| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De soldeniers, die wij om het krijtveld zagen rondwoelen, spelen eene te belangrijke rol in ons drama, zij het ook door de verwarringen die zij aanrichtten, om hen geheel uit het oog te verliezen. Om ze weêr te zien, moeten wij hen opzoeken in eene der minst aanzienlijke buurten van de stad, in eene enge, morsige steeg, waar zelfs de zwakste poging tot straatverlichting is verzuimd, hoewel het reeds ver in den avond is, en men geen recht had op de maan te rekenen. Winkelhuizen vindt men er ook niet, waarvan nog het walmende lampje op de toonbank, door de kleine, doflfe vensterruiten heen, eenig licht kon verspreiden, om den voorbijganger het troostelijke bewijs te leveren, dat er menschen wonen. In eigenlijken zin wonen er ook geen menschen; men vindt er slechts achterhuizen van brouwerijen en lakenvervenjen, of wel, bergplaatsen van allerlei soort van kuipers- en brouwersmaterialen, waarin bij dag drukte en werkzaamheid heerschten, maar die met het laatste werkuur verlaten werden. Hoog opgetrokken, blinde muren, ter eener zijde met enkele langwerpig uitgeholde luchtgaten, als de schietgaten eener vesting, en met ijzeren traliën voorzien, of men de verlatenheid zelve tegen indringen beschutten wilde; ter andere, houten loodsen met droogrekken, waarover de versch geverfde stoffen hingen uitgespreid, hetgeen echter van buiten niet was waar te nemen, tenzij de wind,
| |
| |
door de reten fluitend, zijn spel dreef met het vochtig laken, dat hem door lijdelijken weêrstand tergde. Het verblijf zelf dat wij moeten binnengaan, was niets beters dan eene vervallen brouwerij, ingericht tot een ruim kuipers-pakhuis, met eene smalle deur, die in tweeën opengaat en niet al te best meer sluit. Door de reet in het midden ontwaart men eindelijk eenig licht, dat verlokt om het bovendeel der deur open te duwen, en een blik naar binnen te wagen. Het is een vreemd, maar schilderachtig tafereel, dat zich hier aan ons oog voordoet,
De vijftien soldeniers waren hier ingelegerd, en hielden er huis op hunne wijze.
Ze zaten in een halven kring rondom een hoog opvlammend vuur, waarvan zij den gloed nog van tijd tot tijd aanwakkerden, door er spaanders en oude kuipersduigen in te werpen. Bij die flikkering kwam er op hunne vermagerde en verwilderde gauwdieven-gezichten een rosse gloed, die de matte, lijdende bleekheid verving, en waarbij zelfs hune doffe, ingezonken oogen glansden; maar die glans was niet enkel kunstmatig en van buiten aangebracht. Eene tinteling van zingenot straalt uit hunne blikken en ontspant de strakke, koude, wezenstrekken. Lang, al te lang, in den laatsten tijd vooral, gespeend van alle levensgenot, zelfs van de voldoening der onontbeerlijkste behoeften, hebben zij er zich met woesten heisshunger op geworpen, nu zij de kans tot verzadiging schoon zien. Zij verkwikken zich in de milde warmte, die het vlammend vuur verspreidt in hun kil en ongeschikt verblijf. Om den rook en walm, die hun in dikke wolken boven het hoofd draait, geven ze niet. Er is geen schoorsteen; zij hebben een haard geïmproviseerd op den steenen vloer, juist waar zij eene opening in den muur vonden, waardoor een deel van den rook kon optrekken, zoo de wind hun ter wille is zoo niet, wat bekommeren zij zich om zoo'n kleinigheid? ze hebben wel om wat anders te denken. Een tweetal hunner hebben
| |
| |
groote sneden gerookt spek aan de punt eener spies geregen, en laten ze in de vlam braden. Hunne makkers hebben weêr andere zorg. Ze wisten, met merkwaardige vindingrijkheid, een ijzeren ketel tusschen drie haakbussen te bevestigen, en op die wijze boven 't vuur te hangen; een hachelijke onderneming, die geheel hunne aandacht vordert. Er moet opgepast worden, dat de marmiet haar evenwicht houdt, dat de haakbussen niet wankelen, en het ziedend nat in de vlammen verloren gaat, of hen over het lijf stort. Intusschen heeft die vinding om zich van een warmen, verkwikkenden drank te voorzien, reeds hare moeite beloond, en de tinnen kroes, de eenige dien zij rijk zijn, is reeds herhaaldelijk rondgegaan in den kring; het verhitte bier, door brandewijn aangezet en met honig verzoet, doet reeds zijne werking, zooals uit de verweerde aangezichten is waar te nemen. Een omgekeerde bierton, waarover een paar planken zijn gelegd, dient hun tot buffet, en prijkt met een stapel grof brood en eene doorgesneden kaas; een mes ligt er nevens, bij wijze van noodiging om toe te tasten, en de bijzonderheid, dat de meesten hunner een homp kaas in de eene, een sneê brood in de andere hand houden, levert het bewijs, dat die noodiging niet ijdel is geweest. Zij hebben nu eens overvloed, en kunnen hun honger en dorst ten volle verzadigen, al is 't niet met datgene, wat eene verfijnde tong keur van gerechten zou noemen, en wat menig verwende weekeling bepaald zou tegenstaan. Zij hebben zooveel ontberingen geleden in den laatsten tijd, dat zij nu eens in de ruimte goede sier willen maken, sinds zij er de middelen toe hebben. Zij vragen er niet naar, of ze ook in één nacht zullen verbrassen, hetgeen hen, bij matig gebruik, voor dagen had kunnen strekken. De zorg voor den dag van morgen hebben zij sinds lang verleerd; zij leven alleen voor 't oogenblik, zoo hunne leefwijze leven heeten mag. Enkelen hunner, reeds ten deele verzadigd, of nog met gretigheid sta- | |
| |
rende op het gebraden spek dat hen wacht, veroorloven zich inmiddels de weelde van het ‘toeback suygen’, en met het bonkesje, de korte, dikgesteelde tabakspijp, zitten ze genoegelijk blauwe, walmende kringetjes om zich heen te blazen, of ze nooit onrecht hadden gepleegd, noch onrust hadden gekend. En toch, als wij omzien naar de bron waaruit deze overvloed vermoedelijk opwelt, komt het ons voor, dat er stof ware geweest tot bezorgdheid en ernstig nadenken. Maar in nadenken,.... vooral nadenken over zedelijk goed en kwaad, lag hunne sterkte niet. Hun onderscheidingsvermogen op dit punt is verward en verstompt, zoo niet volstrekt verloren gegaan, bij het woeste krijgsmansleven dat zij geleid hebben. Ook is het niet zonder aarzeling, dat wij ons in hun midden begeven, daar het te vreezen is, dat hetgeen er onder hen omgaat, ons gehoor even onaangenaam zal treffen als onzen reuk, bij de walgelijke vermenging van allerlei geuren: rook, tabakswolken, ziedend spek, en dampend bier, om niet te spreken van de vunze, bedorven lucht, die er ook zonder deze bijkomstigheden heerschen moet in die bergplaats van kuipen en oude biertonnen, zonder vensters of schoorsteenen, waar vijftien havelooze soldeniers dag en nacht huis hielden, zoo goed of zoo kwaad als zij konden! Maar toch, wij moeten luisteren, al is 't ook van verre, en al is het slechts naar datgene, wat ons belangrijk voorkomt in betrekking tot Juliaan. Hunne ruwe uitingen van pret, hunne vloeken, hunne verwenschingen van zich zelven en anderen, bij de minste aanleiding, verlangen wij op te vangen noch weêr te geven, al is zulk realisme ook nog zoo in de mode; maar nu wij één hunner hooren zeggen: ‘'t Is zonde en jammer, dat de luitenant niet hier is!’ moeten wij toch weten wat er gaat volgen.
‘Ja! dat zou hem lijken; wis ware hij hier, als hij 't had kunnen raden. Waar hij zijn mag?’
‘Wel! hij zal zijn, waar hij meent het beter te hebben dan
| |
| |
bij ons, dat staat vast; hij is niet van hen die troef verzaken.’
‘Daarom zal hij zijn nieuwe liefje gevolgd zijn.... dat mooie juffertje, dat hij ingepakt heeft met onze hulp.’
‘En nu zij hem eens tot gezelschaphouder heeft, zal zij hem niet weêr willen missen.’
‘Ze zal hem ten minste niet makkelijk kwijt raken! daar wil ik op zweren,’ sprak handgauwe Piet, met een ondeugenden glimlach, terwijl hij zijn bonkesje uit den mond nam; ‘maar.... of zij hem uit vollen vrijen wil bij zich zal houden, dat betwijfel ik.’
‘Dat ben ik met je eens,’ viel een ander in, en reikte hem den kroes over. ‘Zoo'n deftige joffer zal niet gediend zijn met een kalen luitenant als onzen Juliaan tot gelei-jonker. Was zijn fulpen pak nog zoo nieuw, en zijn kraag nog zoo versch in de plooi, als ten dage toen we hem in vollen ernst onzen luitenant konden noemen, dan wil ik het niet zeggen; diestijds heeft menig snoepig bekje haar zinnen op hem gezet. Hij is in 't eind een edelman, die met de meiskens weet om te gaan; maar zoo verwilderd als hij er nu uitziet, met vliegende haren en ongekamden knevelbaard, of hij met des barbiers penninck in den zak loopt, neemt geen eerbare joffer hem aan, als ze 't weet te ontkomen.’
‘En geweld plegen zal hij toch ook niet; daarvoor is hij te ridderlijk en zijn hart te goed!’ merkte een der spekbraders aan.
‘'t Zou er ook wat op aan komen! - alsof zulke grapjes niet meer gebeuren,’ klonk het onder een schaterend gelach van de zijde der lantzen, die over de marmiet waakten.
‘Wat weet jij van zijn hart, Hans? Ik voor mij heb nooit kunnen merken, dat hij wat anders heeft dan een stevige maag en een harden kop,’ sprak één der jongsten onder hen, maar die zich door een bleek, doortrapt schurkengezicht onderscheidde; ‘en wat de ridderlijkheid belangt, die moet al overlang zijn versleten, zoo die er ooit ingezeten heeft.’
| |
| |
‘Ei zoo, Bernard, waarom ben jij dan bij hem gebleven, als je zoo laag van hem denkt,’ vroeg Hans droogjes, maar met de flikkering van toorn in het oog.
‘Waarom? Wel, dat zal ik je zeggen: Omdat ik al heel weinig geef om die kostelijke zaken waar jij op stoft. Dat is vrij overbodig voor een aanvoerder van een hoopje volks als wij zijn. Het komt hier aan op zijne abelheid om zich door alles heen te slaan, en die is gebleken!’
‘Wie weet, met welk een proefje daaraf hij ons nu haast komt verrassen,’ vulde Hans aan met een welgevalligen lach, waarbij al zijne groote, sterke tanden zichtbaar werden; ‘mogelijk is hij naar den graaf van Hohenlo gegaan, om de achterstallige soldij te innen!’
‘De graaf van Hohenlo zal hem zien komen,’ sprak zijn makker, terwijl hij behendig een nieuwen reep spek aan zijn geïmproviseerd spit stak.
‘In een dronken bui zou Hohenlo er toe te brengen zijn, den degen te trekken tegen Juliaan; maar de koorden zijner beurs te ontknoopen, daartoe is hij een te vilein gierigaard,’ merkte Bernard aan.
‘Neen, luistert mannen! de jonker is ter audiëntie bij den prins, om te zien of hij eene compagnie kan krijgen!’
‘Ja! dat's zijn stokpaardje, daar hij altijd op rondrijdt als hij ons paaien wil,’ bromde er een, terwijl hij eene snede van 't gebraden spek op zijn mik deed; maar ik heb liever dit hier in de hand, dan de heele compagnie in de verte.’
‘En ik zie niet dat wij er zoo wel bij varen zouden; voor 't minst dienden we dan onze eigene betaalmeesters te zijn; want ik acht hem in staat, om eene maand soldij in één nacht te verdobbelen.’
‘Je maakt hem erger dan hij is, Bernard! Je hebt daareven zelf erkend dat hij voor ons zorgt, als hij maar kan.’
‘Hij zorgt voor ons zoo goed als - voor zich zelf - dat
| |
| |
spreek ik niet tegen; maar wat helpt dat, als hij alles verspeelt wat hij tusschen de vingers krijgt?’
‘En toch is hij geen speler van professie,’ zeî lange Michiel met zekere wichtigheid; ‘hij speelt alleen om zich het verdriet te verzetten.’
‘Uit welke oorzaak hij dobbelt is mij één, als ik er toch meê om lijden moet,’ bromde de jonge soldaat; ‘eergisteren heeft hij mij geprest om zijn fluweelen mantel bij een lombard te beleenen; ik meende dat we ons eens te goed zouden doen van de acht kronen, die ik er op kreeg; maar jawel, droog brood en dun bier was alles wat er overschoot voor ons, de rest heeft hij gisteravond verdobbeld.’
't Is jammerlijk,’ zuchtte Hans.
‘Zeg schandelijk,’ morde Bernard.
‘Dat hem de duivel hale!’ bromde er een, terwijl hij den kroes omhoog hief.
‘Verwensch hem niet! drink veeleer op zijne goede fortuin,’ vermaande Michiel, ‘die kan ons nog te stade komen.’
‘Maar heeft hij dan zooveel meer verdriet dan wij, dat hij het met spelen en drinken moet verzetten?’ vroeg Hans, Michiel aanziende.
‘Ik weet er het rechte ook niet van,’ bekende deze; ‘maar is 't al niet erg genoeg, dat zijn vaders zoon dus in de diepte is geraakt, om met soldatenvolk van onze soort te moeten leven?’
‘Om niet te zeggen dat hij meestentijds van ons moet leven,’ voegde Bernard er bij. ‘Ja makkers! Hij stelt zich altijd aan of hij onze meester ware, en eigenlijk zijn wij het toch maar die het kostje ophalen voor hem!’
‘En een zuur verdiend kostje ook,’ zeî Valentijn, de rondassier van het corps; de duivel verkneukelt zich er nu al aan, hoe hij er ons voor zal laten braden!’
‘En dan! moeten wij het nog dragen, dat hij, in zijne sombere
| |
| |
buien, zelfs de eerste is om ons verwijten te doen, en ons rekenschap af te vragen van ons doen en laten, of 't hem niet ál een moest zijn hoe we door het leven komen.’
‘Daarvoor is hij immers ons overhoofd,’ sprak Hans.
‘Overste of niet, hij moest zijn mond houden tegen ons, die weten wat hij zelf is!’
‘Dat's juist wat we niet weten,’ riepen Hans en Michiel uit één adem. ‘Hij is zóó gesloten over zijn verleden!’
‘Dat zal wel zijn omdat hij er niet veel goeds van te zeggen heeft,’ sprak Bernard lachend; ‘maar mij dunkt we hebben genoeg aan het tegenwoordige, de rest laat zich wel raden.’
‘Voor zoo'n slimmert als jij!’
‘Als je er meer van weet, Bernard, zeg het ons dan,’ drongen Valentijn en Hendrik, hem ter zijde nemende.
‘Malligheid jongens, wat maal je over den luitenant achter zijn rug? gij deedt beter zijne absentie waar te nemen om samen te overleggen, wat we doen zullen met de profijten van dezen dag en welk part wij hem zullen afstaan van den resteerenden buit.’
‘Er rest geen buit te deelen!’ grauwde Bernard, en liet de tanden zien als een gesarde bulhond. ‘Het fortuintje van den Jezuïet houden we onder ons vijven, zooals gij allen voor billijk hebt erkend; het heele rantsoen van het uilskuiken is er ingeschoten bij ons festijn van heden.’
‘Ei zoo!’ sprak Valentijn, met een ontevreden blik; ‘en die gesp met de mooie steenen, is daar niets van gekomen; of moet jelui die ook onder je vijven houden?’
‘Ja! praat me van die gesp,’ riep Bernard met heftigheid, ‘die mocht geen braspenning gelden; die burger snoeshaan heeft ons schandelijk bedrogen, ja, bestolen heeft hij ons, de kale pronker, valsche steenen te dragen op een bruiloftsdag.’
‘Het was in elk geval zijn bruiloftsdag niet,’ zeî lange Michiel, die de wijste van de bende scheen.
| |
| |
‘Ben je wel zeker Bernard, dàt ze valsch waren?’ vroeg Valentijn, zijn makker met starren, wantrouwigen blik aanziende.
‘Je zoudt dat niet vragen, als je meê bij den goudsmid waart binnengegaan, en gezien hadt welk een gezicht hij trok, toen wij hem zeiden, dat wij de gesp te koop kwamen bieden voor onzen luitenant.... ‘'t Is Maart goê mannen, zeî hij met een schamperen spotlach, “en de luitenant heeft je om een Aprilsboodschap gestuurd,” en daarmeê drong hij ons zoo wat de deur uit, en die achter ons toe, als had hij verdenking tegen ons gevat. Had het ding waarde gehad, hij zou ons voor 't minst eene kleinigheid geboden hebben.’
‘Dat moet ik bijstemmen; en de vreemde marskramer, die bij gele Fij in het toebackshuis zat, lachte er ook om, dat wij het voor echt hielden, zeggende: “Ja! ja! jelui hebt daar eene goede vondst gedaan; het zijn echte Venetiaansche glaskraaltjes, en niet van de best geslepene daartoe!” en toen we dat hoorden, namen we maar aan wat gele Fij ons bood, een soopje toeback met een bonkesje, voor wie 't gelustte, en de belofte dat wij er nader van hooren zouden, als zij zelve er wat voor kreeg.’
‘Dat's eene zeepbel in de hand, eene belofte van gele Fij!’
‘Daarvoor houden wij het ook; maar zoo zie jelui zelf, dat er niet valt af te rekenen; en dat we den luitenant daar buiten kunnen houden!’
‘Mij is 't wel, Bernard,’ zeî Valentijn; ‘maar wij moesten partij trekken van zijne afwezendheid om te overleggen, hoe we nu verder zullen handelen in de zaak van den Jezuïet.’
‘Wel, me dunkt er is geen verder,’ sprak Hans lachend ‘we hebben de schijven binnen en laten hem fluiten.’
‘Dat zou goed zijn als hij niets meer had beloofd!’ merkte Bernard aan; maar sinds we het dubbele krijgen als we ons goed hielden in die affaire, dunkt me dat wij het wel in overweging mogen nemen.’
| |
| |
‘Hij heeft het dubbele beloofd, als wij met ons allen kwamen,’ verbeterde Hans; ‘maar daar Michiel er geen zin in heeft....’
‘Dat's te zeggen, als Valentijn wil dat het buiten den luitenant zal omgaan.’
‘Dat rade ik aan uit voorzichtigheid. We zijn niet vooruit zeker hoe hij eene zaak zal opvatten; en als hij weêr in een korsel humeur is en het afraadt, zie ik niet hoe wij het tegen zijn wil zullen doorzetten.’
‘Dat zou ook niet goed zijn,’ beweerde Michiel. ‘Juliaan is van goed beraad; hij heeft in de wereld rondgekeken, en daarom zou ik mij niet graag tot iets laten gebruiken, dat zoo duur wordt betaald, en bijgevolg geen zuiver spel is, zonder er hem in te kennen.’
‘Denkelijk speelt hij zelf altijd zuiver spel, dat hij gewoonlijk verliest!’ morde Valentijn, ‘en daarom, als hij meêdoet loopen wij ook gevaar.’
‘Dat zeg ik niet! 't Zou een weergaas goed figuur maken, als wij met ons vijftienen kwamen, aangevoerd door onzen luitenant,’ zeî Bernard; ‘te eer weten we zeker dat de Paap woord zou houden.’
Dat's ook mijn gevoelen Berd, en te meer, daar ik niet zie hoe wij alle vijftien tegelijk absent konden zijn, buiten Juliaan om.’
‘O! wat dat belangt,’ zeî Valentijn, ‘als hij van nacht nog thuis komt, slaapt hij lang uit, krijgt eene boetpredicatie van Bastiaan op zijn ontbijt toe, en zoo wordt het tien uur eer hij naar ons kan omzien. De samenkomst in de taveerne van gele Fij moets plaats hebben in de vroegte, en zoo zijn wij al lang op het marktplein, vóór hij er ons komt opzoeken; wij hebben dan den aap binnen, en alles is kostelijk buiten hem omgegaan!’
‘Dat's goed en wel!’ zeî Michiel met vastheid; ‘maar ik blijf er bij, dat ik er mij buiten houde, als de luitenant niet van de zaak weten mag.’
| |
| |
‘Van welke zaak niet? wat hebt gij den luitenant te verhelen? waarom is hij niet bij u?’
De drie vragen werden in één adem en op vrij forschen toon gedaan, door een persoon, die het verblijf binnentrad door eene deur op den achtergrond, die de voormalige brouwerij scheidde van het terrein, belendende aan den kuiperswinkel; het geheele perceel met het woonhuis er bij had vroeger tot de brouwerij de Ruit behoord, en was nòg in handen van een zelfden eigenaar, of om juister te spreken, eener eigenares, wier wettige heer gemaal wij bij dezen van de nabuurschap en zijn recht van intrede gebruik zien maken.
Ook verwonderden de soldeniers zich niet in 't minst over zijne verschijning in hun midden, al droeg de man het kuipersschootsvel en de burgerkleeding. Maar hij zelf was zóó verwonderd hen dus en fête te vinden, dat hij, nog eer er antwoord volgen kon op zijne drie vragen, zich zelf in de rede viel met den uitroep:
‘In volle glorie!’
‘Gij ziet goed, Bastiaan, wij leiden een leventje als de papen in de vasten, terwijl het miserere is in de magen van de leeken!’ antwoordde Michiel lachende; ‘je hebt geen fijnen neus Bastiaan, anders waart ge er al eerder geweest, man! maar je zult er toch nog wils van hebben, als 't je gelust.’
‘Ik hoorde wel joelen en tieren, maar dat kunt gijlieden wel met leêge magen; en er was druk werk in de kuiperij, zonder dat was ik al lang eens naar Juliaan komen vragen, dien ik den geheelen dag nog niet gezien heb. Kon ik wachten hier eene braspartij te vinden, alsof....’
‘Gij in een convent van Benedictijnen vielt, zooals we ze samen wel bij de ooren hebben gepakt,’ riepen Hans en Michiel tegelijk.
‘St - st - wij zijn niet meer in de dagen van Lumey,’ hernam Bastiaan, het voorhoofd fronsende; wat er toen meê door kon....’
| |
| |
‘Is nu contrabande, en dat's erg genoeg. We zijn in de dagen van Juliaan, en dat zijn voor ons de zeven magere jaren van de Egyptenaars.’
‘Och! oft gij u uitleiden liet naar het ware Kanaän,’ verzuchtte Bastiaan op geestdrijvenden toon; ‘maar in stede daarvan zit gijlieden u nog te verkneukelen aan de vleeschpotten der zonde; want die overvloed daar welt niet uit zuivere bron; of hoe komt gij aan 't geld om zoo goede sier te maken, ik kan toch niet denken dat het op krediet gaat?’
‘Neen Bastje, dat weet je wel beter; ons krediet gaapt zoo wijd niet; je eigen vrouw zou ons voor geen penningwaarde duigenhout verkoopen, zonder reeë duiten!’
‘En ik kan haar geen ongelijk geven,’ stemde Bastiaan toe, terwijl iets als een glimlach zijne grove, harde trekken verwoog.
‘Daarom, wees gerust man; 't is alles betaald, en goede waar ook; kom ga bij 't vuur zitten, daar is nog plaats op de kuip. Mich zal den kroes vullen en je zult meê proeven, een welkome gast is een santee waard!’
Maar Bastiaan ging niet zitten, en wees den beker af, dien hem geboden werd.
‘Ik zal mijn mond niet zetten aan dien zwijnendraf,’ sprak hij met vastheid; ‘maar ik wil weten, hoe jelui het aangelegd hebt om zoo te kunnen zwelgen.’
‘Als je daareven bij ons geweest waart zou je de rekening en verantwoording van Bernard, dien we tot onzen bottelier hebben benoemd, meê hebben aangehoord, en alles zou je haarfijn zijn uitgelegd. Nu heeft Berd geen asem meer om van voren af aan te beginnen, en wij begeeren het ook niet, want de luitenant kan komen invallen, en 't zijn zaken die buiten hem omgaan; maar dat weet gij wel Bastje, als wij een appeltje voor den dorst hebben, dan is 't voor zijn dorst meê!’
‘Een man als hij! zich te moeten verzaden aan de gestolen
| |
| |
wateren,’ verzuchtte Bastiaan, onder een hoofdschudden van ergernis.
‘Mis kameraad, er is hier van stelen noch plunderen sprake; de zaak kan navraag lijden. Je kent zelf nog wel de oude zetten van het handwerk; wij hebben simpelijk eene gans in de klem gehad, en teren nu van haar rantsoen, en voorts - maar dat's een apartje - tusschen vier of vijf van de onzen - hebben wij een Jezuïet om den tuin geleid.’
‘Een jezuïet! een jezuïet! een van die omzwervende zendelingen uit den vreemde, die niet dan met kwade bedoelingen, met plannen van moord en verraad binnen onze landpalen gezonden worden.... maar.... zijt gij wel zeker, dat ge met een jezuïet te doen hebt gehad?’
‘Heel zeker! hij heeft ons ieder drie blanke guldens in de hand gestopt, opdat wij hem met vrede zouden laten.’
‘Gijlieden hadt hem niet met vrede moeten laten, gij hadt hem aan de justitie moeten overleveren, daarmeê hadt gij trouw bewezen aan de overigheid, en 't zou zijne belooning ook wel gevonden hebben.’
‘Een mooie raad, Bastiaan, beter op te volgen door een gezeten burger, dan door lieden als wij!’ zeî een van de soldaten, en een ander voegde er bij:
‘Meen je dat wij zooveel haast hebben om met den onderschout in aanraking te komen?’
‘Dat's waar ook, ongelukkigen!’ hernam Bastiaan met zekere zwaarmoedigheid, ‘die zou u vragen doen... het eene woord lokt het andere uit... en ge zoudt licht niet ongedeerd uit zijne handen zijn geraakt. Zoo jammerlijk zijt gijlieden in de diepte, dat gij niet eens den lande dienst kunt doen, zonder u zelven in het uiterste gevaar te brengen! 't Is God bekend, wat zóó'n zwervend Belialskind voor kwade intenties heeft.’
‘Bah! wees er niet bezorgd over, hij is nog niet van ons af; en wat niet gebeurd is, kan nóg komen,’ zeî Bernard gevat,
| |
| |
‘wij willen je de zaak wel meêdeelen, maar de geschichte is te mooi en te lang om haar zóó in der haast te vertellen!’
‘Ik zou ook veel liever hooren, waar Juliaan is gebleven; het bevalt me niets, dat ik hem niet hier vind.’
‘Om de waarheid te zeggen, dachten wij dat hij door uwe vrouw ter maaltijd was genood, en dat gij samen hem tot nagerecht nog eens meê had getroond naar de avondpreêk.’
‘Spotter! mijne vrouw is meê naar de bruiloftspret gaan kijken, en ik heb maar staandevoets een stuk broods gebruikt voor mijn noenmaal; nu is zij uit om hare boodschappen, en intusschen kwam ik hier eens omzien naar den jonker.’
‘Na zoo'n sober noenmaal zal eene snede gezoden spek u wel smaken,’ sprak Valentijn, hem die aanbiedende op een houten teljoor met eene homp mik er bij; maar Bastiaan wees het af, evenals vroeger den beker.
‘Neen, dankje, ik zal mij niet verzadigen aan de tafelen der ongerechtigheid.’
‘Wel vast dan, als je dat liever is,’ gaf Valentijn ten antwoord, het bord knorrig op zij zettende.
‘Bijlo kameraad, gij waart in vrij beter humeur, toen we samen den kloosterwijn met emmers inzwolgen!’ sprak Michiel, hem gemeenzaam de hand op den schouder leggend.
‘Gij behoeft me daaraan niet te doen gedenken; mijne euveldaden staan geduriglijk voor mij; maar God lof, daar is een Losser en ik ben rein gewasschen.’
Bernard en de andere jongere soldeniers keerden zich af en scholen bijeen, onder gegichel en half gefluisterden spot; maar Michiel en Hans bleven Bastiaan ter zijde, terwijl de laatste sprak:
‘Ik hoop toch niet, Bast, dat je er berouw van hebt meê den Briel te hebben ingenomen, en geholpen te hebben om Dordrecht aan des Prinsen zijde te brengen!’
‘De Heer beware mij voor dien snooden ondank, Hij, die de uitkomsten verleende en Wiens sterke rechterhand met ons meêwrocht.’
| |
| |
‘Nu dan, wat maal je! hebben we niet te land als te water vromelijk onzen plicht gedaan; is 't onze schuld, dat men het land niet met bezemen keeren kan om de onreinheid weg te vegen, zonder zelf de handen vuil te maken?’
‘Dat zeg je met waarheid, Hans; maar toch....’
‘Ik weet het, andere tijden andere zeden; en nu de boel schoon is, worden zij die schoongemaakt hebben met den nek aangezien; de arme soldaten, die voormaals als helden en ridders werden ingehaald, worden nu als rabouwen en fielten nagewezen; men laat ze 't leven, ja, zoolang er geen pretext is om ze op te knoopen; maar niemand bekommert er zich om, in welken hoek ze doodhongeren. Is dat goed recht? en acht je, dat zij die het plegen, zooveel beter zijn dan wij?’
‘Ik zeg dáár niets tegen, Hans, maar ik voor mij wete, dat ik de onreinheid heb ingezwolgen als zoeten wijn; en als gij zelf tot beter inzicht zijt gekomen, zult gij 't met mij eens zijn, dat wij het goede werk hadden kunnen doen, zonder onze eigene consciëntie zóó deerlijk te bevlekken.’
‘Kom, kom; laat die naargeestige bijgedachten varen, en spoel ze af met een hartigen dronk; 't zijn oude makkers die 't je toebrengen.’
‘Neen, Hans! neen Mich! ik zal 't niet doen,’ en hij maakte zekere driftige, afwijzende beweging; ‘maar ik wil wel met je neêrzitten, in afwachting dat Juliaan komt, als je me velen kunt.’
‘Wel, Bast! dats een inval! komaan zet je bij den haard, zegge haard! Jongens, zet de mariniet nu maar op den grond, de post bij de haakbussen is opgeheven!’ viel hij zich zelf in de rede, ‘bij een zit, zegge ik, past een bonkesje toeback, als men er van houdt, en ik weet, Bast, dát was je zwak!’
‘Te droes, Mich, ik weet niet of het er wel door kan.’
‘Malligheid, je vrouw is er niet bij om er vieze gezichten voor te trekken; lustig op! daar is toeback en het pijpje, dat zal de grauwe nevelen uit je hoofd verdrijven.’
| |
| |
Was het werkelijk in die hoop, of bleek de verzoeking, om aan de lang onderdrukte behoefte toe te geven, ditmaal te sterk voor zijne wilskracht? Wie zal het uitmaken? Zeker is het dat Bastiaan met kennelijk welgevallen zijn pijpje stopte en er den brand in stak, zooals Hans het schertsend noemde, die hem daartoe het zijne leende.
Terwijl hij nu genoeglijk blauwe wolkjes rondom zich zit te blazen, moeten wij even achter hem omzien, naar zijn verleden en zijn heden, om ons beter in aller toestand te kunnen verplaatsen.
Dat Bastiaan één van die helden was zonder vrees, hoewel niet zonder blaam (gelijk hij zelf getuigt), die zich bij den aanvang van den vrijheidskamp in den mêlée hadden geworpen, hebben wij reeds begrepen. In dat tijdperk kenschetste hij zich zelf het liefst met de betuiging, dat hij: ‘goed Geus, maar kwaad Paaps was’. In de beteekenis van deze uitdrukking zal niemand zich vergissen, die eenigermate is ingewijd in de geschiedenis van den grooten vrijheids- en religiestrijd der 16de eeuw, en die weet, op welke wijze deze zich in daden moest hebben getoond, waar zij gebruikt werd door een partijganger van Lumey, die als knaap den kuiperswinkel was ontloopen om de Geuzenvaan te volgen, en wiens eerste wapenfeiten hadden bestaan in beeldstormerij en kloosterbrand.
Wij vermelden deze bijzonderheid om Bastiaan met juistheid te schetsen; geenszins om de zaak die hij diende te verkleinen.
Zoo wij niet schromen in herinnering te brengen, dat de groote worsteling voorvechters heeft gehad van deze soort, is het niet om een vlek op haar te werpen, maar alleen om verwarringen te voorkomen, die voor den ernst en de waardigheid van dien nobelen kamp zelf schadelijk moeten zijn. Evenmin als wij eenig goed Katholiek, goed Nederlander tevens, verdenken van instemming met wandaden van Balthasar Gerards en dergelijken, al worden de plegers er van door Over- | |
| |
bergsche pausgezinden gecanoniseerd, even weinig zullen wij ontkennen, dat in de breede rijen van hen, die zich bereid toonden goed en bloed al strijdende te offeren voor de zaak der hervorming en der bevrijding van het Spaansche juk, ook menig strijder heeft gestaan, die, toen hij zich gordde om valsche goden van het altaar te werpen, er niet aan gedacht had, eerst de afgoden in het eigen hart te verbreken. Dezulken, helaas! vertolken het woord vrijheid door: losbandigheid voor zich zelven en onverdraagzaamheid voor anderen. Zij waren de hervorming niet aangevangen met de bekeering van hun eigen hart, en daarom schroomden ze niet, woesten wraaklust bot te vieren jegens hunne wederpartijders. Zij hadden verzuimd eigen tochten en begeerten ten onder te brengen, eer ze den algemeenen vijand versloegen, en daarom zijn er daden gepleegd en wonden toegebracht, waar de tegenpartij, nog tot in onze dagen toe, met bitter leedvermaak op wijst, als op onuitwischbare vlekken van dat tijdperk der roemrijkste krachtsinspanning. Daden, die den Prins van Oranje bloedige tranen hebben ontlokt, en waarover zijne edele broeders en geestverwanten niet dan met smart en afkeuring gewaagden, al konden zij die noch voorkomen, noch verhelpen. Schoon door Goddelijken zegen gesteund en ten einde gebracht, is het menschelijk werk geweest, en daarom droeg liet den stempel van de eeuw waarin het werd opgevat; en zoo werden dierbare, geestelijke voorrechten, niet zelden door list en geweld veroverd. En toch zijn ze niet weinige geweest, de trouwe navolgers van Christus, die niet streden dan met het oog op Zijn kruis, die zich zelven Gode hadden gewijd in der waarheid, die liever onrecht leden dan pleegden, en zich juichende tot het martelaarschap bereidden, de vrouwen met mannenmoed in de borst, de mannen met verheven deernis in het harte, biddende voor hunne beulen. Van enkelen heeft de geschiedenis met eerbied de namen bewaard; van de meerderheid is de ge- | |
| |
dachtenis verstoven met hunne asch, maar hun leven is niet ijdel geweest, en hun bloed heeft niet vruchteloos gestroomd; want zij hebben anderen door exempel gesterkt, en zij hebben overwinningen behaald, waarbij de bloedige triomfen op het slagveld verbleeken.
Onze Bastiaan nu had behoord tot de ruwe schare der geweldenaars, en hij placht het zich tot eere en tot deugd te rekenen. Met onverzettelijke volharding had hij geleden en gestreden voor zijne protestantsche voorrechten, met zijn gansche hart hing hij aan zijn bijbel, omdat hij het recht om dien bijbel te lezen, als met de punt van de lans had veroverd, maar zonder daarom zijn leven in te richten naar deszelfs voorschriften. Integendeel, er was een tijdperk geweest, waarin hij vrouwenschennis pleegde tegen weêrlooze nonnen met teksten uit het Oude Testament in den mond, en aan roof en moordtooneelen deelnam, zonder schaamte of zelfverwijt, mits het geene geestverwanten gold, maar alleen Spaansch- of pausgezinden.
Sinds er tot zulke uitsporigheden geene aanleiding meer bestond, was teksten aanhalen, om andersdenkenden te verdoemen, en op ‘de papen’ schelden voor hem het wezen van den godsdienst gebleven, zooals Figaro het ‘goddam’ voor le fond van de Engelsche taal hield; en, daar hij zijn haat niet meer in gewelddaden, noch zijne liefde in moeite, ontberingen en gevaren kon toonen, was de eerste bij hem verscherpt, en dreigde de laatste ten eenenmale bij hem te verflauwen, toen eene geheele wending van zijn lot, ook eene gansche innerlijke omkeering in hem teweegbracht. In 1587 werd de compagnie waartoe hij behoorde, en waarover Juliaan als luitenant, het bevel voerde, gecasseerd, om redenen die hier niets ter zake doen, en waar Bastiaan, zoowel als zijn luitenant en zijne kameraden, buiten stond. De onverdiende krenking maakte hem wars van het onzekere en ongeregelde soldatenleven, waarbij hij eer noch voordeel had behaald. Hij begaf zich naar Delft,
| |
| |
zijne geboortestad, om te zien of hij er zijn brood kon vinden als ordelijk werkman. Het bleek welhaast, dat hij zijn handwerk nog niet had verleerd, en dat die eerste poging om zich aan een leven vol verwildering te onttrekken, hare eigene belooning met zich bracht. Als knecht bij eene kuipersweduwe in dienst gekomen, wist hij haar hart te winnen, hare hand te verwerven. Maar daar haar schoonbroêr nog zeker aandeel had in de kuiperszaak, en Bastiaan het nooit ver genoeg had kunnen brengen om voor den gildenraad zijn proefstuk af te leggen, dat hem gerechtigde tot het meesterschap, bleef hij altijd slechts de man der.... kuiperin,.... en mocht niet met waarheid baas genoemd worden in de kuiperij; daarmeê is echter niet gezegd, dat hij geen baas was in zijn huis. Integendeel, dat de verlaten brouwerij aan Juliaan met zijn vijftien soldaten ten gebruike was afgestaan, bewijst voor zijn mannelijk gezag; want uit eigen beweging zou vrouw Heilwich zeker zulk wild, morsig, ongeregeld volkje geene schuilplaats hebben geboden, zoo dicht in hare nabuurschap; maar Bastiaan had met zooveel aandrang gesproken ter gunste zijner voormalige kameraden, dat zij eindigde met toe te geven. Vrouw Heilwich had den kloeken, krijgshaftigen zwerveling, toen nog in de volle kracht des levens, liefgekregen, zooals Desdemona haar Othello, om zijne avonturen, die hij haar (zeker met de noodige reserves) wist op te disschen; maar niet, als de Venetiaansche schoone, hing zij hem aan met afgodische vereering. De degelijke Hollandsche huisvrouw was wel wat strak geréformeerd, maar vol gemoedelijken ernst en oprechte vroomheid.
Zij had een helderen blik geslagen op den zielstoestand van haar echtgenoot, en het had hare liefde niet verkoeld, maar aangewakkerd en haar tot iets groots bekwaam gemaakt. Zij had hem opgericht uit zijne diepe gezonkenheid, niet slechts, in wereldschen zin, door hem hare hand te reiken en in goeden doen te zetten, maar ook in hoogere beteekenis,
| |
| |
door hem aan zich zelven te ontdekken; en hij had ingezien, dat zijn vroeger leven, al noemde hij dat, ‘het doen van Gods werk,’ een leven was geweest van schande en zonde, een overgeven aan alle booze tochten en lusten. Toen hadden berouw en schaamte hem aangegrepen, en in plaats van de vroegere luchthartigheid, had zich een sombere nevel van strakken ernst over geheel zijn wezen verspreid, en in al zijn doen en laten bewaarheidde hij het beeldrijke gezegde van Vader Cats: ‘Als morsige luiden kuisch worden, schuren zij den pot van buiten!’ Het kon wel niet anders; de voormalige Watergeus, rustig burger geworden en tot zich zelven ingekeerd, kon niet blijven staan in 't geen men het juiste midden noemt. Hij moest geestdrijver worden en, bij voorkomende gelegenheid, ijveraar zonder verstand. Streng voor zich zelven, kon hij kwalijk toegevend zijn voor anderen; en bij de richting, die hij kort na zijn huwelijk aan zijn leven had gegeven, was het bevreemdend, dat hij zich de woestelingen, zijne vroegere gezellen, nog had aangetrokken. Maar, de harde bast had weeke plekken en eene milde kern, en daarom kon hij zijne oude krijgsmakkers, zijn voormaligen bevelhebber, niet in verlegenheid laten, toen hij hen in deerniswaardigen toestand ontmoette, en zonderdat zij wisten waar zich te bergen. Om den luitenant, aan wien hij nog zekere verplichtingen had, van den ruwen troep te onderscheiden, had hij hem zelfs eene kleine bovenkamer in zijn huis afgestaan tot slaapvertrek, onder conditie, dat deze overigens voor zich en de zijnen zoude zorgen. Juliaan, die gewoon was zich niet over den dag van morgen te bekommeren, als hij maar voor 't oogenblik was geholpen, had dit voorstel met blijdschap aangenomen, zonder er over na te denken, hoe hij de voorwaarde zou vervullen, en de soldeniers, reeds tevreden een dak boven hun hoofd te hebben, hadden het mogelijke gedaan, om op de hun eigenaardige wijze in het verdere te voorzien. Was er nu niets te eten, dan vond Juliaan
| |
| |
gereedelijk zijn maal aan de tafel van Bastiaan, met wiens vrouw hij zijn best deed vrede te houden, wat hem niet licht moest vallen; want al had zij zich uit liefde voor haar echtgenoot heengezet over haar burgerlijk, gansch niet ongegrond vooroordeel tegen soldeniers, de gedragingen van het volkje zelf verwekten haar onwil en ergernis, en stemden haar niet gunstig voor hun aanvoerder, die haar intusschen trachtte te paaien met de verzekering, dat hij wel spoedig eene gelegenheid dacht te vinden, om zich met zijne manschap bij eene compagnie te plaatsen, en zij, bijgevolg, van de woelige buren ontslagen zou zijn. Maar daar hij deze toezegging nu al dikwerf herhaald had, zonderdat zij er de uitwerking van zag, begon zij het geduld te verliezen, en zij ware geene vrouw geweest, zoo zij niet de kunst had verstaan, iets van haar onwil en toenemenden tegenzin op haar man over te brengen.
En werkelijk werd zijn oog meer en meer gescherpt voor het zien van hunne gebreken, hetgeen de gevoelens van kameraadschap, die hij zijns ondanks nog had gekoesterd, meer en meer verzwakte. Maar toch was zijn geduld met hen nog niet uitgeput; zijne lankmoedigheid scheen wel grenzenloos, en hij trachtte op zijne beurt zijne vrouw over te halen, nog wat lijdzaamheid te oefenen, al stemde hij zelf met al hare grieven in. Hetgeen hem bewoog dit offer harerzijds van zijne vrouw te vergen, was zijne goede verwachting op de verbetering van de verstokte zondaars. De liefde hoopt alle dingen, en zij gelooft zoo licht den aanvang te zien der gewenschte vervulling, bij de zwakste voorteekenen, en die meende hij vooral bij den luitenant te onderscheiden. Zekere mate van bekendheid met diens afkomst en lotgevallen, de herhaalde bewijzen die hij had van diens goed hart, zijn innerlijke tegenzin in het leven dat hij leidde, zij versterkten hem in het geloof, dat hij nog zien zoude wat hij hoopte. ‘Wij mogen die zestien zielen, die de Heer ons heeft toegevoegd, niet aan het eeuwig verderf over- | |
| |
geven zonder het uiterste beproefd te hebben om hen te winnen,’ sprak hij tot Heilwich, als deze, gesterkt door nieuwe bewijzen van hunne verhardheid, of nieuwe uitspattingen van Juliaan, op hunne verwijdering aandrong. ‘Wij moeten den vroegen en spaden regen afwachten; wij zullen nog heerlijke vrucht zien. Het volk zal eenmaal naar God vragen, en zich begeven tot eerlijk bedrijf en hanteering; en de luitenant, hij is van edele afkomst; goed bloed kan niet liegen; de vorstenzoon kan het niet eeuwiglijk in de kroeg uithouden, eens zal hij naar 't vaderhuis weêrkeeren, ik ben er zeker van.’ Of Helwich die verwachtingen deelde, durven wij niet verzekeren; maar toch, na zulke pleitrede, getroostte zij zich weêr het wachten. De voorwerpen van dit Christelijk liefdewerk, deden van hunne zijde niets om het zich waardig te maken, te minder, daar zij nog altijd een recht meenden te hebben, om Bastiaan als een der hunnen aan te merken. Zij konden den man niet scheiden van zijne antecedenten, en hetgeen zij zijne puriteinsche strakheid noemden, gaf hem telkens aanleiding tot spot, daar zij het niet dan een masker achtten, dat hij zich voorgedaan had ter wille zijner vrouw. Daarin vergisten zij zich; het was hem werkelijk huid geworden, en eene huid waarin zijne colossale gestalte zich volkomen op haar gemak bevond. Maar ondanks alles, lag er nog altijd iets onder van Lumey's vroegeren partijganger, en dat kwam nog wel eens boven, als hij zich liet meêvoeren door het entrain zijner oude kameraden, om zijne sombere strakheid wat af te schudden, en hij den ouden Adam wat toegaf, zooals hij het zelf uitdrukte, vooral dan, als zij voorzichtigheid gebruikten, om zijne puriteinsche vooroordeelen, zooals zij dat noemden, niet te kwetsen. Ditmaal hadden zij het er op gezet hem in eene goede luim te brengen, en trachtten hem gerust te stellen over de afwezendheid van den luitenant, die zij zich zelven niet verklaarden.
‘Kom, kom! geene onrust over hem, hij zal in geen twee
| |
| |
slooten tegelijk loopen; met een ledigen maag zal hij niet tot den laten avond omzwerven; bijgevolg zou hij al hier zijn, zoo hij niet in eene goede haven was aangeland.’
‘Als die goede haven maar geene taveerne is, waar hij zit te dobbelen en te drinken,’ zuchtte Bastiaan met een gefronsd voorhoofd.
‘Dat heeft geen nood; om te spelen moet er duimkruid zijn, en hij is geen rooien duit rijk!’
‘Hij kan spelen op zijn eerewoord, de ongelukkige! en dat is nog snooder waagstuk dan 't verronselen van zijn geld.’
‘Och kom! hij heeft op dit punt immers ook niet veel meer te verliezen,’ spotte Bernard, wiens lust het was Bastiaan te prikkelen en zijne drift op te wekken; ditmaal zou het hem weêr gelukken.
‘Hij heeft veel meer te verliezen dan gij beseffen kunt, woesteling,’ grauwde Bastiaan. ‘Hij heeft in elk geval zijne ziel te verliezen.’
‘Het zal hem een zorg zijn! dat's een verlies, dat wij, meene ik, al te zamen al lang geleden hebben,’ sarde Bernard.
‘Wat! loop je daar zóó licht overheen, verharde zondaar!’ duwde Bastiaan hem toe, terwijl hij zijn bonkesje uit den mond nam en met zekere heftigheid weg wierp, als verweet hij zich zelf reeds dit toegeven aan een zwak. ‘Is dit niet het zwaarste verlies dat een menschenkind lijden kan, en zoudt gij dat dan al te zamen dus rustig tegengaan, of er geen redden of verhelpen aan ware? Ik zeg ulieden, dat er nog niets verloren is, als men maar niet willens de hoop opgeeft, en, zich verhardende, den Geest bedroeft en wederstaat; dit heb ik die tot u spreke, zelf ondervonden, en - moogt gij allen, arme, onbekeerde zondaren, ja, allen! het nog eens ervaren aan het eigen hart.’
‘Wat een onhandige vlegel ben jij, Bernard!’ duwde Valentijn dezen toe, terwijl hij hem met een duchtigen ruk aan den
| |
| |
arm, van Bastiaan afkeerde, ‘wat hoef je hem op zijn preêkstoel te helpen; al onze pret is uit, als we hem nu niet weten af te leiden.’ Toen luid en naar Bastiaan gekeerd: ‘Als je een goed woord te spreken hebt, wacht er dan meê tot de luitenant er bij is, aan ons, botterikken als we zijn, is dit immers maar half besteed.’
‘Omdat gijlieden de ooren stopt en u verhardt.’
‘Ja, maar doe de uwe nu eens wijd open, en ik zal je de grap vertellen, die we gehad hebben met den Jezuïet; maar laat ons eerst drinken en klinken op de gezondheid van Juliaan, dat's een beproefd middel om een afwezende op te roepen.’
‘In de Santee die gij drinken gaat, stem ik van harten meê in; maar ik zet mijn mond niet aan den beker der bedwelming,’ antwoordde Bastiaan stroef.
‘Nu, zooals gij verkiest. Ik verwed mijn ringkraag tegen een ouden spijker, dat wij hem zullen zien opdagen, eer je een Onze Vader bidden kunt.’
‘Niet spotten met de religie,’ bulderde Bastiaan, ‘dát dulde ik niet....’
‘Ik wil zeggen: eer een paap zijn rozekrans kan afbidden,’ verbeterde Valentijn.
‘Als je het zóó bedoelt....’
‘Dat's een mooie! met de Roomsche religie mag wèl gespot worden,’ viel Bernard in, die het plagen niet laten kon.
‘Dat is geen religie, dat's niets dan papen- en afgodendienst,’ hernam Bastiaan, die vuur gevat had en op zijn stokpaardje was gebracht. Allen schaterden het uit van pleizier, dat ze Bastiaan gekregen hadden waar ze hem hebben wilden.
‘Jelui vergeet altijd, dat ik even goed Katholiek ben, als gij overigen goed Geus!’ sprak Bernard, gekrenktheid veinzende.
‘Even goed, jij even goed in je geloof als ik in 't mijne? dàt zou te bezien staan,’ voegde Bastiaan hem toe; ‘en je
| |
| |
bekent zelf, te hebben meêgedaan om een Jezuïet te bedotten.’
‘O! dat's wat anders; ik ben tegen die orde!’ hernam Bernard met kluchtigen ernst.
‘Komt, makkers, zullen we nu twisten over de religie?’ sprak Michiel er tusschen, die den beker toereikte; ‘de gezondheid van Juliaan - en - ons soldatenlied aangeheven, dan moet de luitenant komen, dat's eene bezwering.’
‘Het Wilhelmus! dat zing ik nog meê,’ dwong Bastiaan.
‘Neen, neen!’ riepen alle stemmen om hem heen, ‘ons eigen oud soldatenlied, uit onze goede dagen.’
En zij hieven aan:
Wij zijn heel Friesland door befaamd,
En worden de Dietsche knechten genaamd.
En onze Vaan, zoo wel bekend,
Behoort tot Nassaus regiment.
Wij blijven elkaâr als broeders getrouw,
Des veldheers Fortuin is ook onze Jonkvrouw.
‘Maar de veldheer zelf is ons ongetrouw geworden,’ vielen de zangers zich zelf in de rede, ‘daarom hebben wij het refrein dùs veranderd.’
Wij blijven, spijt gevaar en nood,
Elkander getrouw tot in den dood.
‘Maar toen de veldheer ons verstiet, werd het de vraag waarheen?’
Dient men den Keizer, dan krijgt men geen geld;
Dient men den Beier, dan wordt men gekweld;
Dient men den Spanjaard, dat geeft mij geen dank;
Dient men den Franschman, wij scheiden met stank;
Dient men den Paus, die geeft mij?... zijn zegen!
Dient men den Hes, die laat ons verlegen;
Dient men den Palzgraaf, dan krijgt men geen eten;
Dient men den Sax, die leert het vloeken vergeten;
Dient men den Pool, den Hongaar of den Deen,
Men vindt overal kogels, maar geld bij geen een!
| |
| |
Die laatste regels werden als refrein door het koor, onder stampvoeten van pret, met gejubel herhaald, tot de coryphee weêr aanhief:
Toch ken ik een enkelen nobelen held,
Dien willen wij dienen, al is 't zonder geld;
Want hij laat ons nemen al wat ons behaagt,
Nooit heeft over hem de soldaat nog geklaagd.
‘Of we niet beter wisten!’ viel Bernard met een mokkend intermezzo uit, maar de anderen vervolgden:
‘Neen, satanskinderen, neen!’ riep Bastiaan uit, met eene basstem, die het koor overschreeuwde, ‘die naam moet er buiten blijven, die naam màg hier niet genoemd worden, dat mocht gaan in zijn besten tijd, maar nu.’
‘Ook goed, wij hebben er al lang eene variatie op gevonden. Luister:
't Is Juliaan, Juliaan! blijft hem getrouw.
Want de Fortuin is zijn schoone Jonkvrouw.
‘Och arme! wat een paskwil! zuchtte Bastiaan, met een zwaarmoedig hoofdschudden; ‘hoe kan jelui het nog zingen.’
‘Wel, om de fortuin het hof te maken; zij is als alle vrouwen nukkig, en zij keert den nek toe wie den moed verliest; daarom kameraden, luistert naar de vermaning van het lied.’
Daarom kloekmoedig, stout en wakker,
De rijke buit is onze akker,
Het scherpe slagzwaard onze ploeg;
Daarmeê verdienen wij geld genoeg.
De trommel geroerd, de piek ter hand,
Den tocht ondernomen naar 't Westerstrand,
Wij volgen den eenigen nobelen held,
Dien wij willen dienen al is 't zonder geld.
| |
| |
Men begrijpt, dat het lied met te veel geestdrift werd gezongen, of liever uitgeschreeuwd, dan dat het koor daarbij rustig was blijven zitten. Sommigen begeleidden het lied met een onzinnigen rondedans, waarbij ze bovenal op luid stampen en trappen bedacht waren; anderen verduidelijkten de woorden door gebaren, als wilden, die den krijgsdans uitvoeren. Bij gebrek aan een trommel rinkinkten zij met een paar oude stormkappen, die zij uit een hoek haalden, of trommelden, met alles wat hen onder de hand viel, op leêge biertonnen. Bastiaan was, in zekere verdooving, op de groote kuip bij het vuur blijven zitten. Het geraas bedwelmde hem, zonder hem meê op te wekken; hij voelde zich niet meer t'huis onder die lieden, en onmachtig om zich te doen verstaan, zweeg hij en zat in 't vuur te staren, met gebogen hoofd en gefronste wenkbrauwen. Maar bij het laatste refrein: ‘'t Is Juliaan! Juliaan!’ sprong hij op, en wees zwijgend, maar met sprekenden blik naar de deur. Op eens schreeuwden allen het uit, of ze een spooksel hadden gezien, en bleven stokstijf staan.
‘Daar is hij! Daar is hij!’
Inderdaad, over de onderdeur geleund, stond, hing bijkans de luitenant, met doodsbleek gelaat en druipnatte haren, terwijl de rand van zijn hoed slap over zijn voorhoofd neêrhing, en de veêr - wel een veter geleek.
Zonder nog binnen te treden, riep hij met een scherpe, van koude en aandoening trillende stem: ‘Nu ja! daar is hij; wat wilt gij van hem? Waarom word ik ingehaald met zulk een getier, dat niemand uwer mijn kloppen heeft gehoord; ik kan die verweerde onderdeur niet open krijgen.’
Nog eer hij uitgesproken had, was de dienst verleend. Nu trad hij binnen; in eigenlijken zin strompelde hij naar het vuur, dat hem het meest aantrok, en liet zich neêrvallen op de kuip naast Bastiaan.
Het bijgeloof, dat men over iemand sprekende hem zal zien
| |
| |
komen: was opnieuw door een voorbeeld versterkt. Toch was er niets bevreemdends in. Sinds wij hem verlieten, had Juliaan minstens een uur in de mistige lucht rondgeloopen; terwijl dikke, vochtige sneeuwvlokken om hem heen dwarrelden en hem de kleederen doortrokken. Hoeveel haast hij ook had om onder dak te komen, hij kon de matte leden nauwelijks meer reppen, en reeds bij 't inslaan van de nauwe steeg had hij het gejoel en gejubel gehoord in het welbekende verblijf van zijne soldaten. Dit wekte zijne bevreemding, zijne nieuwsgierigheid, en in plaats van zijn weg te nemen naar het huis van Bastiaan, en zijn eigen kamertje binnen te sluipen, zooals hij zich voorgenomen had, om vragen te ontgaan en uitleggingen te voorkomen, kon hij nu niet nalaten, om door de reet van de half openstaande bovendeur heen te gluren en te zien wat er onder het volk omging. Hetgeen hij zag lokte hem uit om zich te toonen en binnen te treden. De edele jonker, die in zijne jeugd, als page, vorstelijke edelvrouwen de geparfumeerde handschoenen had gereikt, en die, in de zalen van den hoogen adel, aan den geur van wildbraad en edelen wijn was gewend, deinsde nu niet terug voor den vunzen walm en de verpestende dampen, die zijne reukzenuwen troffen, zoo ras hij het hoofd door de deur stak. Integendeel, dat het hier walmde en smookte, was hem eene gansch niet onbehaaglijke verrassing. Hij had ook al zoolang met al de eischen eener verfijnde weelde gebroken, hij was verkleumd, doodmoede, âemechtig, en het uitzicht op warmte en verkwikking overheerschte alle verdere bijbedenkingen.
De soldeniers, die de eerste behoefte van den zwerveling schenen te raden, haastten zich hem van hun warmen drank aan te bieden in een kleine tinnen beker, dien zij, ter onderscheiding, alleen voor zijn gebruik hielden, en dien hij met kennelijk welgevallen in ééne teug ledigde.
‘Wel, mannen, hoe vind ik u dus in vastenavondsvreugd,’
| |
| |
sprak hij, nu wat bekomen en rondom zich ziende: ‘te droes, wie van u heeft zóó goed gefourageerd in mijne absentie? 't Is toch niet bij geval mijn cousin van Solms, die hier tracteert?’
‘Dat kun je denken, jonker! de graaf heeft al genoeg te doen om de bruiloftskosten goed te maken voor dien zwerm vorsten en heeren die hij genoodigd heeft; voor de arme en geringe lieden zal er wel niets op overschieten.’
‘Zooveel te erger. Mijn goede Bastiaan! gij ook hier, mijn waarde hospes? Nu zie ik dat we hier een festijn hebben in alle forme; wij houden dan toch ook bruiloft op onze wijze,’ eindigde hij met eene mengeling van bitterheid en weemoed, en zweeg een oogenblik; toen hervatte hij meer opgewekt: ‘Neen, voorwaar! als ik eene dochter van Egmond trouwde, zou het mijn hartelust zijn, den armen soldaat, in welke conditie hij zich ook bevond, een vroolijken dag te schenken.’
‘Ja gij! dat is ook heel wat anders; Solms is een vrek en een soldatenbeul,’ sprak lange Michiel vleiend, ‘maar gij zijt de nobele held van ons lied.’
‘Zwijg van dat lied, Mich!’ beet Juliaan hem toe, met korzelen blik, terwijl hij zijn hoed driftig wegwierp; ‘begrijpt gijlieden dan niet, dat het een schimplied is, eene bespotting van onze eigene ellende? het kraste mij in de ooren, reeds toen ik het van verre hoorde.’
In waarheid, het moest als pijnlijke ironie klinken, welke betere bedoeling voorheen ook die van de vervaardigers ware geweest. Als een soldatenkoor, eenige honderden sterk, roemt van buit behalen op den bloedigen oorlogsakker, en dreigt het scherpe slagzwaard tot ploeg te nemen, dan heeft zulk eene taal eene schrikwekkende beteekenis, want het is duidelijk, dat de wilde hebzucht kan uitvoeren wat zij voorneemt; maar als vijftien of zestien zwervelingen, die nauwelijks bruikbare wapens bezitten, te midden van eene bevolkte stad, waarin zij als vogelvrije roofbende rondwaren, zulke snoeverijen uitgalmen in
| |
| |
den roes van een drinkgelag, waarvoor ze door afzetterij de middelen hadden verkregen, moest het als droeve zelfbespotting klinken. Ook hadden ze, al zingende, zelve het schril contrast opgemerkt; maar het had hun stof gegeven tot aardigheden. Juliaans geprikkelde zenuwen daarentegen waren er smartelijk door aangedaan.
‘Eens vooral! ik verbied jelui dat lied aan te heffen, voordat wij op zijn minst honderd man sterk zijn, om er kracht en klem aan bij te zetten.’
‘Hij praat altijd van verbieden of gebieden, of hij waarachtig wat over ons te zeggen had,’ fluisterde een der soldaten, die zich op den achtergrond hadden teruggetrokken, zijn makker in.
‘En het staat toch maar aan onzen vrijen wil, of wij hem gehoorzamen zullen al of niet,’ stemde deze toe.
‘Als de luitenant dan maar zoo goed wil zijn de manschap aan te werven,’ viel nu een der anderen in, al lachende, en de brutaliteit, met iets als scherts vergoelijkend.
‘Denkelijk heeft de luitenant zich daarmede beziggehouden, dat hij zoo laat eerst huiswaarts keert,’ sprak Bastiaan vragenderwijs en Juliaan strak aanziende.
Deze manier om hem van zijn doen en laten rekenschap te vragen, en op die wijze zeker toezicht over hem te oefenen, hoe goed ook gemeend van Bastiaans zijde, was den prikkelbaren Juliaan hoogst onwelkom, waarom hij ook met zekere fierheid antwoordde:
‘Gij hebt het geraden, Bastiaan, daar is mij dezen middag eene compagnie aangeboden....’
‘Eene compagnie! klonk het van alle kanten, op elken toon - van dien van spottend ongeloof, tot dien van blijden triomf - uit vijftien monden, terwijl Bastiaan hem toevoegde met iets als verwijt: “Hoe kunt gij toch zoo roekeloos spotten - met uw eigen ongeluk; - dat aanbod is u immers niet gedaan?”’
| |
| |
‘Het is mij gedaan, maar - ik heb het afgewezen,’ hernam Juliaan laconiek.
‘Afgewezen! hij heeft eene compagnie afgewezen!’ riepen allen verward dooreen; maar er sprak afkeuring en ergernis uit die schrille stemmen.
‘Als dat waar is; zou ik toch wel eens willen weten om welke reden?’ vroeg Bastiaan, terwijl ingehouden toorn uit zijne stem trilde.
‘Omdat de conditiën mij niet pasten! ziedaar alles wat ik er u van zeggen kan,’ hernam Juliaan, nog meer droog en fier dan te voren.
‘Maar wij willen weten waarom!
‘Wij willen die redenen kennen.’
‘De heer luitenant wijst eene compagnie af, en wil niet zeggen waarom!’ schreeuwden de soldeniers om hem heen, en de kwaadwilligsten, die zich meest op den achtergrond mokkend bijeenhielden, drongen nu met dreigende gebaren naar voren; maar Juliaan stoorde zich daar niet aan. Hij hief zich op, en sprak met forschheid en gezag: ‘Dat zal ik ulieden zeggen als het mij gelegen komt, maar geenszins als gijlieden het mij met zoo woesten aandrang vraagt. Ik ben hier niemand rekenschap schuldig.’
De soldeniers, door blik en toon geïmponeerd, deinsden terug, maar Bastiaan hervatte:
‘Gij vergist u, jonker. Het komt mij voor, dat deze mannen, die hun lot aan uwe fortuin verbonden hebben, wel degelijk recht hebben om van die zaak meer te weten - en dat ik, om andere, u bekende redenen, diezelfde aanspraak heb.’
‘Ik voor mij zie dat anders! In geen geval wil ik een verhoor ondergaan; toch zou ik er niets tegen hebben ulieden allen een en ander van mijn wedervaren meê te deelen; maar 't is een lang relaas, en ik ben wee van vermoeienis en honger.’
| |
| |
‘Wel, luitenant, dáár is remedie tegen,’ zei Michiel, terwijl hij van het brood, de kaas en 't gebraden spek voor hem neêrzette, en andermaal zijn beker vol schonk.
Dat's gesproken en gehandeld als een wijs man, Mich!’ hernam Juliaan, die met voldoening toetaste en den beker opnieuw in één teug ledigde.
‘Het blijkt dat de zwijnendraf hem toch nogal smaakt,’ riep Valentijn Bastiaan toe, terwijl hij hem lachend aanstootte. Deze had die opmerking niet noodig, om zich te ergeren aan de onverstoorbare gretigheid, waarmede Juliaan spijs en drank naar binnen liet glijden, zonder eenig bezwaar te maken over de herkomst van dezen overvloed.
Met koude, strakke gelaatstrekken zat hij daar, en in stede van zich te verplaatsen in den toestand van den aêmechtige, wiens behoeften voldoening eischten, begon hij van innerlijke verontwaardiging te gloeien, over de diepte waartoe de edelman gezonken was, dien hij in betrekkelijk schitterenden toestand had gekend; eene verbittering, nog gescherpt door heimelijke ergernis over de losheid en fierheid, waarmede deze zich van zijn bestraffend onderzoek had afgemaakt; een gloed, dien hij zelf hield voor een heiligen ijver, waaraan hij moest botvieren.
Opstaande en zich in postuur zettende als een tweede Modet, die een strafsermoen dacht te houden, en de aanmerking van lange Michiel opvattende, sprak hij: ‘Ja, voorwaar, 't is een klagelijk gezicht, dat de leeuw onder de zwijnen verkeert, en zich aan hun draf verzadigt, zonderdat eenigszins de trek naar het vaderhuis zich in hem vertoont.’
‘Zwijg, Bast, en maal me niet aan de ooren van vaderhuis en dergelijken; gij kent een deel van mijne geschiedenis, dat moest je voorgoed den mond stoppen om over zulke punten tot mij te spreken!’ riep Juliaan, ook opstaande, op norschen toon. ‘Kom, Mich, mijn beker is leêg, ik voel dat de hartversterking mij goed doet.’
| |
| |
‘Braaf gezegd, luitenant, zoolang we nog draf van deze gehalte hebben voor te zetten, is er geene vrees, dat gij grooten lust zult krijgen om den tocht te ondernemen dien Bastiaan aanraadt,’ zeî Mich lachend, terwijl hij opnieuw den dampenden beker in zijne hand gaf.
‘Dat's ook nogal heel ver, en ik zou den weg niet meer weten,’ gaf Juliaan ten antwoord met pijnlijken spot.
‘Roekeloozen!’ bulderde Bastiaan, ‘gijlieden weet niets en verstaat niets; de natuurlijke mensch onderscheidt niet de dingen die des Geestes zijn. Ik bedoel het eeuwige Vaderhuis, waarin plaats is voor elken verloren zoon; ik wil u allen daarheen den weg wijzen.’
Juliaan, wien de toeleg van Bastiaan om zich tot zijn geestelijken leidsman op te werpen nooit heel welkom was, verkeerde juist nú in eene stemming, waarin zulke aanmatiging hem bijzonder onaangenaam moest zijn. Hij bediende zich opnieuw van brood en kaas, terwijl hij Bastiaan met tergende koelbloedigheid toevoegde: ‘Ik zou je raden, Bastiaan, om je maar niet als gids op te dringen bij lieden, die zóó besloten zijn hun eigen weg te gaan, als ik en mijne soldaten. Gij moest ons met vrede laten op dit punt, bovenal op een vroolijken avond als dezen, of - er komt nog onmoeite van.’
‘De luitenant heeft gelijk!’ riep Michiel met hartelijke instemming; ‘je noemt ons zwijnen; wel mij dunkt, dan zou je wel en wijs doen, je paarlen niet voor de zwijnen te werpen.’
‘Als de Geest mij dringt moet ik spreken,’ hernam Bastiaan, met een gloed van geestdrift, die mogelijk van minder zuiveren oorsprong was dan hij waande; ‘maar niet mijne stem moet gij hooren, neen ganschelijk niet; die is te zwak en krachteloos voor zulke verharde zondaarszielen als de uwe zijn; daar is eene andere taal, eene stem wier roeping onweêrstandelijk is....’
‘Baas! de vrouw is thuisgekomen en laat je roepen, er is
| |
| |
haast bij,’ kwam een jonge kuipersgezel zeggen, terwijl hij even het hoofd door de deur stak op den achtergrond.
Bastiaan schrikte op en bleef steken. Hij sloeg zich voor het hoofd, als iemand wien iets onaangenaams invalt, keerde zich zwijgend af, en ging schielijk weg, begeleid door het woest en spottend gelach der soldatenbende.
‘Ziedaar wel de onweêrstandelijke roeping,’ gierde Bernard op sarrenden toon.
‘Dat zou ik denken, als vrouwlief zich hooren laat!’ stemde een ander meê in.
Juliaan zelf lachte niet meê, maar nam weêr zijne plaats in bij het vuur, terwijl hij met misnoegden blik rondzag, en Michiel een wenk gaf om bij hem te komen.
De lange soldenier zette zich gemeenzaam naast hem op de kuip, en Juliaan scheen zich aan die vrijpostigheid niet te ergeren; want hij sprak, terwijl hij hem de hand op den arm legde:
‘Het loopt hier mis, Mich, Bastiaan begint lastig te worden en....’
‘En de luitenant begint zijn geduld te verliezen,’ vulde Mich aan, ‘en 't volk wordt er woest tegen in.’
‘Niet vreemd; ze kennen Bastiaan al te goed om voor die vroomheid respect te hebben.’
‘Wist ik maar waarheen,.... geloof me ik gaf er den brui van....’
‘Verschoon me, luitenant, is er ditmaal iets waars aan dat zeggen van u.... van die compagnie?’
‘Ja, Mich, die voorslag is me gedaan, dat is waar; maar.... ik kon 't niet aannemen, waarachtig niet. Bastiaan moet er niets van weten, en de lantzen ook niet; want er zijn onder hen onverlaten, die.... die in mijne plaats zouden aannemen het te doen.’
‘Wat moest er gedaan worden, luitenant? mij vertrouwt gij toch wel.’
| |
| |
‘Ja, Mich! luister, het was zoo iets als....’
‘Landverraad?’ vroeg deze, toen hij Juliaan gadesloeg, wiens lippen sidderden toen hij het ging uitspreken.
‘Erger nog!’ en Juliaan ving fluisterend zijne mededeeling aan; maar het volk om hem heen ging intusschen voort met zich vroolijk te maken over Bastiaan, waarbij Juliaan zelf ook wel eens een veêr moest laten; zij echter, die zich dit veroorloofden, bleven wat op den achtergrond; het waren Bernard, Valentijn, Christiaan, de laatste een plompe Duitscher, die Bernard met groote, verbaasde oogen aanzag, toen deze sprak:
‘Ik weet wel waarom de luitenant altijd zoo kwaad wordt, als Bastiaan over dat vaderhuis begint te wawelen.’
‘Zeg op dan, waarom?’ drong Valentijn.
‘Wel omdat er voor hem eigenlijk geen vaderhuis bestaat!’
‘Wat meen je daarmeê, is hij dan geen jonker van Egmond?’ vroeg Valentijn, terwijl hij met zekere verwondering het oog op Juliaan vestigde, die daardoor opmerkzaam geworden, in zijne vertrouwelijke mededeelingen aan Michiel steken bleef, en zonder van houding te veranderen scherp toeluisterde.
‘Hij is geen Egmond dan.... door zijne moeder alleen; en zijn vader, die, zeggen ze, wil hem niet erkennen: ik heb het voor zeker hooren vertellen, hij is niets dan een bastaard van den baron....’
‘Ellendeling! dat's voor je laster,’ en Juliaan, in woeste drift opgevlogen, drukte Bernard de gebalde vuist op den mond, met zulk eene kracht dat hem de tranen uit de oogen sprongen en het bloed uit neus en mond spatte.
‘Jonker Juliaan! luitenant! luitenant! om Gods wil, wat begint gij! laat hem los, laat Bernard los,’ riepen Valentijn, Christiaan, en een paar anderen, zich in postuur stellende om hun makker te verdedigen, terwijl de aangevallene zoo verschrikt en verbluft was door den onverhoedschen overval, dat hij in 't eerst aan geen verweer dacht; maar toen Juliaan van hem af- | |
| |
hield, en met eene schrille, van aandoening trillende stem zeide: ‘Verklaar voor deze allen, dat gij een lasteraar zijt, die praat van 't geen hij niet weet - of, ik zal je den mond snoeren voor eeuwig!’ Toen hief Bernard zich op en riep, met forsche stem: ‘Ik zal niets terugnemen voor ge mij satisfactie geeft; gij zijt evengoed uit het vaandel gejaagd als ik; zoo staan we gelijk, en als je weigert met mij te vechten, krijg je de muilpeer weêrom!’
‘Ik versmaad het niet voor de eer van mijne moeder den degen te trekken tegen wien ook!’ hernam Juliaan; de zijne was reeds uit de schede.
‘Wat dolheid is dat! Bernard! luitenant, wees toch verstandiger; luistert naar ons, legt het bij, legt het bij!’ riepen de soldeniers, toeschietende om hen te scheiden.
Maar beiden waren te zeer verbitterd om goeden raad gehoor te geven.
Zij vochten.
Bernard was de sterkste, maar Juliaan won het hem af in behendigheid; welhaast sloeg hij zijne tegenpartij den degen uit de hand en, met eene vaardigheid eene engelschen bokserwaardig, kreeg hij den ontwapende op den grond en onder de knie. Toen, hem de punt van zijn wapen op de borst zettende, dreigde hij hem te doorsteken, zoo hij niet terstond zijn gezegde herriep en voor snooden laster verklaarde.
‘Wel, laat het dan laster zijn,’ hernam Bernard met eenerauwe, hijgende stem. ‘Ik kan alleen verklaren, dat ik dien niet heb uitgevonden. Ik heb het gehoord van een landsquenet, die bij het beleg van Groningen was, en die in Spaansch Braband had gediend; hij beweerde dat uw Heer vader....’
‘Ook niets van mijn vader!’ viel Juliaan in, maar den degen terugtrekkend, en hem de hand reikend om op te staan. ‘Wie vrienden met mij wil blijven, moet maar doen als ik zelf, en niet achterom zien. Ik ben edelman, ik heb een doopnaam
| |
| |
dien gij kent, dat is voor u allen genoeg; mocht ik eenmaal dien triomf behalen over mijne kwade fortuin, dien ik mij heb voorgesteld, dan zal ik ulieden geenszins verbieden van mijne afkomst te spreken, en het zal niemand berouwen mij trouw te zijn gebleven.’
‘Dat's een nobele belofte, luitenant! daar sla geluk toe,’ riepen de omringenden, terwijl Bernard, wat beschaamd en nog in stilte mokkend, zijne plaats weêr innam.
‘Komt, mannen! de kroes eens gevuld, jonker! Bernard! wij moeten dit al te zamen afdrinken,’ riep Valentijn, terwijl lange Mich inschonk, en den grooten tinnen beker aan Juliaan reikte, met de lachende vermaning: ‘de luitenant vergete niet, dat hij moet rondgaan.’
Zoo gezegd, zoo gedaan; er werd eene santee ingesteld op de toekomstige fortuin van den luitenant, die nu beter gehumeurd en zelfs wat opgewonden, na de herhaalde plengoffers, lachend vroeg, ‘welke goudmijn zij ontdekt hadden, om zóó, splendied te kunnen zijn.’
‘Och, luitenant! om de waarheid te zeggen, we hebben dat uilskuiken geplukt, den fraaien burgerpronker, wien gij zijn liefje hebt ontschaakt.’
‘Wat wawelt gij nu weêr? ik heb niemands liefje geschaakt,’ hernam Juliaan misnoegd, ‘ik zit ook al mooi in de veêren om mij nog met de zorg voor eene vrouw te belasten!’
‘Word maar niet boos, jonker; voor uw pleizier, dat herinnert gij u toch, moesten wij zorgen, dat die pronkende pauw niet te haastig zijn meisje volgde; voor het onze moest hij opdokken te zijner invrijheidstelling. Elk wat wils! en ik verzeker u dat wij pret met hem hebben gehad: eerst verloor hij zijn handschoen, vervolgens zijn hoed, ten laatste zou hij zeker zijn hoofd verloren hebben....’
‘Aartsdeugnieten die gij zijt! sprak Juliaan, onwillekeurig meêlachend bij die voorstelling; maar plotseling van toon wis- | |
| |
selend, of eene pijnlijke gedachte hem aangreep, eindigde hij somber en wrevelig: ‘zoo is 't van die afzetterij dat ik getracteerd worde, ik! terwijl die andere ginds aanzit aan 't prinselijk banket met vorsten en edelen. O! het lot is wel hard en wel onrechtvaardig.’
‘Bah! als de luitenant zijn zwaarmoedige bui krijgt, is al de aardigheid van ons feest af,’ verzuchtten de soldeniers.
‘Gij vergist u, luitenant! de tractatie heeft eene gansch andere herkomst,’ sprak Valentijn, terwijl hij de andere toewenkte. ‘Ik ben het die de koorden mijner beurs heb losgemaakt.’
‘Zoo, gij? ik wist niet eens dat gij eene beurs in eigendom hadt,’ antwoordde Juliaan, nog onder den indruk zijner smartelijke overwegingen.
‘Een welgevulde, zie zelf maar, jonker!’ Valentijn liet eene beurs zien met blinkende guldens; ‘en ik kan meer krijgen als ik wil.’
‘Gij hebt dan den hoorn des overvloeds aan Fortuna ontweldigd? of wel, hebt gij een verbond gemaakt met valsche munters?’
‘Dat's periculeus, luitenant! liever verkoopen wij onze ziel aan Satan, niet waar Bernard,’ viel Valentijn uit, ‘maar 't is veel aardiger en lang zoo erg niet.’
‘Het lust me niet langer te vorschen, zeg het in eens uit,’ hernam Juliaan met wat ongeduld.
‘Nu dan! wij hebben een verbond gemaakt met een Jezuïet.’
‘Dat zal een mooi verbond zijn; en zeî hij dan zelf dat hij een Jezuïet was?’ vroeg Juliaan, met gefronste wenkbrauw.
‘Voorwaar neen, zoo wijs was hij wel! maar uit zijne redenaties bleek ons, dat hij wat anders was dan hij voorgaf.’
‘Wat gaf hij voor te zijn?’
‘Hij gaf zich uit voor een Wateringschen boer, die met kippen ter markt kwam; maar dat maak je de kippen wijs, dachten wij; boeren zijn zoo happig niet op de vriendschap
| |
| |
met soldeniers, en boeren die ter markt gaan hebben hun duiten te lief, om vijftien gulden voor een grapje over te hebben.’
‘Vijftien gulden!’
‘Wel te verstaan voor ons vijven; wij kunnen meer krijgen als wij met meerderen komen; de man drie gulden voor de moeite, en nog eene douceur toe, als de klucht vertoond is.’
‘Hoe zag die gewaande boer er uit?’ viel Juliaan in, ‘een schrander, sprekend gelaat - diep liggende, zwarte oogen?’
‘Wel neen, luitenant! Hij had een plomp, boersch voorkomen, een rood, puisterig gezicht en ronde, groene oogen, precies een oude kater!’
‘Zoo! nu, dat's wat anders; en wat voor klucht verlangde hij dat gijlieden zoudt uitspelen?’ eindigde Juliaan in zekere spanning.
‘Och! het heeft niet veel te beduiden,’ hernam Bernard lachend; ‘morgen als de spelen hervat worden, zouden wij ons met zooveel kameraden als er lust toe hadden, naar het krijtveld begeven, en zoo wat opschudding maken onder 't volk.....’
‘Is dat alles?’ vroeg Juliaan hem strak aanziende.
‘Alles wat wij er vooreerst nog van behoefden te weten, zeî hij, toen hij ons het handgeld reikte; morgen, als we weêr samen kwamen in de taveerne, zouden wij er meer van hooren!’
‘Maar Hans en ik hebben er geen zin in,’ zeî Michiel, Juliaan toewenkende, ‘en nu nog te minder.’
‘Het zijn rare boerenkluchten, naar het mij voorkomt,’ voegde Hans er bij, onder hoofdschudden.
‘Wel! zoo denken wij er ook over, niet waar Valentijn?’ zeî Bernard; ‘daar schuilt wat achter: de Jezuïet wil den een of ander een trek spelen, en wij moeten een standje maken, opdat, hij in troebel water zou visschen. Wij zien dat wel komen, maar wij hielden ons van den malle, en beloofden prompt op 't appèl te zijn!’
| |
| |
‘Ongelukkigen! gij weet niet wát gij beloofd hebt,’ viel Juliaan uit.
‘Morgen, bij gele Fij, zullen wij er meer van hooren, en zoo de zaak ons niet aanstaat, houden wij de handen thuis, dat spreekt vanzelf.’
‘Dan zal het niet meer aan uw wil staan om terug te treden; gijlieden hebt beloofd en - het geld aangenomen,’ sprak Juliaan in heftige onrust.
‘Ik zou eens willen zien, wie het niet zou hebben aangenomen,’ klonk het lachend uit aller mond, terwijl Valentijn vervolgde: ‘Vijf lantzen, die in niemands soldij staan, die geen oort in den zak en voor geen braspenning krediet hebben, zouden vijftien blanke guldens afwijzen, die hun in de hand worden gedrukt! 't blijft nu maar de vraag, hoe we de rest zullen krijgen!’
‘Die zal u niet ontgaan; het bloedgeld zal u wel worden uitbetaald, als gijlieden morgen geprest wordt om den prins neêr te schieten!’ riep Juliaan, die onder het afgrijzen, dat hem overmeesterde, zijn geheim niet langer bewaren kon.
‘Op den prins schieten, prins Maurinck vermoorden!’ klonk het nu van alle kanten, op den toon van de uiterste verbazing en verontwaardiging.
‘Hoe komt de luitenant op dat denkbeeld? daar heeft de fielt ons niets van laten blijken!’ hervatte Valentijn, Juliaan ongeloovig aanziende.
‘Ik ben er zeker van, dat de opschudding, die men ulieden wil doen verwekken, in verband staat met het voorstel dat men mij zelf heeft gedaan.’
‘Ook een Jezuïet of zoo iets?’
‘Neen, een buitenlandsch krijgsoverste, ook als huisman verkapt, die mij eene compagnie beloofde en honderd pistolen ter hand stelde, om mij tot medewerking aan dat stuk te bewegen!’
‘Honderd pistolen! de luitenant heeft honderd pistolen, daar- | |
| |
mede zijn we al te zamen rijk!’ juichten de soldaten als uit één mond.
‘Vive le Gueux! daar kan de jonker eene compagnie voor koopen, en wij worden in eens weêr goede, ordelijke lantzen!’
‘Maar, satansche domkoppen, gij vergeet de eerste conditie van die fortuin: Vorstenmoord!’ riep Juliaan, verschrikt en verrast door deze opvatting van zijne mededeeling. ‘Ik heb zijn voorstel met verontwaardiging afgeslagen, en het geld voor zijne ogen in het water geworpen.’
De woeste toorn, de teleurstelling van de verwilderde bende was onbeschrijfelijk.
‘Een kale luitenant, die geen braspenning rijk is, gooit honderd pistolen in 't water!’ kreten sommigen op sarrenden toon.
‘Hij wil liever leven van zijne arme soldaten!’
‘Voor honderd pistolen schiet ik op alle prinsen en potentaten der wereld!’ schreeuwde Bernard woest.
‘Men had niet noodig het stuk uit te voeren; hij kon gedaan hebben zooals wij en voorloopig aannemen, het houden zou nakomen.’
‘Zinneloos geboefte! eerlooze rabauwen!’ schold Juliaan weerom. ‘Wat let me, dat ik u allen aan uw jammerlijk lot en schandelijke bewegingen overlaat. Met mijn degen in de hand zou ik alleen mijn weg vrij beter kunnen maken, dan met dien nasleep van fielten en botterikken.’
‘Probeer het dan maar in uw eentje, schrandere bol, fiere edelman, die honderd goudstukken wegwerpt en van soldatenkost teren moet!’ beet Valentijn hem toe, zich aan de handen van lange Mich ontwringend, om den jonker tergend te naderen.
‘Ik zal het! ik zal het!’ riep Juliaan met heftigheid; ‘mij walgt sinds lang van het leven met u, een leven van schande, van bedrog, van vernedering...’
‘En van zonde!’ viel op diepen, doffen toon eene basstem in. Het was die van Bastiaan.
| |
| |
De achterdeur, die de voormalige brouwerij van den kuiperswinkel scheidde, was de eenige weg om, binnendoor, in de eerste te komen, en Bastiaan had dien ook nu weêr gekozen, hoewel hij een geruimen tijd in zijne eigenlijke woning had vertoefd, langer dan hij zelf had gewild, daar zijne vrouw, van hare boodschappen in de stad teruggekeerd, allerlei nieuwtjes en berichten had opgedaan, die zij zich verplicht achtte Bastiaan mede te deelen, eer hij zich weêr tot de ‘boevenbende’ begaf, zooals zij, in hare ergernis dat hij dit gezelschap zocht, de voormalige kameraden van haar echtgenoot betitelde. Inderdaad moesten de geruchten, die haar omtrent de gedragingen van die mannen ter ooren waren gekomen, haar op het ongunstigst stemmen tegen de gehate indringers. Een ongewoon heftige woordenwisseling was er dan ook uit gevolgd tusschen de echtgenooten, waarin de vrouwelijke tranen en verwijten een triomf hadden behaald op het mannelijk gezag, en een besluit hadden ontlokt, dat hij hun nu ging aankondigen; maar daar het ondanks alles niet vrijwillig genomen was, en zijn hart niet deelde in den eisch der noodzakelijkheid, die het verstand hem voorschreef, was hij aarzelend aan den ingang blijven staan eer hij binnentrad, en had hij bijgevolg, tusschen het geschreeuw en gesar der soldaten door, de smartelijke verzuchtingen van Juliaan kunnen opvangen, eer hij er zich in mengde op zijne eigenaardige wijze. Hij hield zijn Bijbel onder den arm, als een wapen dat hem sterken moest, om alle booze geesten en kwade invloeden te weêrstaan. Ongelukkig was hij even onhandig om het te hanteeren, als ijverig om het te voeren.
‘Ja, van zonde!’ herhaalde hij, nu binnentredende en op Juliaan toegaande, ‘en daarom mijn edele jonker, sinds de Heer u in deze uren daarvan het besef geeft in het harte, kondig ik u aan, dat het nòg niet te laat is, al is het ook ter elfder ure...’
‘Ei zóó! is 't al elf?’ riep het soldatenkoor spottend; ‘wat de tijd onder de pret toch snel omgaat.’
| |
| |
Zonder zich aan dien uitval te storen, vervolgde Bastiaan, tot Juliaan gewend, ‘om u van deze schandelijke leefwijze af te keeren!’
‘Te droes! hij heeft den Bijbel onder den arm!’ sprak Valentijn, Bernard aanstootend; ‘we zullen een kapitteltje moeten aanhooren, en eene litanie van teksten slikken!’
‘Voor den drommel, dat wil ik niet, ditmaal niet! wij willen ons niet altoos laten ringelooren,’ zei Bernard halfluid.
‘Neen, zwijgt,’ duwde Michiel hun toe, ‘en luistert hoe de oude vos de passie preekt, nu hij zelf een warm hol heeft gevonden en een nieuwe huid heeft aangedaan.’
Bastiaan wist vooruit, dat de soldaten zijne vermaningen over hun hoofd lieten heengaan, als lieden die in den regen staan, en er zich niet tegen weten te beschermen, en die bijgevolg geduld nemen, en het water laten afloopen. Een stroef zwijgen, een spottende uitval, door de meesten onder hen tot grove profanatie opgevoerd, was al wat hij van zijne inspanning oogstte; toch werd hij niet afgeschrikt. Met eerbiedwaardigen, Christelijken moed, zou men misschien behooren te zeggen, ware die niet van zooveel plomp onverstand verzeld geweest, liet hij niet af aan het heil hunner ziel te werken, gelijk hij het noemde. Dat onverzettelijk geduld lag vooreerst in den taaien wil van den ouden Watergeus, die met den stormkap gedekt, liever tegen een muur placht te rammeien dan er voor terug te wijken, maar bovenal in de bijzonderheid, dat hij zelf, hij, brandstichter en vrouwenschender, van zijn kwaden weg was teruggekeerd; waarom dan ook niet die anderen, hoe lang en stug ze ook tegenstreefden? Ook nu, in plaats van de spottende opmerking met toorn op te vatten, nam hij er aanleiding uit om Michiel toe te voegen: ‘dat zegt gij met waarheid, ik heb den nieuwen mensch aangedaan; maar niets verhindert u, Michiel, en u overigen, ook den allerbooste en bedriegelijkste onder u, om dit exempel te volgen. Och, dat gij het wildet!
| |
| |
och dat gij uw hart niet verstoktet tegen de stem des roependen, die door mijn mond tot u spreekt; het is geenszins te laat, voor niemand uwer, sinds de moordenaar aan het Kruis zich nog heeft bekeerd in de uiterste ure.... en deel heeft gekregen aan de vreugd van 't hemelsch paradijs.’
‘Als het er zóó meê gelegen is, dan hebben wij dunkt me nog tijd van wachten,’ antwoordde Valentijn in aller naam; want er werd juichend met hem ingestemd, terwijl Michiel hem nog toevoegde:
‘Luister, Bast, bezorg ieder van ons eene mooie kuiperij, met of zonder weeuwtje - zooals het uwe, en wij beloven plechtiglijk ons van stonden aan te bekeeren, zooals gij zelf hebt gedaan!’
Men zou gewacht hebben, dat Juliaan, van walging bevangen bij het leven dat hij leidde onder deze lieden, nu althans partij zou gekozen hebben voor zijn goedhartigen gastheer, tegen de woestelingen, die hem zelf zooeven nog hadden bespot en beleedigd; maar het tegendeel vond plaats. De strijd, die in zijn binnenste heerschte, maakte hem juist bijzonder prikkelbaar tegen alle inmenning van buiten, voor die van Bastiaan in 't bijzonder, van wien hij zich afhankelijk wist, en wiens zucht om hem tot de goede keuze te dwingen, hem de onverdraaglijkste aanmatiging toescheen van een heerschzuchtig weldoener; ten andere ging het hier als met de twisten van zekere echtelingen: zoodra een derde er zich meê bemoeit, keeren zij zich veree-nigd tegen den bemoeiäl, om dien het hoofd te bieden.
Alzoo ook Juliaan; hij hief zich op, plaatste zich tusschen Bastiaan en de soldeniers, en sprak koel en hoog:
‘Luister, Bastiaan, ik begrijp wel, dat gij opnieuw een sermoen van uwe vrouw hebt moeten aanhooren, terwille van ons; dat spijt mij voor u; maar dat's nog geen reden om ons op de nabetrachting te onthalen. Wil uwe vrouw ons niet langer in hare nabuurschap dulden, zeg het dan ronduit; ik ben juist in
| |
| |
't humeur, om met al de mijnen weg te trekken, de duivel weet waarheen. Maar zoo gij ons 't blijven gunt, en oude kameraden niet op een bof op straat wilt drijven, blijf ons dan met je teksten van het lijf; gij wint er niets meê, en geeft zelf stof tot spotternij en lastering, die u ergeren!’
‘Roekelooze spotters zal God oordeelen! maar gij - scheid u af van hen, en bedenk nog in deze ure wat tot uwen vrede dient. Gij hebt de waarheid getast; mijne vrouw is de dagelijksche ergernissen moede, die zij aan dit volk beleeft, en mijn geduld raakt ook aan het einde, waar ik zie, dat zij met opzet hunne ooren sluiten en hunne harten verharden voor al mijne opwekkingen en vermaningen. Gij althans moest hen met beter exempel voorgaan, en zoo ze niet volgden, u scheiden van die woeste bende, die toebereid wordt voor den dag des toorns. Word behouden van die verwoesting, gij, jonker, wien mijne ziele liefheeft, al is 't dat gij haar ten diepste bedroeft.’
De soldeniers waren niet zóó over hun bier, of zij begrepen waar Bastiaan heen wilde, en hoe er van Juliaan's antwoord voor hen veel zou afhangen. Een dak boven hun hoofd te hebben, was hen te kostbaar een voorrecht, om het door lichtgeraaktheid prijs te geven, zooals hun luitenant in een oogenblik van heftigheid scheen te dreigen. Zij schaarden zich rondom Bastiaan en den luitenant, en bleven den laatste in gespannen verwachting aanstaren, toen hij antwoordde; ‘Ik geloof dat gij mij een goed hart toedraagt, Bast, en - je hebt er ook reden toe, al zeg ik het zelf; ik heb je mijnerzijds in kwade uren bijgestaan; maar, als gij er op rekent mij alleen hier te houden, vergist gij u. Ik ben nu eenmaal aan deze mannen verbonden en zij aan mij, en al is 't dat er veel door hen geschiedt, dat mij tegen de borst stuit, ja, dat mij het bloed van schaamte naar het voorhoofd doet stijgen, toch, tot mijn eigen schande bekenne ik het, weet ik mij wel hun meerdere door rang en opvoeding, maar geenszins zooveel hun betere, om het niet ten
| |
| |
laatste moede te worden, dat gij altijd op hen afgeeft, en steeds van scheiden spreekt, alsof dat van mijne zijde niet even onwijs zou gehandeld zijn als trouweloos!’
‘Hoezee! braaf gesproken, leve de luitenant, leve Juliaan!’ klonk het nu uit vijftien monden tegelijk.
‘Zoo dit uwe keuze is, zoek dan van morgen aan met dit volk een ander heenkomen, en God ontferme zich over uwe ziele,’ sprak Bastiaan, met eene stem die hard en koel wilde schijnen, maar die van innerlijke ontroering getuigde.
‘Waarom nog niet vóór den nacht?’ sprak Juliaan met bitterheid; ‘komt, mannen, opgerukt, we willen niet wachten tot men ons verjaagt; wij trekken heen uit vrijen wil.’
Maar de soldeniers waren gansch niet gezind om dien wenk te volgen.
‘Kom, luitenant! Bastiaan maakt den pays, geeft elkaâr de hand, oude krijgsmakkers mogen zóó niet scheiden.’
Michiel, Hans en Valentijn omringden Juliaan, en voerden hem bijkans met geweld naar zijne vroegere zitplaats bij het vuur terug, terwijl zij hem van zijne opvatting trachtten af te brengen, door hem in te fluisteren: ‘Bedenk, zoo we van nacht als zwervende lantzen worden opgepakt, dat de galg morgen voor ons klaar staat,’ en meer argumenten van dezelfde kracht. Ter andere zijde bemoeiden Bernard en de overigen zich, om Bastiaan tot toegeefelijkheid te stemmen, die, bleek en met starende oogen, bij Juliaans heftigheid had toegezien, en zijn Bijbel vast tegen de borst drukte, als een schild tegen de zwakheid van zijn eigen hart. Dat bracht Bernard, den snoodsten en gevatsten van allen, op een inval, dien hij uitvoerde, door te zeggen: ‘Maar Bastiaan, de luitenant sprak in onzen naam, zonder ons gevoelen te vragen. Wie zegt u, dat wij onbekeerlijk zijn, en ons leven niet beteren willen? Wie zegt u, dat wij naar geene vermaningen willen luisteren, zonderling als die ons met goedheid worden toegevoegd? Daar moet toch
| |
| |
wel eene spreuk of een tekst in uw Bijbel staan, op ons geval toepasselijk.’
Bastiaan op het zwakke punt getast, liep in den strik.
‘De geheele Schrift is niets anders dan één luide roepstem, die de zondaren noodt zich van hun doolweg af te keeren,’ sprak hij, met een gloed van voldoening rop het bruine voorhoofd. ‘Ik ben juist tot u gekomen met Gods woord in de hand, om u de laatste noodiging te laten hooren; zoo bidt dan dat gij het moogt vatten, want de natuurlijke mensch verstaat niet de dingen die des Geestes zijn.’
Van die waarheid overtuigd, had Bastiaan den tact behooren te hebben, om voor deze verstompten niet ten ontijde de woorden des Geestes te spreken. Maar van die kiesche terughouding, die het gewijde tegen ruwe aanraking weet te veiligen, scheen hij geen besef te hebben. Hij was al ruim voldaan, toen Bernard en de anderen, in groot betoon van ijver, eene bierton met eene plank daarop vóór hem neêrzetten om er zijn Bijbel op te laten rusten, en zich als begeerige hoorders rondom hem schaarden, verzekerend dat zij geheel aandacht zouden zijn, terwijl zij werkelijk de houding trachtten aan te nemen, die bij die gelegenheid scheen te passen, hoewel zij elkaâr van tijd tot tijd aanstieten, en de ernst hun scheen te kosten.
Bastiaan, in zijn aanvankelijken triomf, dacht aan geen kwaad, maar sloeg zijn Bijbel open, terwijl hij sprak: ‘Aanhoort de gelijkenis van den Verloren Zoon.’ En hij begon te lezen, op dien zonderling sleependen, onnatuurlijk zalvenden toon, die lieden van zijne soort zich verbeelden te moeten aannemen, zoodra er van woorden uit de Heilige Schrift quaestie is.
Is er nog bier, Mich, zoo vult mij den kroes!’ hoorde men Juliaan zeggen met luider stem, terwijl Michiel, aan zijn verlangen voldoende, hem toevoegde op fluisterenden toon: ‘Och! luitenant neem er wat geduld meê, gij redt er ons allen door;
| |
| |
't is nu zijn zwak, en 't is toch zoo'n mooie geschiedenis.’
‘Zooveel te erger; ik kan dat gefemel niet velen van den ouden plunderaar, dien ik zelf van de galg heb gered.... ik word er wee van.’ Toch sprak hij die woorden op zachten toon, terwijl hij den beker aan de lippen zette.
De woestelingen intusschen kwamen tot stilte en luisterden. Bastiaan las slecht, dat is waar, maar met de innerlijke ontroering van een overtuigde, voor wien ieder woord doel treft; en er ligt in die eenvoudige voorstelling iets zoo diep aandoenlijks, zij is zoo geheel naar de behoeften eener zondaarsziel ingericht, dat ook de stugste en stompste onder hen zich niet van zekeren indruk kon weren.
Treurig echter was het op te merken, hoe kwalijk zij den zin vatten, of liever, hoe slecht zij de toepassing maakten.
‘Die is erger dan ik,’ mompelde er een; ‘toen ik mijn vaders huis verliet, nam ik ten minste niets meê.’
En weêr een ander fluisterde zijn nevenman in : ‘Je hoort niet, dat hij gestolen of gemoord heeft, zooals wij!’
‘Dat komt omdat hij niet in den Spaanschen oorlog heeft gediend; ware hij soldenier geweest, hij zou het licht erger gemaakt hebben dan wij,’ was het antwoord, op denzelfden toon.
‘Ja!’ verzuchtte Heinrich bij zich zelf: ‘ik ben een Oostvries, en weet wat het zegt in het vreemde land te zwerven; maar al keerde ik huiswaarts, mijn vader is toch reeds lang dood,’ en dergelijke opmerkingen meer, die Bastiaan, zoo hij ze verstaan had, duidelijk zoude bewezen hebben, dat hunne koude, onbereide harten, nog doof waren voor de roepstem die tot hen kwam, en dat alleen de vorm, de inkleeding van de gelijkenis hen boeide; maar Bastiaan, reeds tevreden dat hij niet ruw en opzettelijk werd gestoord, las ijverig door.
Juliaan die met zekere drift den vollen beker had ingezwolgen, als om zich te bedwelmen, had werkelijk dit doel bereikt, en was in een toestand van matheid geraakt, waarin
| |
| |
hij met wezenlooze lijdzaamheid in het onvermijdelijke scheen te berusten. Hij had het hoofd tusschen de handen laten vallen, en scheen ingedommeld. Maar op eens vloog hij op en naar Bastiaan toe; groote tranen vielen hem langs de wangen, die hij zich niet schaamde, waarvan hij zich nauwelijks bewust was; maar door de tranen heen flikkerden zijn oogen van een wilden gloed, en terwijl Bastiaan, die hem dus voor zich zag, bij zich zelven sprak: ‘Ziedaar de vrucht van mijne volharding, ziedaar het berouw dat hem aangrijpt,’ werd hij zelf door Juliaan van zijne plaats gedrongen, die met woeste hand den Bijbel toesloeg, terwijl hij uitriep:
‘Laat af van die heiligschennis! Ik kan niet dragen, dat gij het boek, door mijns moeders aandacht gewijd, tot een spot maakt van dit gespuis!’
Verrast door den onverhoedschen aanval, een oogenblik bedwelmd van verbazing, was Bastiaan teruggeweken, en had zich den Bijbel laten ontweldigen, dien Juliaan trotseerend onder den arm hield; maar, welhaast van den eersten schok bekomen, trad hij op Juliaan toe.
‘Wat is dat!’ schreeuwde hij op rauwen toon; ‘gij! gij zelf, verstokte zondaar, zoudt de schennende hand slaan aan Gods woord, gij mij eerbied leeren voor den Bijbel, mijn bijbel! dien ik met mijn eigen bloed heb gekocht en veroverd? Laat af daarvan, zeg ik u, ik zal daaruit lezen, wanneer en voor wien ik wil, ten tijde - en ten ontijde, zooals de Apostel beveelt.’
‘Je verstaat geen woord van de heele Schrift, oude roffiaan, zoo je meent, dat die gegeven is om aan schoeljes als dezen voorgelezen te worden bij een drinkgelag; mijne moeder las er in na haar gebed, en ik wil niet, dat dronken volk den draak zal steken met hetgeen zij in zoo hooge achting heeft gehouden;’ en weêr stroomden de tranen, terwijl oogen en wangen gloeiden van de heftigste drift.
| |
| |
‘Gij zijt zelf dronken, Juliaan; uw overmatig gebruik van hun zwijmeldrank heeft u meer beneveld, dan een van hen; zonderdat, zoudt gij bedenken met wien gij te doen hebt, en mij niet tergen in mijn eigen huis, dat ik je maar heb te ontzeggen, om u ganschelijk over te geven aan Satan en zijne strikken.....’
‘Loop zelf naar Satan! oude brandstichter, die den hypocriet speelt om zijne vrouw te believen, en meent, dat God zich door zulke mommerij zal laten blinden! Mij uw huis ontzeggen - meent gij, dat ik er een uur langer in zou willen blijven? De baron de Ghiselles, een Egmond door zijne moeder, heeft zich maar al te diep verlaagd, met de gastvrijheid aan te nemen van een huichelaar, wiens verleden genoeg is om hem tienmaal aan de galg en eeuwig in de hel te brengen, en die meent den hemel te verdienen, door anderen met zijne grimassen te kwellen!’
‘Jonker Juliaan!’ riep nu Bastiaan, op zijne beurt brieschend van woede, ‘over mijne zonden en misdaden heb ik mij voor God verootmoedigd, en berouwe mij daaraf nog dagelijks; maar een hypocriet ben ik niet; morgen zult gij het met heete tranen beschreien wat gij nú tegen mij pleegt, mij die u uit zuivere Christelijke liefde de hand boven 't hoofd heb gehouden, u schut en herberg heb gegeven om niet, in hope, dat het strekken zou om u van 't kwade pad af te leiden en tot ware bekeering te brengen.’
‘Bekeer je zelf van malle praat!’ schreeuwde Juliaan, ‘of ik stoot je mijn degen tusschen de ribben!’
‘Jonker, Jonker! wees gewaarschuwd; als ge mij dwingt den onderschout in te roepen, staat gij morgen als vechter en dronkaard aan de palei. Kom tot u zelf, geef mij mijn Bijbel terug!’
Maar Juliaan, wiens opgewondenheid tot razernij was geprikkeld, antwoordde niet dan met een schaterlach. Den uitgetrokken degen zwaaiende, en zich een weg banend door de soldeniers
| |
| |
| |
| |
heen, die hem tevergeefs trachtten te weêrhouden, bereikte hij den haard, altijd met den Bijbel onder den arm, dien Bastiaan hem nog niet had kunnen ontrukken.
‘Luitenant! wees wijs! wees voorzichtig! Wat hebt gij er aan, geef Bastiaan zijn boek weer, hij is driemaal sterker dan gij!’ waarschuwden de soldaten, terwijl Bastiaan, met snellen, vasten stap tusschen hen doorging en reeds Juliaan was genaderd; plotseling legde hij hem de forsche hand op den schouder.
‘Geef op! of ik spare u niet langer.’
‘Neem het!’ riep Juliaan met een woesten lach, trad nog eene schrede achterwaarts, en wierp het boek tusschen het vlammend hout! ‘daarmeê zal je geen kluchten meer vertoonen.’
Doodsbleek van ontzetting, bleef Bastiaan een oogenblik buiten bezinning, wat het eerst te doen; de daad van waanzin te straffen, of zijn schat te redden. Het laatste was niet doenlijk, zoolang Juliaan met zijn zwaaienden degen dreigend in den weg trad. Maar de oude Watergeus liet zich niet langer straffeloos tergen; hij pakte Juliaan om zijn middel, als een weêrspannigen knaap, dien men meent te kastijden, en slingerde hem van zich af; midden onder de soldaten kwam Juliaan op den grond neêr.
Bastiaan redde met sidderende hand, wat er nog restte van zijn verzengden Bijbel.
Met het schuim op den mond van dolzinnige woede, was Juliaan weêr opgevlogen, had zijn degen opgeraapt, en schoot nu als een razende op Bastiaan toe.
‘Verdedig je als een soldaat, of ik doorsteek je als een hond.’
Bastiaan zag dat hij zich moest verweren; hij ontrukte het zijdgeweer aan een der soldaten, en drong op Juliaan in, willens hem den degen uit de hand te slaan; maar deze, in zijn overprikkelden toestand, noch gevaar ziende, noch vormen achtende, liep als een getergd roofdier, onder een wilden kreet, op Bastiaan toe en stiet hem den degen in de zijde.
| |
| |
De grond dreunde toen de oude Watergeus viel; een breede stroom bloeds gudste uit de gapende wonde, maar geen kreet, geen snik slaakte het slachtoffer, en dit zwijgend neêrzinken had zoo iets ijzingwekkends, dat de ruwe soldeniers, bleek als lijken, onder een dof gemompel van ontzetting, den gevallene omstuwden.
Michiel knielde neêr en trok den degen uit de diepe wond. Juliaan zelf zag er niet naar om; hij sloeg zich met onweêrstaanbaar geweld tusschen de soldaten door, genaakte de deur, stiet die met een vuistslag open, en ijlde naar buiten.
|
|