na den noen te 's Hage te houden; maar het uur voor de audiëntie kan niet veranderd worden, het is vastgesteld naar de usantiën, en de gezanten zijn geadverteerd.’ ‘En de reden die ik heb om daarin verandering te brengen moet zulken Ernsthaften en Voorzienigen Heeren zeker wat onbeduidend en ijdel schijnen,’ hernam Maurits met een glimlach; ‘maar daar valt me iets in: Gijlieden kunt de zaak wel buiten mij afdoen!’ ‘Onmogelijk, Uwe Excellentie...’ ‘Waarom onmogelijk? Gij heeren doet zooveel af buiten mij om, dat....’ ‘Dat we ons nu althans niet het verwijt op den hals willen halen, van ons te arrogeeren gezanten gehoor te verleenen, die over aangelegenheden van den krijg komen handelen, zonder daarin te kennen onzen Kapitein-Generaal-Stadhouder over de vijf principaalste gewesten.’ | |
[pagina 249]
| |
‘Het is wel, mijnheer de advokaat: gij brengt mij in herinnering, dat de plicht van den Stadhouder, aan wien zooveel is opgedragen, voorgaat boven het genoegen van Maurits van Nassau; ik zal mij voegen naar 't geen die heeren geschikt hebben; de Stadhouder is immers slechts de gehoorzame dienaar der Staten.’ ‘De Stadhouder heeft de belangen der Republiek te dienen, en zóó doen wij allen, ieder in zijn ambt,’ repliceerde Barneveld. ‘Sufficit heer advocaat,’ viel Maurits in met zekere hoogheid. ‘Uwe Vorstelijke Genade neme het vrijmoedig woord van den getrouwen raadsman en voorstander van uw huis niet ten kwade,’ smeekte Barneveld deemoedig. ‘Mijne hand daarop, bestevaêr, ik neem het op zooals het bedoeld is; maar laat mij nu wat aan de uitspanning van den avond; ik zie daar den baron de Ghiselles, die mij schijnt te zoeken; ik ben den vreemdeling eenige hoffelijkheid schuldig.’ ‘Toch geene gunst en vertrouwen,’ waarschuwde Barneveld; ‘want....’ doch reeds was de baron zoo dicht genaderd, dat de advocaat voor zich moest houden, wat hij er had willen bijvoegen; ook wendde hij zich af na eene korte buiging tegen den baron, door dezen met de meeste hoffelijkheid beantwoord. ‘Gij zoekt mij, baron; hebt gij mij iets te vragen?’ sprak Maurits. ‘Om de waarheid te zeggen, ik zocht uwe Doorluchtigheid om afscheid te nemen; ik wenschte liefst op Fransche wijze zoo maar stillekens te ontsnappen.’ ‘Wat is dat, baron! moet ik u aanklagen van hoogverraad?’ ‘Hoogverraad? Uwe Genade!’ herhaalde de baron met een verlegen glimlach, ‘ik begrijp niet....’ ‘Gij begrijpt niet, hoe ik u daarvan beschuldigen kan, terwijl ik u betrap, en flagrant délit.’ | |
[pagina 250]
| |
‘Maar Uwe Doorluchtigheid, ik.... ik ben mij van niets schuldigs bewust,’ bracht de baron uit, met zekere moeite om de scherts als scherts op te vatten. ‘Dat's de ergste crime. Hoe! ik tref u aan in de speelzaal, terwijl alles daarginds nog zoo lustig aan den dans is, en gij komt mij vertellen, dat gij heengaat, zoo vroeg reeds; 't is even één uur na middernachi. Fausser compagnie aan dit luisterrijk gezelschap, is dat geene crime bij u? Of hebt gij het zoo druk aangelegd met dansen, dat gij nu al naar rust verlangt.’ ‘Ik heb in 't geheel niet gedanst, Uwe Genade,’ antwoordde de baron, zich een weinig herstellende; ik heb een paar prrtijen schaak gespeeld met ritmeester Overstein; maar de dag is heden vroeg voor ons begonnen - en - ik ben geen twintig jaar zooals Uwe Excellentie - ik heb mijne drie kruisen al mooi op den rug en 't vierde is zoover niet meer af.’ ‘Bah! wat beteekent dat? Gij zijt juist in de volle rijpheid des levens en der kracht, en dan zou die lichte vermoeienis bij het tournooi van dezen morgen u verhinderen te dansen? Dat excuus neem ik niet aan; de overwinnaar behoort niet op zulke lauweren te rusten. Gij begaat crime de lèse beauté tegen onze jufferschap, zoo gij niemand harer ten dans geleidt.’ ‘Ik zie hier zoovele edele vrouwen en bevallige jonkvrouwen vereenigd, dat ik inderdaad mijne keuze niet weet te doen; daarbij, met eene als de voorkeur te geven, beleedigt men al de anderen.... ik wensch mijne courtoisie te toonen door mij te onthouden.’ ‘Maar gij doet ze allen te zamen een affront aan, als gij ze zoo zitten laat.’ ‘Verschoon mij, Uwe Genade, ik kan niet gelooven, dat deze schoone jufferen hare cavaliers behoeven te tellen, en vooral niet, dat het eene harer aan een danser zou ontbreken, omdat een enkele vreemdeling zich onthoudt, daar hij niet in de gelegenheid was hare kennis te maken.’ | |
[pagina 251]
| |
‘Niet zooveel kennis als er noodig is, om haar ten dans te vragen? dat's een faux fuyant baron, en mijne cousine van Solms zal het u zeker ten kwade duiden, zoo gij u onder zoo'n schraal pretext aan de feestvreugde onttrekt; doch daar valt het mij juist in, dat gij oude bekenden zijt met de gravin van Solms en hare zuster, zelfs verwanten, zooals ik wel heb hooren zeggen; dat geeft u immers een recht om u allereerst aan deze te wenden.’ ‘Ik zou niets liever wenschen Uwe Doorluchtigheid; maar... ongelukkig hebben de gravinnen van Egmond preventies tegen mij, die...’ ‘Die haar toch niet beletten zullen beleefd te zijn jegens een harer gasten! Kom, ik zal u zelf bij haar brengen;’ en reeds had Maurits zijn arm gevat en leidde hem voort tot bij den divan, waar de jonge vrouw met hare zuster zat te rusten na haar laatsten dans. ‘Wat hebben ze eigenlijk tegen u?’ had Maurits onder het voortgaan gevraagd; ‘ik moet de grieven kennen, wil ik paysmaker zijn.’ ‘Ze keuren het in mij af, dat ik de partij volgde, die mijn vader koos.’ ‘Dat ligt toch nogal in de orde dunkt mij!’ hernam Maurits; maar reeds stonden zij voor de gravin van Solms, die hare nieuwe plichten van vrouw des huizes met zooveel ijver vervuld had, dat zij er vermoeid en afgewonden uitzag, hoewel zij haar best deed om opgewekt te schijnen en zich vriendelijk te toonen, door de beide heeren met eene gracelijke buiging te begroeten. Jonkvrouw Françoise daarentegen, die niet noodig had gehad zich in te spannen, dan voor zoover zij het goed vond, en die er kloek en ferm genoeg uitzag om niet door wat feestvierens afgetobd te zijn, wendde zoo groote vermoeienis voor, toen zij den baron de Ghiselles zag naderen onder geleide van den prins, dat zij zich eenigszins afgekeerd liet neêrvallen tegen | |
[pagina 252]
| |
het roodfluweelen ruggekussen, dat den divan scheidde van het eikenhouten beschot. Maurits veinsde niet te letten op die achtelooze houding door de jonkvrouw van Egmond aangenomen, maar sprak, als kon er geene quaestie zijn van tegenstand: ‘Ik breng u een danser cousine! de baron de Ghiselles beklaagt zich, dat hij zijne nichten den ganschen avond nog niet vertrouwelijk heeft kunnen naderen.’ ‘De baron is onbillijk met die klacht,’ sprak de gravin van Solms; ‘als gastvrouw moet ik hoffelijk zijn jegens iedereen, dat verhindert alle bijzondere toenadering tot enkelen.’ ‘Daarbij is de verwantschap zoo vér,’ viel nu Françoise in, zich tot Maurits keerende, ‘dat de baron wèl zal doen met die niet te laten gelden.’ ‘Dat's een hard woord, jonkvrouw Françoise,’ hernam Maurits; ‘ik meen toch verstaan te hebben, dat uw heer vader zaliger er anders over heeft gedacht.’ Françoise beet zich op de lippen en zag voor het eerst tot de Ghiselles op, wien zij een snijdenden blik toewierp uit hare felle, zwarte oogen, terwijl Maurits voortging: ‘zoo gij iets tegen elkander hebt, legt het bij, en geef hem de hand voor de gaillarde, die ginds wordt afgeroepen....’ ‘Ik dans de gaillarde niet meer, Uwe Genade,’ antwoordde Françoise stout en beslist. ‘Uwe Genade ziet nu zelf, hoe de oude veete bij de freule van Egmond is ingeroest,’ riposteerde de baron; ‘zij schijnt er stijf en stram door geworden.’ ‘Dat is meer scherp dan galant, baron!’ antwoordde Maurits. ‘Maar ik wil mij niet mengen in uw twist, maakt het te zamen uit; mevrouwe van Solms zal toch wel de gaillarde willen dansen met mij?’ ‘Ontwijfelijk, Uwe Doorluchtigheid! en met groot genoegen.’ Sabina stond schielijk op, of zij haast had om aan het pijnlijk tooneel een eind te maken; de prins bood haar de hand om | |
[pagina 253]
| |
haar op te leiden, maar eer zij ging wierp zij hare zuster een blik toe, of zij zeggen wilde: ‘Ik offer mij op voor u.’ Hetgeen de gravin zich voorgesteld had, als zij hare zuster alleen liet, namelijk, dat de baron zich haasten zou met eene meer of min hoffelijke buiging zijn afscheid te nemen, gebeurde niet: de Ghiselles bleef Françoise ter zijde, en had nu zoo goed als een tête à tête met haar, te midden van het feestgejoel. Al wat danste stroomde een anderen weg uit, al wat rusten en praten wilde, wachtte zich wel in de volle danszaal te blijven rondwaren, en Françoise zag zich dus in een volslagen isolement tegenover den indringer, die er wel de man naar was om van dit voordeel gebruik te maken. Toch was het hem aan te zien, dat ook hij niet op rozen trad in dezen oogenblik; en al ware het, dat hij dit samenzijn mocht begeerd hebben, de hostile stemming van zijn partner, waarborgde hem gansch geen zoete herderskout. In dezen kamp met de tong zouden scherper en pijnlijker stooten worden toegebracht, dan dien morgen in het tournooi met de ridderlijke lans. Wij hebben het reeds begrepen: Françoise van Egmond was geene schuchtere schoone in de vaag der jeugd, maar eene dame, die dat zekere hachelijke tijdstip naderde - dat George Sand vergoêlijkend kenschetst als la troisième jeunesse; maar zij was geestig en levendig, had groote, donkere oogen en sprekende gelaatstrekken, eene fijne, ranke gestalte, en wist zich te kleeden met dien deftigen eenvoud, die aan haar stand en voorkomen paste; daarbij had zij het geheim, door houding en toon indruk te maken; in 't kort, zij behoefde nog niet alle aanspraak op te geven om te behagen, maar zij scheen in dezen oogenblik althans afstand gedaan te hebben van alle zucht om beminnenswaardig te schijnen. Haar gelaat nam eene strakke, onvriendelijke uitdrukking aan, en in den blik dien zij nu op den baron wierp, lag zooveel minachting, en zoo iets dreigends tevens, als hoopte zij hem door schrik te verjagen. Maar de | |
[pagina 254]
| |
edelman ook was niet licht versaagd; en nu hij eenmaal op het terrein was, scheen hij het er op gezet te hebben alles te trotseeren, om de overwinning te behalen. Zijn uiterlijk was geenszins een zulk, dat het eene jonkvrouw van Françoise's leeftijd afschuw behoefde in te boezemen. Hij was de oudere van Juliaan, maar men kon hem dat niet aanzien; integendeel, de stempel van verval, van lijden, van ongeregeld leven en wilde hartstochten, die het wezen van onzen held verouderde, werd bij hem niet opgemerkt; hij zag er welvarend en opgewekt uit, besteedde de noodige zorg aan zijn fraai krullend haar en fijne mustatsen, en droeg de prachtige kleeding van zijn rang met losse gemakkelijkheid. Ook hij had het harnas en den ringkraag van het tournooi nu met wambuis en hozen van grijs satijn verwisseld, door zwart fluweel en goud passement afgezet, en het korte roodfluweelen manteltje met zilverborduursel, dat hem over den linkerschouder hing, droeg hij met edelen zwier; zijn donkere tint kwam sterk en sprekend uit bij de heldere kanten kraag van echt Mechels speldewerk. Hij hield de fluweelen barret met witte pluim in de hand, toen hij zich met zekere opzettelijke gemeenzaamheid naar Françoise heenboog, terwijl hij sprak op den toon van zacht verwijt: ‘Wat heb ik toch tegen u misdreven, Françoise! dat gij den ouden speelnoot uwer kindsheid dus wreedelijk verloochent en terugstoot.’ ‘Gij zijt wel vermetel, mijnheer, dus tot mij te durven spreken; gij zijt nooit mijn speelgenoot geweest,’ hernam Françoise, terwijl zij hem trof met den bliksemstraal harer oogen, die hem werkelijk de zijne deed nederslaan; toch hervatte hij stout met zekere bitterheid: ‘Het is waar, een page wordt gemeenlijk meer als een dienaar geconsidereerd, dan wel als speelgenoot, en onze leeftijd verschilde ook nog al - maar ik werd toch als bloedverwant met de kinderen des huizes opgevoed, en....’ | |
[pagina 255]
| |
‘Gij spreekt van voorrechten, mijnheer, die inderdaad aan Juliaan de Ghiselles, onzen neef, zijn te beurt gevallen; maar in den persoon, die zich nu als baron de Ghiselles bij mij voordoet, herken ik dezen speelmakker niet.’ Hij haalde even de schouders op. ‘Het is meer dan vijf-en-twintig jaren geleden, cousine, sinds die blijde spelen onzer jeugd verstoord werden door een noodlottigen slag; ik ben al dien tijd niet rustig op mijns vaders kasteel blijven wonen; ik heb veel, veel ondervonden, ook met veel te strijden gehad - is het vreemd, dat ik zeer ben veranderd? Gij zelf zijt niet meer het dertienjarige freuletje, dat toen wel van mijne hulde gediend was; uw geheugen moest ongewoon sterk zijn, zoo mijne trekken u niet eenigszins waren ontgaan, en gij mij nog, nadat er wederzijds zooveel in en aan ons veranderd is, zoo terstond wist te herkennen; maar toch, nu ik het mijne doe om de herinnering bij u te verlevendigen....’ ‘Ai, zwijg, mijnheer!’ viel Françoise in, op scherpen, gebiedenden toon, terwijl zij hem aanzag met vernietigende ironie; ‘de trekken kunnen veranderen, dat geve ik u toe; de haren kan men verven, naar den eisch van den personaadje, die men denkt te spelen; maar - de oogen - de oogen, mijnheer de baron, veranderen toch niet van kleur, al zou het kunnen zijn van uitdrukking, en mijn geheugen is met den hoogen leeftijd van bij de veertig nog niet zóó verzwakt, of ik weet mij zeer goed te herinneren, dat Juliaan donkerblauwe kijkers had, die hij levendig en vrijmoedig placht op te slaan, terwijl de uwe, eilieve! zie maar zelf,’ en zij hield hem het spiegeltje voor, dat aan hare châtelaine hing, ‘naar het donkerbruine hellen, en als wegschuilen tusschen de oogleden, 't geen niets goeds voorspelt; dat listige en geheimzinnige, sire de Ghiselles! heeft de wilde Juliaan nooit gehad. Het spijt mij voor u, dat ik le défaut de la cuirasse ontdekt heb, mijn nobele ridder,’ eindigde zij met snijdende schamperheid, terwijl zij | |
[pagina 256]
| |
het kleine zilveren spiegeltje weêr langs de zijde liet neervallen. Maar zij had te doen met eene partij, die sinds lang op deze rol was afgericht; wel had hij het bloed niet kunnen verhinderen hem naar het hoofd te stijgen, bij het scherp verhoor dat zij hem deed ondergaan; wel verbleekte hij beurtelings van ingehouden toorn, en verbeet zich de lippen, om niet in woeste drift uit te barsten - want hij wilde, ten koste van alles, datgene vermijden wat men eene scène noemt, die de aandacht had kunnen trekken van ongeroepen toeschouwers - maar toch hield hij zich stout en moedig, en bleef volharden in toon en houding van een verongelijkte en miskende. ‘Daar is list en schuinschheid in uwe voorstelling, jonkvrouw. Dat gij mij niet meer herkennen wilt, noch de oude vriendenrechten hergeven, late ik daar; maar uw toeleg blijkt nu mij aan te tasten in mijn karakter, alsof ik eene personaadje speelde, die een naam en een rang usurpeert, welke hem niet toekomen. Weet dus, Françoise van Egmond, dat ik uwe getuigenis niet noodig heb, om door allen erkend te worden in den rang en rechten, mij door mijn vader, den baron de Ghiselles verleend, die gelukkig nog leeft en waakt om mij tegen dergelijke insinuaties te kunnen verdedigen als het zijn moet.’ ‘Gij hebt een voorzienig en goedwillig vader, baron, dat is gebleken; maar ik kan u geen geluk wenschen met den voorrang, waarop gij u beroemt, vóór ik beter ben ingelicht van de middelen waardoor die verkregen is.’ ‘Sinds gij zelve erkent niet goed ingelicht te zijn, freule, moest de Christelijke liefde u toch voorschrijven, dacht me, om op onjuiste kennis geen bloedverwant te veroordeelen en te verdenken.’ ‘Christelijke liefde! O baron de Ghiselles! als dit dan zoo zijn moet, zou ik willen weten, op welke wijze gij die jegens uw broeder hebt geoefend?’ | |
[pagina 257]
| |
‘Gij doelt op dien rampzalige, die reeds als knaap zijns vaders huis is ontloopen, en die sinds in de wereld rondzwerft, men weet niet hoe of waar; ik hoop niet dat de jonkvrouw van Egmond ooit iets met dezen heeft uit te staan gehad, want dàt zou haar gansch niet tot eere strekken. Hij moet een losbol, een fielt zijn geworden, die zijns vaders naam niet meer dragen mag, en die wellicht al lang hier of daar aan de eene of andere galg hangt te bengelen.’ ‘Verschoon mij voortaan van het uiten uwer broederlijke gevoelens! viel Françoise in, met onbeschrijfelijke minachting in toon en gebaar, terwijl hare oogen vlammen schoten - en met zekere heftigheid oprijzende, wilde zij hem den rug toekeeren; maar eene vaste, mannelijke hand, die haar bij den arm vatte, weêrhield haar, op zoo sprekende wijze hare verachting uit te drukken. Het was graaf George Eberhard van Solms zelf, die zich op die wijze tusschen beiden stelde. Wat vermoeid van den dans, waaraan hij naar gastheers plicht druk had deelgenomen, was hij een oogenblik neêrgevallen op den uitersten hoek van denzelfden divan, die in den vorm van een hoefijzer langs dit boveneind der zaal liep; in het midden was eene estrade met eenige zitplaatsen voor de hooge vorstelijke gasten, die er nu wel geen gebruik meer van maakten, maar te wier eere het geheel overwelfd was door een verhemelte van purperfluweel met breed geplooide draperieën en kostbare goudfranje. Zoo was de nabijheid van den graaf door de twistenden niet opgemerkt geworden, die daarenboven met den rug naar hen toegekeerd zat, en evenmin naar hen had omgezien. Maar ongelukkig hing er een kleine, ronde spiegel, waaraan twee luchters waren vastgehecht, eenigszins in de hoogte tegen het eikenhouten beschot; en zoo ras de blik van den graaf zich daarop vestigde, had hij zijne schoonzuster opgemerkt tête à | |
[pagina 258]
| |
tête met den baron de Ghiselles; daarin was nu niets dat hem verdacht of ergerlijk kon toeschijnen, en al ware hij in de gelegenheid geweest hun gesprek te beluisteren, hij zou er zich als ridderlijk edelman niet toe gerechtigd hebben geacht. Maar de fiere laatdunkende houding van Françoise, de snijdende minachting die er sprak uit de felle blikken, die zij onder dit gesprek op den baron vestigde, diens kleuren en verbleeken, dat knabbelen op zijne mustatsen, als om innerlijke woede te verbijten, bracht hem tot de onderstelling, dat het hier geen dier schertsende kibbelpartijtjes gold, waarbij dames en heeren onderling met hun vernuft trachten te schitteren; geen galante joute, met courtoisie ter eenere, met vrouwelijke fijnheid en schalkheid ter andere zijde gevoerd, maar integendeel een tweegevecht in vollen ernst, waarbij de scherpe lans werd gebruikt, en de tong tot puntige pijl gespitst, en hij wist al bij ervaring, hoezeer zijne schoonzuster in zulk combattement maitresse d'armes was. De baron de Ghiselles was een notabel vreemdeling, herwaarts overgekomen om met den stadhouder over wichtige familie-zaken te onderhandelen, in den naam van den Prins van Oranje (Philips Willem); een zulke moest zich niet over onhoffelijke bejegening te beklagen hebben, waar hij als gast in zijn huis was ontvangen, oordeelde de graaf. Hij wilde dus weten wát er gaande was, en Françoise zou hare excuses moeten maken, zoo het bleek dat het ongelijk aan hare zijde lag. De jeugdige gemaal van Sabina van Egmond was, als wij reeds zeiden, een edelman van den echten, oud-Duitschen stempel, billijk maar streng, zeer naijverig op zijn mannelijk gezag, en vast besloten dat te handhaven, ondanks de doorluchtige afkomst zijner gemalin en hare vorstelijke vermaagschapping; en hij achtte het niet overbodig, reeds terstond, ook waar het zijne schoonzuster gold, die orde van zaken in te stellen. Ook, toen hij deze als op de daad betrapte eener zoo grove onhoffelijkheid, | |
[pagina 259]
| |
achtte hij zich gerechtigd haar daarin onverwijld en met kracht tegen te gaan. Hij verplichtte haar volte face te maken, waardoor zij in eens weêr vlak tegenover den vijand stond, wien zij willens was den rug toe te keeren, terwijl hij op wat forschen toon vroeg: ‘Waarvan is hier quaestie, Fräulein Schwägerin? Al zoudt gij ook verschil hebben met uw cavalier, is het toch niet behoorlijk op zoo bitse wijze te scheiden.’ ‘De baron de Ghiselles is mijn cavalier niet....’ hernam Françoise stug en hoog - en zij trachtte te ontkomen aan de hand die haar arm hield gevat. ‘Ik zou mij zelven aan felonie schuldig maken,’ viel de Ghiselles in, ‘zoo ik niet guluit bekende, dat de fout hier allereerst bij mij ligt. Steunende op de rechten onzer verwantschap en vroegere bekendheid, die ik niet verjaard waande, hoopte ik van de jonkvrouw de gunst te verkrijgen haar ten dans op te leiden; doch die werd mij geweigerd, met meer verbolgenheid dan waartoe ik meende door dat verzoek aanleiding te hebben gegeven. En ik... lacy, te weinig aan diergelijke weigeringen gewend, had niet genoeg zelfbeheersching, om haar met losse onverschilligheid op te nemen, maar bleef aanhouden, wellicht wat al te stout en te hartstochtelijk, op de vervulling van een wensch, die zoozeer den toorn van de freule had gaande gemaakt; ziedaar de oorzaak van onzen twist, Uwe Genade...’ ‘Nu, zoo begeer ik dat er terstond verzoening navolge, die Françoise bezegelen zal door u dat verzoek toe te staan,’ hervatte graaf George Eberhard, Françoise streng en dreigend aanziende, en wilde tegelijk hare hand in die van de Ghiselles leggen; maar Françoise, zich vrij gevoelende, trok die snel terug en sprak luid en heftig, zoodat het door de gansche zaal klonk: ‘In der eeuwigheid niet! daar kan niets gemeens zijn tusschen mij en dezen.... vreemdeling,’ voegde zij er langzaam achter, doch met eene stembuiging, of zij de ware qualificatie binnenhield: maar zoo doorborend was de blik, dien zij daarbij | |
[pagina 260]
| |
op den baron richtte, eer zij zich haastig afwendde, dat deze als vernietigd staan bleef met gebogen hoofd. De graaf van Solms was zelfs zoo verrast en verbluft door dezen barschen uitval, dat hij verzuimde haar nogmaals den pas af te snijden. ‘Lieber Herr Gott! welches Frauenzimmer!’ riep hij, haar naziende, toen hij wat van zijne verrassing bekomen was. ‘Zij speelt de vertoornde Juno!’ merkte de baron aan, zijne innerlijke woede ontveinzend onder een smadelijken lach, ‘en zij weet wel waarom...’ ‘Maar waarom dan? om 's Hemels wil zeg mij waarom?’ drong van Solms, heftig in zijne ergernis over eene kwetsing der wellevendheid, waarmeê hij zich als in 't aangezicht geslagen achtte. ‘Och!’ hervatte de baron met eene ironieke uitdrukking van gelaat, simpellijk om eene crime, die geene vrouw kan vergeven - ik beging de onhandigheid haar in herinnering te brengen, dat zij zoo wat over de veertig is.’ ‘Wehe! wehe dir! is het dàt!’ en de graaf barstte in een schaterend gelach uit; ‘had ik kunnen raden dat dáár de angel stak!’ ‘Maar na zulk eene scène te hebben doorgestaan, zal Uwe Genade mij ten goede houden, dat ik mijn afscheid neme - mijne zaak is hier nu toch bedorven.’ Solms trachtte hem nog tot blijven te overreden, dan de baron liet zich niet bewegen en haastte zich weg te komen. ....................... ....................... ‘Uw zuster heeft om eene onbeduidende krenking den baron de Ghiselles eene grove beleediging aangedaan,’ sprak de graaf later tot zijne gemalin; zij heeft hem zoo goed als weggejaagd - want hij is toornig heengegaan, ondanks mijne noodiging tot blijven - daar steekt zeker meer achter; wat kan zij tegen hem hebben?’ | |
[pagina 261]
| |
‘Hoe kan ik dat weten? Ik geloof dat die twee altijd gekibbeld hebben; maar ik was toen ze samen waren een kind van even vijf jaar, en herinner mij niets meer van die lang verleden tijden en voorvallen,’ gaf de jonge vrouw ten antwoord, wat gekrenkt door die ondervraging. Zij herinnerde zich niets van dien ouden tijd! niets van het schavot haars vaders! niets van den algemeenen rouw en weeklachten om haar heen! niets van datgene wat een wee-geroep deed opgaan uit geheel een volk! niets van datgene wat haar vader een onsterfelijken naam had gegeven in de geschiedenis! ‘Weiberfleisch! Weiberfleisch,’ verzuchtte graaf George Eberhard, ‘maar ik wil en zal er toch eens het mijne van hebben.’ |
|