| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Voortgezweept door schrik en ontzetting over zijne eigene daad; in eene roes van strijdige aandoeningen, die hem beurtelings bestormden; bedwelmd door de dampen van den verhittenden drank dien hij had ingezwolgen, was Juliaan weggevloden als een opgejaagd hert, dat de jacht tracht te ontkomen.
Hij wist zelf niet waarheen; hij dacht er niet eens over na, of hij een gevaar ontvluchtte, dan wel in den mond liep; hij zocht alleen verder te komen, altijd verder van de plek, waar hij zooveel geleden had, en zoo onbezonnen aan zijne driften had toegegeven. Geene wroeging over zijn woest bedrijf, geene zielesmart over het verslaan van zijn eenigen weldoener en vriend, geen spijt, dat hij zijne krijgsmakkers in den steek had gelaten, geene vrees zelfs voor de gevolgen van zijne daad, deed zich nog bij hem gelden, schoon hij sinds een half uur, zonder opzien of omzien, langs de straten van Delft rende, slechts door het idée fixe gedreven, dat hij zich ergens bergen moest, zonder dat hij wist te bedenken waar. Het was zijn geluk, dat de hagel en sneeuwbuien, door loeiende stormvlagen afgewisseld, alle levende schepselen binnenhielden; want een hond zelfs zou hem hebben aangebast, zooals hij er nu uitzag. Blootshoofds, zonder mantel noch degen, met sporen van bloed op zijne verhavende kleeding, de verflenste kraag op zijn rug hangende, en den vermagerden hals slechts door de verwilderde haren gedekt!
| |
| |
Van de politie en hare dienaren geen spoor; zij hielden zich binnen als de rest; 't was geen weêr, voor kwaaddoeners zelfs. Maar weêr of geen weêr, de politie had moeten waken, zou men zeggen. - Voorzeker in onzen tijd - maar zoo dacht men er toen niet over; de nachtwakers en schoutsdienaren zaten liever in 't warme wachthuis bijeen. Werd er kwaad bedreven gedurende den nacht, dat zou te ochtend wel blijken, en dan zou men onderzoeken en straffen - misschien den verkeerde, dat kwam er zoo precies niet op aan.
Juliaan dacht er niet eens aan, hoezeer het barre weêr hem te stade kwam; alleen, hij begon overmeesterd te worden door zekere weeheid en matheid, die 't verlangen naar een oogenblik rustens onweêrstaanbaar maakte. Het bloed nog verhit, en dien koortsgloed gaande gehouden door zijne forsche lichaamsbeweging, had hij van vocht of koude nauwelijks iets bemerkt; of indien al, de ijzige vlokken, die hem op het hoofd vielen en als stralen langs de haren neêrdroppelden, deden hem goed als een verkoelend bad. Het begon zelfs te werken, en allengs de nevelen weg te vagen, die zijn brein verwarden. Hij voelde, dat zijne voeten onder hem wankelden; hij moest zitten, hij moest het, al zou hij ook den dood vinden op de plek waar hij ruste zocht. Het was eene steenen trap op den kant van den grachtswal, die naar het water afleidde, zeker ten gerieve van lakenververs of velleploters daargesteld; men vond dergelijken van afstand tot afstand, en er werd wel eens de voorzorg gebruikt vanwege het stadsbestuur, er eene lantaarn nevens te stellen, ter voorkoming van ongelukken. De lantaarnpaal was er werkelijk, maar het lichtgevend element ontbrak; - met zulk weêr ook! het was wel overbodig. Juliaan liet zich hijgend neêrvallen op de eerste trede, en liet de voeten hangen, tot ze steun vonden op eene andere. Het deed hem goed, de vermoeide leden zoo uit te strekken. Maar welhaast was het hem of hij met ijzel overgoten werd; de reactie was te plotse- | |
| |
ling en te heftig, sneeuwjacht en hagelslag maakten zich nu aan hem kenbaar in volle scherpheid.
‘Dat's hier niet uit te houden; 't is of ik geen voeten meer heb. En toch - wat aan te vangen! Wat aan te vangen!’ Om na te denken, wilde hij het matte hoofd ondersteunen met de hand; een lauw vocht gleed hem langs voorhoofd en wangen; het droppelde neer van zijne hand! ‘Ha! ik begrijp het: ik heb mij aan zijn degen verzeerd, zonder dat ik het wist; nu! dat doet er niet toe, bloed om bloed dat is niet meer dan recht! - en toch, wees gevloekt, gij Bastiaan! die mij den dood, de hel hebt ingedreven. De hel! het zal er licht beter zijn dan hier, als het zeggen waarheid is, dat men er brandt,’ en de ongelukkige lachte met een hollen lach. Toch, als door instinct tot zelfbehoud gedreven, trok hij zijn neusdoek uit zijn zak en wond dien om den pols. ‘Vivat! Ik ben nog een neusdoek rijk!’ en hij lachte weer, terwijl hij de vuist balde, ‘dat's nu mijne eenige bezitting. Mijn degen in den steek gelaten, en dat's goed ook; waartoe - ik heb gezegd, dat ik alleen, met den degen in de hand, mijn weg beter zou maken dan met dien nasleep van schoeljes als zij zijn; maar toen - toen was alles nog anders - toen....’
‘Toen lag er nog geen moord tusschen u en uwe toekomst, Juliaan!’ zou zijn geweten hem hebben toegeroepen, als hij het ondervraagd had; hij deed het niet, zijn gedachtenloop nam eene andere wending. ‘Had ik slechts een draaglijk kleedingstuk, een mantel of iets dergelijks, dat het gelag waard was, ik zou ergens in eene taveerne schuil zoeken tot den morgen, tot ik weet wat te doen.... Al weêr datzelfde gebrek aan eenige stuivers! - en dat goede moedertje, dat mij een braspenning in de hand stopte - ja! dat's waar ook, daar moet ik nog wat van overhebben,’ en hij tastte rond in zijn zijzak, maar zonder vrucht. Och! wel ja! ik heb immers den grooten heer gespeeld bij den portier; ik heb geen geld weerom
| |
| |
gevraagd, ik had te veel haast die verwenschte stad binnen te komen! En te denken, dat ik dezelfde ben, die met fierheid eene compagnie heb geweigerd, dezelfde die honderd pistoletten in 't water heb geworpen uit eergevoel, omdat verraad en schelmerij mij tegen de borst stuitten en het edele bloed zich gelden deed! wat heb ik er mee gewonnen daarnaar te luisteren? De lantzen hadden gelijk; ik heb gehandeld als een dolleman! Hoe wordt mij die dwaze deugd geloond? - Bah! als ik Maurits kon waarschuwen, als ik Maurits kon redden! maar daar is geen kans op - ik moet voort, ik moet het, en daarbij - wie zou den schooier, die ik nu ben, te woord staan? Brr....! 't is of de koude koortse dien hittigen brand van straks vervangt, om mij bij beurte te kwellen. Dus - zit ik mij den dood - en ik wil wel af van dit rampzalig leven; - maar zoo - koud - neen. - Ik wil wel sterven, maar niet van koude; ik ben een edelman, laten zij mij rechten!’
En, als met plotseling besluit stond hij op, om de verstijfde en verkleumde leden weêr wat warmte bij te zetten door beweging.
‘Brr...! die rillingen,’ en klappertandend liep hij voort, de armen over de borst slaande; maar de gekwetste hand deed hem pijn, en hij liet de slinke langs de zijde neêrvallen, met een naamloos gevoel van verbittering en moedeloosheid. ‘Nu maar één arm ook meer, wel zeker! 't zou jammer zijn, als mij iets ontging! Wel zeker waarom niet - een gevloekte! - als de duivel er nu pleizier van wou hebben, moest hij mijn broer op mijn weg voeren....’
En hij knarste de tanden van woede, bij de schrikkelijke beelden, die hem nu door het hoofd warrelden.
Daar kraakte voor 't eerst een menschelijke voetstap op de overijzelde straatsteenen. Juliaan zag om, met eene mengeling van schrik en voldoening.
Hij bemerkte een man, die met kalmen, geregelden stap
| |
| |
dicht langs de huizen liep, eene kleine lantaarn in de hand dragende, en die zich om wind noch weêr scheen te bekommeren.
‘De duivel hale dien ploert! Hij heeft geen last van de koude; hij heeft een mantel om,’ sprak de ongelukkige in zich zelven.
Het bezit van zoo'n kleedingstuk was het idée fixe geworden van den verkleumde, en werktuiglijk ging hij recht op den peinzende af ‘Holà, sta!’ riep hij hem toe met eene scherpe, trillende stem: en de andere bleef staan, in de onzekerheid wat men van hem wilde. Daar werd hem met woeste hand den mantel van de schouders gerukt, eer hij op tegenweer kon denken; maar de aangevallene dacht ook niet op verzet; integendeel, kloek en onversaagd behield hij tegenwoordigheid van geest, om als met één oogwenk den gemoedstoestand van zijn aanrander te doorzien, en schielijk zijne beurs te voorschijn halende, drukte hij hem die in de hand, terwijl hij zeide:
‘Vriend! doet gij dit uit armoede? zoo neem deze gift daartoe!’ en schielijk keerde hij zich af, als wilde hij noch van de daad, noch van den dader geheugen houden. Deze zag hem na met strakken, starenden blik, en bleef staan als aan den grond genageld. Hij had de woorden niet eens begrepen; maar uit die stem klonk diepe deernis, geen verwijt, en zij drong door tot zijn binnenste, als een scherpsnijdend zwaard. Schaamte en zelfverfoeiing grepen hem aan. - Hij kwam tot bezinning, en in plaats van met zijn buit te vlieden, liep hij den beroofde achterna, dien wij reeds herkend hebben uit zijne handelwijze, haalde hem in, wierp hem den mantel toe, en sprak met eene bruskheid, waaronder hij zijne sidderende ontroering trachtte te verbergen: ‘Daar - neem uw goed, neem uw geld terug; uwe deernis verdien ik niet.’
‘Dubbel, mijn ongelukkige broeder!’ en Jacob Jansz. wilde hem meêwarig de hand op den schouder leggen; maar Juliaan
| |
| |
deinsde achterwaarts, uitroepende: ‘Ik ben niemands broeder, ik ben een booswicht; ik heb de galg verdiend en - ik zal mij zelven recht doen;’ - en hij vlood weg uit alle macht.
Maar de wonderdokter was er de man niet naar om zulk een patiënt zóó op te geven. Hij volgde met een stevigen stap, om te zien wat deze in zijn wanhoop ging aanvangen. Dat was niet meer twijfelachtig. Toen Juliaan den steenen trap had bereikt, waar hij had zitten rusten, sprong hij dien af, bij twee, drie treden tegelijk, om den dood te zoeken in het water; doch in zijne onzinnige woestheid stapte hij mis en gleed af langs den killen steen, zonder nog te zijn waar hij wezen wilde; en eer hij de laatste, beslissende wenteling had volbracht, spartelde hij reeds onder de reddende hand van den kloeken, welberaden grijsaard, aan wien hij niet meer zou ontkomen.
‘Dit opzet zult gij niet volvoeren!’ sprak deze met gezag, hem nu met beide armen omklemmende en de trap opsleurende, ondanks den tegenstand van den jonkman, die slechts ééne hand tot zijn dienst had om hem af te weren; de vaste wal was al bereikt, en de afgetobde scheen nu zelf het tegenstreven moede.
‘Wees lijdelijk en laat mij voor u zorgen!’ sprak Graswinckel, terwijl hij den wankelende hielp zich op te richten.
‘Ik ben in uwe hand, doe met mij wat gij wilt, lever mij over aan de justitie!’
‘Ik wil u behouden, niet in 't verderf storten; begrijpt gij dat dan niet, beklagenswaardige? Vreest gij den Alwetenden God niet, dat gij dus eigenwillig Zijn oordeel tegen gaat!’
‘De desperacie greep mij aan, ik gruwde van mij zelven; ik heb niets meer te verliezen, ik wilde er een eind aan maken,’ stotterde Juliaan met trillende lippen.
‘Een eind! gij vergist u, dat ware juist het begin; maar zoo behoeft het niet te zijn; ik zal u redden van u zelven, mits gij het wilt.’
‘Ik zeg u immers dat ik in uwe hand ben,’ herhaalde Juliaan met wat ongeduld.
| |
| |
‘Maar stoot mij dan ook niet af, waar ik u wil helpen. Laat me u in den mantel wikkelen!’
‘Uit barmhartigheid, niet in dien mantel, die brandt me als vuur op het lijf!’
‘Gij hebt warmte noodig!’ was het laconieke antwoord; de wonderdokter was onverbiddelijk, en zijn lijder berustte. Graswinckel sloeg zijn arm om hem heen, en leidde hem voort. Hij had behoefte aan dien steun, want zijne knieën knikten, en hij waggelde op zijne voeten. Gelukkig viel het tooneel voor op het Oud-Delft, en was men zeer nabij het huis waar Graswinckel woonde; zoo nabij zelfs dat de schildwachten, die den huize Solms bewaakten, iets hadden kunnen zien van de worsteling tusschen die beide mannen, en een enkelen toon hadden gehoord van Juliaans krijschende stem. Maar zij achtten zich niet geroepen tusschen beiden te treden.
‘Die twee schijnen te vechten,’ zeî de een tegen den ander.
‘Denkelijk zoo wat straatrooverij, of een paar beschonken lieden, die elkaâr den weg willen wijzen,’ werd er geantwoord.
‘Maar een beurzensnijder zou zoo niet aangaan, dat loopt op moord uit!’
‘Wat kan dat ons schelen - dat gaat den onderschout en zijne dienaars aan; wij hebben te waken dat men het huis van Solms niet molesteert.’
De kameraden werden 't eens, dat de zaak hun niet aanging; toch, toen het paar nu langzaam en zwijgend tot het aanzienlijk huis was genaderd en de schildwachten voorbijging, de grijsaard altijd den wankelenden jonkman steunende, sprak de eerste soldenier weêr: ‘zie je wel, dat een van die twee dronken is? hij kan nauw op zijne voeten staan.’
‘Nu nog maar een paar stappen, en we zijn er,’ bemoedigde Jacob Jansz. Juliaan, die telkens strompelde. ‘Wij zijn hier bij 't huis van Solms en 't is er vlak naast.’
‘Dat licht! die muziek - o, ja! ze houden dáár bruiloft!
| |
| |
hij is er ook bij - hij - de verrader.’ - En in plaats van voort te gaan, bleef hij staan, de opgeheven hand dreigend naar de ramen richtend. Toen stond de korporaal op, die met nog een paar man op de stoepbank was gezeten, en trad nader.
‘Halt mannen, staat! wat zal dat?’
‘Eilieve korporaal, laat me ongemoeid dezen kranke in mijne woning brengen. Hij is in eene ijlende koorts, naar ik vreeze.’
‘Ahà, zijt gij het, waardige dokter Graswinckel? ga gerust uws weegs, wie zou u overlast doen? De hartige schotel, dien gij ons laatst hebt bezorgd, heugt me nog.’
Juliaan boog nu zwijgend het hoofd en liet zich voortleiden, de zijpoort in, die naar het verblijf van den kluizenaar voerde.
|
|