| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Het was reeds laat in den avond. De Delvenaars, die zich gestemd gevoelden of geroepen waren de feestviering van den dag voort te zetten, deden dat nu binnenshuis; de straten waren doodsch, eenzaam en donker, als in eene stad door de pest ontvolkt.
Niet vreemd; de menigte had volop het hare gehad van straatslenteren en zwieren. Ondanks de bekende waakzaamheid van mijnheer den onderschout en zijne suppoosten, wist de rustige burger zich gansch niet veilig op straat, zoo ras de duisternis heerschte; en daarenboven viel de Maartsche sneeuw in groote, vochte vlokken neêr, voortgedreven door een scherpen noordenwind; reden te over om ieder binnen te houden, wie niet buiten noodig had.
Geen nieuwsgierigen zelfs verzamelden zich ditmaal voor het huis der gravin van Solms, op het Oud-Delft, waar dien avond voor een klein maar uitgelezen getal gasten een feestmaal was aangericht.
De Duitsche voetknechten van den graaf, die er wacht hielden, om tegen mogelijke stoornis der orde te waken, doken zoo diep als zij konden in hunne mantels, en keken wangunstig op naar het grillige licht, dat door de kleine, rijk beschilderde ruiten der bovenverdieping heendrong, terwijl de lustige muziek, die het feestbanket begeleidde, hun sarrend in de
| |
| |
ooren klonk, van tijd tot tijd afgewisseld door het gegier der rukwinden, dat hun eene gewaarwording gaf, of er reusachtige nachtvogels om hen rondfladderden. Dat was hunne muziek. Die daarboven hadden warmte, hadden vroolijkheid, hadden verkwikking, en zij - hadden de sneeuwjacht, en mogelijk hun schilderhuis, want ik ben er niet zeker van, dat men te dier dage reeds zulke voorzorgen noodig keurde.
En dat festijn zou tot in den morgenstond voortduren; en al verwisselden de personen der schildwachten - geene verbetering stond er te wachten van de lasten die zij te dragen hadden. Was er dan niemand daarbinnen, die aan den armen soldaat dacht, om hem een warmen dronk of een broksken uit den overvloed der lekkernijen toe te reiken?
Zeker, alle menschen kunnen niet van gelijken stand zijn, noch zich gerechtigd achten tot eene gelijke lotsbedeeling; niet iedereen behoeft te banquetteeren als een vorst in zijn paleis; maar toch, wie deze stoffelijke voorrechten genieten, behoorden eer meewarigheid te toonen met hen, die voor hunne veiligheid, voor hun gemak, voor hun vermaak, voor hunne ijdelheid wellicht koude en ongemak lijden, en die zich verbijten van verdriet en ongeduld, terwijl zij zich vermeien in behaaglijke ruste of in allerlei zingenot. Was er daarbinnen, onder al die minnende jonkers en minnelijke jonkvrouwen, niet een, wiens goed harte hem deze dingen zeide? Mogelijk was het zoo, maar waarschijnlijk is het niet. Het viel niet in den geest des tijds om zich zóó in eens anders wél of wee te verdiepen, althans niet waar het soldaten gold; hunne oversten zelf zouden het eerst de schouders hebben opgehaald over zulk eene misplaatste weekhartigheid; daar waren zij immers soldaten voor!
Na afloop van het banket, zou er suikerwerk en klein gebak uit de kruisramen worden geworpen, zooals dat bij dergelijke gelegenheden plaats vond; maar daar hadden de arme schildwachten niet veel aan, wier plicht het was orde te houden
| |
| |
onder de volksmenigte, die als eene horde wilden kwam aanstormen om den buit te rapen.
En zeker zou de gravin van Solms, naar het vroom gebruik dier dagen, niet nalaten des anderen daags van de overgebleven spijzen de Godshuizen mildelijk te voorzien. Weezen en ouden van dagen konden er op rekenen, ruim hun deel te krijgen van het kostelijk feestmaal; maar niets van dat alles kwam den armen soldaat ten goede, voor wien geene plaats scheen te zijn in den kring, waartoe zich de publieke barmhartigheid destijds bepaalde; en deze rekende daarop ook zoo weinig, dat hij er geen bezwaar in vond, zich door list of geweld schadeloos te stellen voor die verachteloozing, zoo vaak hij er gelegenheid toe vond.
De broodelooze troep van Juliaan was uiterste, maar geenszins treurige uitzondering van de heerschende kwaal onder 't krijgsvolk. Maurits ving wel aan die te bestrijden, en teveldetrekkende hield hij strenge krijgstucht, maar er moest eene geheel nieuwe orde van zaken worden ingesteld, zou er waarlijk betering komen, en dat ging noch zoo licht, noch zoo snel. Intusschen was voor het meerendeel der burgers het woord lansknecht of soldenier met schelm of boef synoniem; niemand dacht er over na, of de schuld wel het meest lag bij hen, die het beroep dreven, en of niet aan hen, die tegen hunne misdrijven moesten waken en voor hunne belangen behoorden te zorgen, maar die nalatig waren in 't eene als 't andere, een goed deel daarvan moest worden toegerekend. Wie het ook vergat, hij zeker niet, de man dien wij te voorschijn zien komen uit de zijpoort van het aanzienlijk huis, naast dat van de gravin van Solins gelegen.
Hij had den mantel dicht om het lijf geslagen en droeg eene kleine hoornen lantaren in de hand. Waarom wij hem van de algemeene onmeedoogendheid en onnadenkendheid uitzonderen, zal de opmerkzame lezer begrijpen, als wij zeggen, dat deze
| |
| |
man diezelfde Jacsk Jansz. Graswinckel is dien wij in den ochtend het marktplein hebben zien oversteken, vervuld met gansch andere gedachten, gedreven door gansch andere roerselen, dan die der jubelende menigte, slechts bedacht op eigen genot en belang. Uit verschillende opmerkingen, die wij over hem hebben aangehoord, is ons gebleken, dat hij vreemd is van de gewone berekeningen en bejagingen der zelfzucht; dat hij leven en krachten had gewijd aan lijdenden en verdrukten, en dat hij bijgevolg ook die, van koude rillende, van verbeten ergernis stampvoetende soldaten niet kon gadeslaan met voorname laatdunkendheid en koude minachting, maar dat ze zijne stille deernis wekten, al was het ook, dat hij in dezen zelfden oogenblik daarvan niets liet blijken. Hij scheen haast te hebben, liep door met een stevigen stap - en trad toen de stoep op van het eenige winkelhuis, waar nog licht brandde, nauwelijks waarneembaar door de kleine, in lood gevatte ruiten van de reeds ten halve met buitenluiken gesloten vensters. Het was een huis met een luifel en een steenen stoepbank, waar men bij dag de verschillende attributen van een apothekerswinkel te zien kreeg; onder anderen, een draagbaar koperen fornuis, waarop de artsenijbereider zich destijds niet schaamde, ten aanschouwe van 't publiek en tot verlustiging van straatjongens en slenteraars, een deel zijner geneesmiddelen klaar te maken.
Graswinckel lichtte de klink en trad binnen. Hoewel de medische wetenschap in 't algemeen, en de artsenijmengkunde in 't bijzonder, ten jare 1595 nog op een lagen trap van ontwikkeling stond, was het er toch verre af, dat zij in Holland, in Delft vooral, geheel verachteloosd werd, en dat de uitoefening daarvan, zonder toezicht, aan den eerste den beste werd overgelaten. Vooreerst was het gildenbestuur daar, om volstrekt onkundigen te weren. Vervolgens was men niet voor niet in de buurt van de Leydsche Academie, die reeds hoogleeraren had bezeten en nog bezat, die eene Europeesche vermaardheid
| |
| |
hadden verworven in hun vak, en de vraagbaken waren van hunne hooggeleerde collega's in het buitenland. Hun invloed - hetzij eene rechtstreeksche of zijdelingsche - had den naijver opgewekt van het vorstelijk Delft, dat reeds vóór de reformatie uitmuntte in goed ingerichte gast- en ziekenhuizen, bovenal in zorge voor krankzinnigen en geraakten. De regeering van Delft scheen bekend om hare zucht voor de wetenschap, daar een Petrus Foreest haar reeds in 1584 zijn boek over de koortsen opdroeg; er bestond al reeds lang eene gezondheidspolitie, die in tijden van pest en andere epidemiën doeltreffende maatregelen nam; al vroeg werd er eene school geopend, waar theoretische en practische lessen gegeven werden in de ontleed- en heelkunde, waarvan het bijwonen voor de chirurgijnsleerlingen verplichtend was. Er waren gezworen stads-heel-en geneesmeesters aangesteld, die zeker toezicht oefenden over hunne ambtsbroeders, waaruit later het collegium medicum ontstond. Alles in één woord geeft recht om te gelooven, dat de medische wetenschap, hoe primitief ook, te Delft - op de hoogte (misschien moest ik zeggen op de laagte) stond van haar tijd - ja, in sommige opzichten - een paar schreden verder geavanceerd was.
Het Chirurgijns- en Barbiersgilde, dat zich onder het patronaat van St. Cosmos en Damianus had gesteld, en na de reformatie den naam van die schutsheeren bleef voeren, beschermde hare leden tegen indringers van buiten en vexaties van binnen; de artsenijbereiders waren er in begrepen; keuren tegen rondreizende kwakzalvers, en lieden, die ‘op de brugge’ ongeoorloofde geneesmiddelen uitventten, bestonden sinds lang, al werden ze juist niet streng gehandhaafd; en ofschoon de chemie zich nog maar langzamerhand uit de mysterieuse windselen der Alchimie begon los te maken; ofschoon een chirurgijn en een barbier een zelfde persoon was, en zelfs bij scheiding van die functiën, nog altijd met elkaâr verward werden,
| |
| |
genoot toch ‘de kruidmenger of apothecarius,’ als onontbeerlijke handlanger van den arts, zekere achting. Hij toch grensde aan den stand der geleerden, al was het ook aan de uiterste limiet; hij was letterwijs in hunne taal, een voorrecht, dat hij, vooral ten aanhoore van philisters luide liet klinken, en de eenvoudige burger trad niet met dezelfde vrijmoedigheid den winkel van een apotheker binnen, als hij dat bij den bakker of den kruidenier zou hebben gedaan.
Een apotheek van die dagen zag er dan ook alles behalve aantrekkelijk uit. Zekere eigenaardige geur nog daargelaten, voor veler reukorgaan soms ondraaglijk, lag een somber drukkend, geheimzinnig waas over alles wat men er opmerkte, van de vreemdgevormde flesschen en potten af tot de dichtgesloten doozen en bokalen toe, wier raadselachtige inhoud voor den oningewijden aanschouwer iets schrikwekkend moest hebben, dat hem een rilling over de leden joeg,
‘Een krokodil hing aan den zolder af;
Daarbij een schildpad, en een gansche kraam
Van visschen, droog en opgezet; in 't rond
Stond hier en daar eene oude pot of doos
Gerangschikt, ledig meest, en meer nog, wat
Een schijn maar van stoffeering geven kon;’
zegt Shakespeare, als hij eene armzalige apotheek schildert, waar zijn Romeo zich heenwendt om zijn vergif te halen; maar hoewel de winkel van meester Cypriaan, die wij met Jacob Jansz. binnentreden, gelijkenis vertoonde met deze beschrijving, was het in tegenstelling daarvan eene bloeiende zaak, dat bleek uit alles.
De koperen vijzels en fornuizen blonken zooveel zij konden, bij het wisselend licht eener walmende lamp, zooals geene keukenmeid die in onzen tijd meer zou willen gebruiken. Esculaap met zijn slangenstaf was in verguld snijwerk afgebeeld
| |
| |
boven de kast, waar de potten en flesschen gerangschikt stonden; als ter waarschuwing was er een grijnzend doodshoofd geplaatst boven een kleiner hangkastje, waarvan de inhoud uit vergiften bestond. Maar de geruststelling, dat er alzoo geene vergissing zoude plaats vinden, weerde toch de huivering niet die het aanjoeg, terwijl ook de zaagvisch, die u boven het hoofd slingerde, zijne verschrikkingen had, bij de reusachtige proportiën, die zijne schaduw aannam tegen de zoldering, onder het onzeker flikkerend lamplicht. Maar het spreekt vanzelf, dat Jakob Jansz. sinds lang over deze gewaarwordingen heen was, zoo hij ze ooit had gekend, dat niet waarschijnlijk is. Hij was sinds jaren de gewone bezoeker van den ‘Barmhartige Samaritaan’, zooals de Apotheek, blijkens haar uithangbord met inscriptie boven den luifel uitstekend, betiteld was; daarenboven was hij als medicus en scheikundige ingewijd in alle mysteriën van het vak! Of hij juist bij de Leydsche Academie zijn graad had behaald, is twijfelachtig; maar hij had gewis op eene of andere wijze zijne proeven afgelegd, en er bestond geen geneeskundige wet, noch staatstoezicht, om dezen dilettant-geneesheer in zijne menschlievende pogingen te stuiten. Gelukkig voor zijne armen! want hij practiseerde gratis, en leverde zelf de geneesmiddelen bij het voorschrift.
Geen wonder dus, dat de apotheker bij wien hij goedvond zich van zijne medicamenten te voorzien, als hij niet bij machte was zich die zelf te verschaffen, hem bij zijn binnentreden met een welgemeenden avondgroet verwelkomde.
Meester Cypriaan was daarbij niet de door armoede en verdriet uitgemergelde martelaar, dien Shakespeare ons schetst. Hij was een vrij gezet, welgedaan mannetje, van korte gestalte, met appelronde, blozende wangen, goedige, niet overschrandere oogen, en blijkens het grauwe haar, dat even uit het zwarte calotje te voorschijn kwam, reeds de beste helft des levens voorbij. In een zwart sergie huisjapon gewikkeld, door een
| |
| |
smal randje vossenbont omzoomd, ten teeken dat hij zich rekende tot den stand der geleerden, en, ongeacht de zijden muts, met een lakenschen hoed op het hoofd, dien hij echter afnam, toen hij Jakob Jansz. begroette.
‘Gaat dat nog weêr zoo laat op de patiënten los, dokter!’ ‘sprak hij, aan dezen uit wellevendheid jegens den goeden klant, een titel gevende, die mogelijk niet onbetwistbaar was van de zijde der naijverige faculteit. Maar Graswinckel, jarenlang gewoon aan eene benaming, die hij zich zelf niet had toegeëigend, scheen er noch door gevleid, noch over geërgerd, en antwoordde laconiek:
‘Zoo is 't meester Cypriaan; kunt gij mij helpen aan deze medicamenten?’ en hij hield hem het lijstje voor, waarop ze waren aangeduid.
‘Dat zal heel wel gaan, doctissime! alleenlijk..... is er haast bij?’
‘Ik wenschte er op te wachten, zoo gij ze althans in voorraad hebt.’
‘Dat is de zwarigheid niet. Ik heb in mijn winkel al wat er in de Delftsche apotheek is voorgeschreven; nog daartoe alle herba, die er in Dodoneus kruidboek staan vermeld, mitsgaders de meeste uitheemsche middelen, die van ver over de zee tot ons worden gebracht; - en wat belangt balsems, elixirs, overgehaalde wateren, ik ben er te allen tijde ruim van voorzien.’
‘De artsenijen die ik nu verlang, zijn ganschelijk niet extraordinair, zooals gij ziet.’
‘Dan zullen ze in een ommezientje gereed zijn; maar ik vrees wel, wat veel van uw geduld te vergen om er op te wachten tot ik de wortels gehakt, de poeders gezift en de siropen onderééngemengd heb; wil ik ze niet liever voor u laten aanreiken? wil slechts opgeven waar.’
‘'t Is mijn lust ze zelf te bezorgen; er zijn lijders bij, die 't niet nemen dan uit mijne hand.’
| |
| |
‘Een fraaie last, maar.... 't is een gewillige!’ mompelde meester Cypriaan, niet al te zeker hoe die aanmerking zou worden opgevat; ‘zoo wil uw gemak nemen, en sta mij toe mijn leerling te roepen; veel handen maken licht werk.’
‘Maak geene omstandigheden met mij, ik heb geduld en tijd - gij, haast u langzaam, zooals bij ons werk het noodigst voorschrift is;’ en Graswinckel nam plaats op een met leêr bekleed zitbankje, nadat hij zich van den riem had ontdaan, die om zijn midden was vastgegespt, en waaraan verscheidene tinnen potjes en fleschjes bengelden van eigenaardig fatsoen, allen van hengsels en geschroefde deksels voorzien, die hij op de toonbank neêrzette.
Terwijl de pharmaceut en zijn adjunct zich bevlijtigden ze te vullen, naar 't gegeven voorschrift, meende de eerste zijn geduldigen begunstiger een praatje schuldig te zijn ter afleiding.
‘Een druk dagje geweest voor de liefhebbers, waardige Jacob Jansz., en 't zal morgen niet stiller zijn, met dien gecostumeerden optocht langs de straten.’
Jacob Jansz., die in eigen gepeinzen scheen verdiept, richtte even het hoofd op toen zijn naam werd uitgesproken, en knikte daarop ten teeken van instemming.
‘Ja, ja! de grafelijke buurtjes stellen het vroolijk in; dat zal een ander leventje zijn dan het uwe, meester Boot!’
‘Ik zegge daartoe: elk moet weten wat hem past.’
‘Wat mij belangt, ik... mag 't wel lijden, mits ze 't maar niet te hoog in top voeren om het te kunnen volhouden. Ieder wie er van hoort en ziet, vreest dat ze hier boven de maat gaan; daar wordt verteld, dat men zondag eerst zal beginnen te scheiden! Zijne Prinselijke Excellentie, hoogloffelijker gedachtenis, heeft wat korter en zediger bruiloft gehouden, toen hij hier de aanminnige Louise de Coligny trouwde.’
‘De tijden waren toen zwaarder en hachelijker dan nu,’ vergoelijkte Jacob Jansz., op zachten, ernstigen toon.
| |
| |
‘Om niet te zeggen, dat de gravin van Solms bij de feesten een staat voert, of zij eene koningsdochter ware - ja! eene keizersdochter zou 't er meê kunnen doen.’
‘Ze stamt ook uit oud, keizerlijk bloed van moeders zijde...’
‘Maar 't ware haar goed, zoo zij daarnevens eene keizerlijke schatkist te harer beschikking had; met deze vlucht, die ze neemt, zou ik niet gaarne haar borg zijn!
‘Eilieve, meester Cypriaan,’ sprak Jacob Jansz., zachtmoedig maar met wat nadruk, ‘laat ons elkander de rekening niet maken; de adelaar breidt de slagpennen uit en zweeft hoog in de lucht de zonne tegen, de zwaluw veiligt zijn nestje bij 's Heeren altaar. Beide zijn schepselen van één Maker, die 't alzoo heeft gewild. Laat ieder zijns weegs gaan, en beware God elk gezin, dat zijn huis op een zandgrond bouwt, wanende dezen een rots te zijn!
En nu, wil mij zeggen, meester Cypriaan, of gij ook bij machte zijt mij dat befaamde geneesmiddel te verschaffen, dat men het Veneetsche Theriakel noemt.’
‘Het poeder van Sympathie, hm - hm.... ik heb het wel gehad.... ik heb zelfs nog ettelijke substantiën waaruit het vervaardigd wordt; - maar ik ken ze niet allen - en ik heb ze niet allen... en... bovendien wil ik wel bekennen, dat ik niet ben ingewijd in het mysterie der samenstelling.’
‘Ik, lacij ook niet; en toch acht ik het, wel toegepast, van singuliere kracht. Ik heb er treffelijke resultaten van gezien!’
‘Gij, o gij! dat is niet te verwonderen, dokter Boot! gij geneest de luiden niet met uwe medicamenten;... maar ik voor mij... ik kan niet zeggen dat ik er veel meê op heb. Ik hoor dat er drakentanden en serpentenvel in gemengd wordt, en...’
‘Gij hebt het dus niet en kunt het mij ook niet bezorgen?’ viel Graswinckel in.
‘Ik heb bevergeil, elandstanden, Mekka-balsem, Jeruzalemsche zeep, aan voorraad van uitheemsche middelen ontbreekt het mij
| |
| |
ganschelijk niet; ik heb zelfs het venerabele, tot allerlei mysterieus gebruik dienstige auripigmentum, dat een der ingrediënten is van het Theriakel....’
‘Maar, hetgeen ik eigenlijk vraag hebt gij niet,’ viel Graswinckel in; ‘dat spijt mij, te meer omdat ik er eene goede dosis van noodig zou hebben, niet slechts om voor mijne patiënten te strekken, maar ook om er zekere proefneming mede te doen. Ik zal dan maar weêr naar Antwerpen moeten schrijven, van waar ik het voormaals heb gehad.’
‘Maar zoo gij het absoluut begeert, kan ik het wel voor u ontbieden langs korteren weg. Ik ben bekend met den Overman van 't Chirurgijnsgilde te 's Hage, die meê in 't geheim is van degenen, die het bereiden. Ik kan mij aan hem wenden om het te verkrijgen.’
‘Gij zult mij verplichten! Mijn vriend de waardige Petrus Coudenberch, meester van den kruidhof tot Antwerpen, die het mij vroeger zond, wilde er van mij geen geld voor aannemen; - dat maakt mij nu huiverig om weêr bij hem aan te kloppen.’
‘Maar ik voel mij verplicht u vooruit te waarschuwen, dat men het bedoelde poeder gemeenlijk alleen bij kleine hoeveelheden aflevert, en dat het tegen goud wordt opgewogen.’
‘Tracht er zooveel van te krijgen als gij maar machtig kunt worden; afdingen is mijne gewoonte niet, als gij weet.’
‘Neen, voorwaar! als alle klanten zulke goede betalers waren, zou ik nog kans zien mijne koetjes op droog te krijgen; maar bij patiënten zooals gij ze gemeenlijk bedient, kan het er dan ook wel op overschieten,’ eindigde hij, lachend over zijne eigene aardigheid.
‘Dat zegt gij met waarheid!’ hernam Jacob Jansz.; ‘de arme schaapkens, die het mij gegeven wordt te bedienen, hebben een rijken en machtigen Heer, wiens rentmeester en schatdrager ik ben - moge het zijn met niet al te veel ontrouw en zwakheid!’
| |
| |
‘Ontrouw en zwakheid? kom, kom! dat is versierde zedigheid, waardige Jacob Jansz., iedereen tot Delft weet, hoe gij zelf leeft, schraalder dan de armste bedelaar.’
‘'t Zou me ook niet passen, mij zelven te goed te doen van 't geen aan Zijne armen behoort.’
‘Zoo denkend en handelend, zijt gij de vriend en weldoener van allen, die leed en last lijden in de gansche stad; dat is te bekend, dan dat gij 't zelf zoudt knnnen ontkennen, al tracht gij het meest te bedekken.’
‘Nu wat zou dan dat alles, daarin is niets dan mijn schuldige plicht.’
‘Gij verdient er den hemel meê, dat is zeker.’
‘Den hemel verdienen!’ en de strenge, wel wat harde trekken namen eene onuitsprekelijke uitdrukking aan van zachtmoedigheid en diepen ootmoed. ‘Och! wat zouden wij arme zondaars den hemel verdienen, die onze schuld niet kunnen betalen! Ik heb geleerd met den Profeet David te verzuchten: Wie kan merken hoe dikmaals hij feilt. O Heere! vergeef mij mijn verborgen gebreken. Maar ik geloof dat Christi verdiensten mijne verdiensten zijn, en ik hoop in den hemel te komen door Hem, die de weg, de waarheid en het leven is!’
Mr. Cypriaan, wat verlegen dat zijn bedoelde lofspraak zoo averechts werd opgenomen, trachtte zich intusschen eene houding te geven, door de laatste hand te leggen aan het vullen en rangschikken der potjes en fleschjes; en niet wetende wat te antwoorden, na zulke uitspraak van zijn achtingswaardige klant, tot wiens diepte van ootmoed hij niet wist door te dringen, zeî hij alleen:
‘Zie nu, dokter! hoe ik mijn best gedaan heb om u spoedig te helpen; daar zijn uwe zaken, genommerd en met de briefjes er aan; wilt gij ook dat ik ze aan den riem hechte?’
‘Geef u geene moeite, ik rangschik ze liever zelf naar den loop dien ik te doen heb; wees zoo goed en neem hier af
| |
| |
wat u toekomt,’ en zijne beurs uithalende legde hij een gouden dukaat neêr.
‘In trouwe, daar is driemaal meer dan mij toekomt,’ sprak meester Cypriaan, nadat hij eenige oogenblikken voor de leus in zijne winkellade geschommeld had, ‘en ik heb zooveel kleingeld niet om weêr te geven.’
‘Laat het dan blijven tot we afrekenen met het Theriakel; als ik mijn kleingeld nu uitgeef, houd ik niet genoeg over; want de patiënten hebben gemeenlijk andere behoeften dan artsenijen alleen, en daarin is 't noodig met eene kleinigheid te voorzien,’ sprak Graswinckel, terwijl hij zich den riem om het lijf gespte; ‘'t is treurig om te zeggen, maar de meeste armen kunnen de ruimte niet dragen!’
‘Verschoon de aanmerking, dokter, maar gij hebt daar eene vrjj wel gevulde beurs bij u, en dat's periculeus met den avond, als er zooveel kwaad volk langs de straten trekt!’
‘Och! de straten zijn eenzaam en doodstil met dat barre weêr en de sneeuwjacht!’
‘Toch gansch niet veilig na het luiden van de diefklok. Er zwerven zooveel soldaten rond, en die boeven geven niet om weêr of wind, als ze hun kwade stukken er maar te rustiger om kunnen uitvoeren. Van ochtend, bij het ringspel, hebben ze nog te midden van al de toeschouwers een deftig burger afgezet en gemolesteerd. Iedereen spreekt er schande van; men hoort dagelijks van aanranding en diefstal, om niet te zeggen van manslag.’
‘Ik ben immers in Gods hand; mij bejegende nog nooit onoverkomelijk kwaad, en zelden lijde ik overlast. Ik voor mij ben ook niet van hen, die zoo laag neêrzien op die arme zwervers; honger en dorst zijn kwade raadslieden, en ze worden slecht betaald en slecht voorgegaan ook; ik denk er bij, dat zij het toch zijn, die ons land van den Spanjaard helpen bevrijden, met de hulpe Gods....’
| |
| |
‘Hoe nu!’ riep meester Cypriaan vol verbazing, ‘trekt gij u de soldaten ook al aan, mr. Graswinckel?’
‘Waarom zou ik niet....?’ maar hij werd in 't voortgaan gestoord, door het driftig openduwen van de winkeldeur en het binnentreden van een klein meisje, armelijk gekleed en bitterlijk schreiende, die, door hare tranen heen, zich tot den apotheker wendde, met de vraag om een ‘fleschje geest’ en voor een oort blauwe bedelaarszalf, waarvoor zij de penningen op de toonbank legde, die de kleine nauwelijks bereiken kon.
‘Wat scheelt er aan, kindlief?’ vroeg Graswinckel meêwarig; ‘is er ten uwent een ongeluk gebeurd, dat gij zulke middelen noodig hebt?’
‘Och, bestevaêr Boot!’ sprak het meisje, hem aansprekende met den naam dien hem meest onder 't volk werd gegeven, ‘moeder ligt zoo erg! en broêrtje is ook zoo erg. Och! ze gaan allebeî sterven, en vader is van desperacie het huis uitgeloopen,’ en het schreien en snikken verdubbelde bij het uitstorten van al dat leed.
‘Bij zulke desperacie heeft niemand baat,’ sprak Graswinckel halfluid - maar zachter tot het meisje:
‘Zeg Elske, wat mag er gebeurd zijn? Van ochtend, toen ik uwe moeder heb bezocht, was ze nogal vrij wel!’
‘Ja! ze was ook wèl, maar vader is met de broêrtjes naar de spelen gaan kijken, en het blijkt dat ze van elkaâr afgeraakt zijn, en kleine Willem heeft een trap van een paard tegen zijn hoofd gekregen - en buurman heeft hem bloedend thuisgebracht - want vader was nergens te vinden.’
‘In de taveerne!’ dacht Graswinckel, maar hij sprak die meening niet uit.
‘En moeder is zoo bitter verschrikt, dat zij Willem zoo in eens ijselijk bloedend voor zich zag, dat zij van haar zelve is
| |
| |
gevallen, en dat buurvrouw er den heelen middag meê getobd heeft om ze bij te krijgen.’
‘Waarom zoolang te tobben, gij wist mijn huis toch te vinden, Elsken-lief?’
‘Vader was thuisgekomen en verbood u te roepen,’ zeî het kind, de schouders ophalende, als begreep zij de oorzaak niet van 't verbod; en nu met den avond is moeder bij der zelve gekomen, maar zij ijlt en raast, en is niet in 't bed te houden van den angst over Willem; en buurvrouw zeî: ik zou maar eens naar de apotheek gaan om wat geest voor de zenuwen, dan zou meester het wel weten;’ en zij nam reeds het fleschje aan, dat Mr. Cypriaan haar overreikte en strekte de hand uit naar de zalf - armelijk, als voor bedelaarszalf paste - in een papiertje gewikkeld, terwijl Cypriaan al vast de penningen tot zich wilde nemen. Maar Graswinckel wenkte hem, dat hij ze aan 't kind zou laten, en verzocht hem wat balsem van Mekka meê te geven; ‘dat's krachtiger middel tegen eene kwetsure,’ zeî hij tot Elsje, die groote oogen opzette.
‘Kom, we gaan samen, kindlief; al is 't ongeroepen, ik wil uwe moeder zien!’
Zijne lantaarn opnemende, en zijn mantel wel dicht om de schouders slaande, verliet de goede Graswinckel de apotheek, om zijn tocht aan te vangen door de armen-buurten, doorgaans het doel van zulke avondwandelingen.
De apothekersleerling, die Cypriaan bij het bereiden der geneesmiddelen had geholpen, was, zooals de plicht der bescheidenheid voorschreef, zwijgende toehoorder geweest bij het gesprek tusschen zijn meester en Dr. Graswinckel; maar des te meer had hij scherp toegeluisterd, al had hij niet alles volkomen verstaan. Ook riep hij uit, nadat hij de deur achter de kleine Elsken had dichtgesloten: ‘Een singulier man toch, die Jacob Jansz.! Voor zijn eigen heeft hij geen kanne biers over,
| |
| |
en voor zijne armen ontziet hij de duurste middelen niet! Zou 't waar zijn, meester, wat de luiden zeggen, en wat men uit zijne woorden kan opmaken, dat hij een groot zondaar is geweest, die zijn euveldaden door zware boete en lijfskastijding zoekt goed te maken?’
‘Och, wel neen, jongen! bij menschen geheugen is er geen poorter binnen Delft geweest, die zoo exemplaarlijk heeft geleefd van zijne jonkheid aan; als die nog een zondaar moet heeten, dan weet ik niet wie voor deugdzaam mag gelden; en als die niet in den hemel komt, waar moet het dàn met ons heen? Maar weet je waar het hem zit, hij valt wat dweepachtig. Dominus Arnoldus Cornelii, laatst over hem sprekende, vreesde dat hij een drijver was, die nog wat paapsche gevoelens had behouden van afzondering, onthouding en dergelijke meer.’
‘Daarom noemen ze hem ook den Delftschen heremiet; - maar ik heb eens een oud man hooren zeggen, dat er op zijn zestiende jaar, toen zijne ouders nog in de Brouwerij de Boot woonden, iets heel bijzonders met hem moet zijn voorgevallen.’
‘Altemaal praatjes en sprookjes, waar de goê liên malkaâr den tijd meê verdrijven, en waar ik niets aan hecht,’ viel de patroon in, met al de wichtigheid van een meerdere in doorzicht en kennis; ‘waarheid is, dat hij opmerkelijke curen doet en weinig patiënten verliest, wat men niet van de andere doctoren kan zeggen,’ eindigde hij lachend, terwijl hij zijne winkellade ledigde in een leêren zakje.
‘Dat zal wel waar zijn, patroon!’ stemde de leerling lachende toe. ‘Van Jacob Jansz. vertelt men, dat hij soms de luiden met zijne simpele toespraak cureert, ja, dat er zijn, die hij met strak in de oogen te zien en de hand op te leggen, van die akelige kwale weet te genezen, die het vulgus de gramschap Gods ofte wel Heilige ziekte noemt.’
| |
| |
‘Van de Epilepsia, meent gij?’
‘Ja! van deze - gelooft ge dat, patroon?’
‘Hm! wat zal ik er van zeggen, mundus vult decipi; wij weten, dat hij meest eenvoudige middelen gebruikt, al spaart hij ook de duurste niet als het nood doet, en er altijd van spreekt de natuur haar wil te laten en die te laten werken; maar de patiënten, die hij liefst zoekt, en die het drukst over hem praten, zijn meest geringe luiden, ja! van de allernooddruftigsten, dom volkje, en bijgeloovig nog daar toe. Dezulken roepen al heel gauw mirakel, en Jacob Jansz. is slim genoeg om te weten, dat men wat op de inbeelding moet werken, en dat er veel afhangt van 't goed geloof der patiënten voor 't goed gelukken van de cure. Ietwat mysterie en mommerij van handgebaar komt er dus wel bij te pas; daarenboven, wie zal zeggen van vele geheimzinnige zaken, zonderling in ons vak, waar het natuurlijke ophoudt, en waar het mirakel begint.
‘Bij dat alles is het dan ook niet vreemd, dat ze hem den Wonderdokter noemen.’
‘Gansch niet vreemd. En 't zijn de ordinaire doctoren, die hierin voorgaan. Ze kunnen niet zonder wat afgunst zien, dat hij de patiënten cureert, die zij opgaven. Als je 't mirakel hebt, valt de konst weg. Vat je 't?’
‘Al goed, meester! en daarbij luidt ‘wonderdokter’ zoo'n beetje als kwakzalver.... en uitventer van arcana.
‘Precies; daarmeê willen, als vanzelve spreekt, de achtbare Heeren, die hunne bullen te Leiden of te Heidelberg hebben gehaald, niets te doen hebben.’
‘Zoo acht ge, dat Jacob Jansz. zelf zijn doktersgraad niet gehaald heeft?’
‘Bij mijn weten niet; maar hij was al in de praktijk, toen ik van 's Hage hier bij mijn eersten patroon kwam; daarbij - wat doet dat er toe. Meen je, dat het recht van den hoed, en het recht van den ring den waren dokter maakt? Kennen wij ze
| |
| |
dan al voor goede koks, die lange messen dragen? Immers neen; maar 't komt op de kunde, op de voorzichtigheid en op het helder inzicht aan - en - in die allen, daar weten wij af te spreken - gaat hij de meeste onzer breed gebefte en getabbaarde heeren te boven. Maar, jongen, de ruimklok heeft al geluid, - we konnen ons licht sparen, ga de luiken sluiten.’
|
|