| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
‘Wat is dat voor een man, kent gij hem?’ vroeg de dominé met zekere barschheid aan Lijsbeth, toen Juliaan de deur achter zich had laten toevallen.
‘Mij is hij gansch vreemd; maar het kwam mij voor, dat uwe Welwaarde zaken met hem hadt,’ sprak Lijsbeth op een toon, die juist niet van diepen eerbied getuigde; men moet ook erkennen, dat noch de persoon, noch zijne woorden en gedragingen, bijzonder geschikt waren om dien in te boezemen.
‘Ik ook kenne hem niet; maar het kan daarom toch wel zijn, dat hij nevens mij tot hetzelfde werk geëmploieerd zal worden.’
‘Dat zullen dan toch geene kerkelijke zaken zijn,’ merkte Lijsbeth aan; ‘want deze man die een soldaat en een vloeker is, heeft gewis te ruwe handen om het gewijde aan te raken.’
‘Gij weet wel, Lijsbeth, dat wij geestelijken ons ook zoowat met de politiek inlaten.’
‘Ik heb dat meer hooren zeggen, dan.... ik begrijp niet hoe de consciëntie zulks veroorloven kan aan een waardig evangeliedienaar.’
‘Meent gij dan, zusterken, dat de dienst van 't Evangelie en die van den staat met elkander in strijd zijn?’
‘Zij behoeven niet in strijd te zijn, om toch onvereenigbaar te wezen voor wie ze te zamen wil bedienen.’
| |
| |
‘In elk geval is 't geene vrouwenzaak om over dit verschil te oordeelen. Zeg me liever, hoe die man bij u gekomen is, en wat hij in zijn schild voert.’
‘Hij was dolende en vermoeid, en kwam dus bij mij om te rusten en zich wat te verkwikken.’
‘Waarom stoof hij zoo haastig op bij mijne binnenkomst?’
‘Hij was onderweegs al zijn geld kwijt geraakt en zocht in zijne beurs of hij ook mogelijk een paar penninkskens kon vinden om door de poort te komen; hij vond niets, maar het bleek toch, dat hij nog een wissel van twee duizend pistolen bij zich had, en die ontdekking scheen hem op te schrikken, en aan te zetten tot een haastigen aftocht. Meer weet ik van hem niets; het bleek me alleen, dat hij zijn ruim deel had gehad aan aardsche rampspoeden en teleurstellingen, zonder dat het hem gebracht had om naar de rechte hemelsche ruste te zoeken.’
‘Zoo zijn er meer!’
‘Maar al te veel; bij dien man vindt het eenigszins verschooning in het losse, wilde krijgsmansleven, dat hij leidt, waarin tijd en ruste om over zijne zielsbelangen na te denken hem ontbreken. Hier - is geen moedwillig weêrstreven van de genade Gods, naar het mij voorkomt - hier is veeleer....’
‘Alle sacramenten, wat riekt het hier naar spekpannekoeken!’ viel de dominé uit. ‘Wees gezegend, Lijsbeth, dat het geen vastenavond is; ge raaktet wis onder suspicie van paperij.’
‘Al ware 't vastenavond, dominé, nog zou ik mij niet ontzien een hongerigen zwerver met wat goeds te verkwikken, zonder voor zulke suspicie te vreezen. Ieder die Lijsbeth kent, weet wel hoe zij met volle getrouwheid hangt aan de gezuiverde religie, sinds zij er zich eenmaal toe heeft beleden.’
‘Welzalige, gezuiverde religie! zoo gezuiverd, zoo schoon geveegd, dat zij er naakt en kaaltjes van geworden is,’ mompelde dominé halfluid.
‘Gij spreekt zulke woorden, tot verkleining der ware Gerefor- | |
| |
meerde Kerk, niet in vollen ernst,’ sprak Lijsbeth, ‘maar omdat gij zelf mij verdenkt, en wacht dat mijn hart zich aan u zal ontdekken.’
‘Tut! Tut! vrouwken, wat neemt gij dat hoog; ik verdenk u ganschelijk niet; ik sprak slechts uit kortswijl en om u tot omzichtigheid te vermanen; eenzame vrouwkens geven licht aanstoot en ergernis in deze zorgelijke tijden.’
‘Ik zie niet wat aanstoot mijne eenzaamheid geven kan.’
‘Vooreerst lijdt gij overlast, iedereen komt hier maar indringen, wie wil!’
‘Dat is waar!’ viel zij in, met gulgauwe instemming, die bewees, dat zelfs de bezoeker van dit oogenblik haar dien indruk gaf.
‘Vervolgens, wij weten hoe 't boerenvolk bestaat; die tot de nieuwe religie behooren, houden u voor een klopje; en die van 't oude geloof zijn, zien u aan voor eene tooverheks, allebeî gevaarlijke suppositiën in deze tijden.’
‘Kan ik dát helpen? zou ik dan in de zestig nog een man moeten nemen, om te bewijzen, dat ik noch het een noch de andere ben?’
‘Neen; daarin hebt gij gelijk, dat is nu niet te verhelpen; maar gij hadt in den rechten tijd, toen ik het u raadde, een hijlik moeten aangaan, om de luiden te bewijzen, dat gij recht van harte, en niet uit dwang der omstandigheden met de kloostergeloften hadt gebroken, toen gij uw convent hebt verlaten.’
‘Het convent verlaten.... Welwaarde Heer! dat is niet het juiste woord; en wat mijne kloostergeloften belangt, daarmede heb ik ganschelijk niet gebroken wat het beginsel aangaat, ofschoon ik de reformatie van ganscher harte was toegedaan, al eer wij uit ons klooster werden verdreven. Armoede, kuischheid, matigheid, gehoorzaamheid aan wie mijne oversten zijn, en de geheele toewijding van 't harte aan den Heer Jezus! ziedaar de hoofdsom van de voorschriften, die ik eens voor God
| |
| |
heb beloofd naar de mate mijner kracht te houden, en daarmede ik achtte niet gebroken te hebben, al meende ik niet langer gebonden te zijn aan de menschelijke ordeningen en voorschriften, die de kloosterwet daaraan toevoegt; waarom ik dan ook niet heb kunnen besluiten, om gezamenlijk met de overige zusterkens in een geheim conventikel te gaan leven.’
‘Heel goed; doch dan hadt ge ook wijs gedaan, tegelijk met het menschelijk verbod des hijliks te breken, sinds ge toch vrijheid vondt om in de wereld te gaan leven.’
‘Ik vond die vrijheid, omdat ik mij niet langer tot de Roomschen wilde bekennen; maar sinds ik mij voorgenomen had mij, ondanks het uiterlijk leven in de wereld, aan den dienst van den Heer te wijden, achtte ik mij niet verplicht, nog daarenboven het juk des hijliks op mij te nemen, omderwille van het volksvooroordeel.’
‘Mogelijk bestond daarvoor nog wel eene andere reden, zusjelief, toen gij die keuze deedt....’
‘Welke andere reden heeft er kunnen bestaan?’
‘Hm, hm; bij voorbeeld: dat gij den man niet kost krijgen, tot wien uw harte zich getrokken gevoelde.’
‘Ik zou niet weten, wat man dát had moeten zijn.’
‘Wel, mij dunkt die ware niet ver te zoeken; Dr. Graswinckel was destijds nog in den vollen bloei des levens.’
‘Ik betuige u bij God, dat ik voor dezen waardigen en eerwaarden vriend nooit iets anders heb gevoeld, dan de hoogachting, de dankbaarheid die hem van mij toekomt, en de volheid der Christelijke liefde, die hij mij heeft betoond.’
‘Bah! gij hebt er geen eed op te doen, het zou geene zonde zijn geweest.... Zijt gij zeker, dat hij zelf, in de betooning dier volle Christelijke liefde, zoo gansch onbaatzuchtig is geweest? Gij Betteken waart destijds een appetijtelijk maagdeken, als eene blanke lelie, prijkende in volle zuiverheid....’
‘Spaar me die aardsgezinde herinneringen, Dominé Blommers.
| |
| |
Wat mijn nobelen vriend aangaat, de hooge hemelsgezinde gedachten, waarin hij steeds verkeert, en de vurige ijver, die hem drijft om zich af te slooven in allerlei Christelijk liefdewerk, heeft hem tijd noch hoofd gelaten, om op zoo iets gerings als zwakke vrouwenliefde te achten.’
‘Ik zal 't niet tegenspreken; ik ken hem niet dan bij geruchte. Zoo is 't uwerzijds dan wel zeker tegenzin in 't hijlik, en geenszins heimelijke gehechtheid aan den kloosterregel, uit stille toeneiging tot de oude kerk?’
‘Hoe komt die vraag bij u op, Welwaarde Heer?’ sprak zij, in de uiterste verrassing.
‘Ware 't zoo, weet dan, dat gij het mij gerust zoudt kunnen biechten; niet juist als aan Dominé Blommers, maar als aan een oud, vertrouwd vriend.’
Zij haalde de schouders op. ‘Ik heb immers uit volle vrijheid de onberouwelijke keuze gedaan.’
‘Ja, ja! dat weet ik wel; maar toen gij den sluier naamt op uw achttiende, heette dit immers ook eene onberouwelijke keuze. Later bleek het toch, dat berouw mogelijk was; en wie zich eens bedriegt, kan het dunkt mij ook tweemaal; in den loop der jaren, bij meerdere levenservaring, ziet en hoort men soms veel wat weêr naar het oude doet omzien, met leedwezen het verzaakt te hebben.’
‘Dat is bij mij niet het geval. Ik haat het Pausdom met een volkomen haat,’ sprak zij met forschheid, met heftigheid zelfs.
‘Werkelijk! nu dan ben ik gerustgesteld. Ik vreesde dat de armoede, die gij nu lijdt....’
‘Armoede! daarover heeft niemand mij ooit hooren klagen.’
‘Dat weet ik wel; edelboortige armoede klaagt niet.... maar dies ondanks....’
‘Mij heeft nooit iets ontbroken.’
‘Gij leidt al vrij een soberder leven dan voormaals in 't adellijk convent.’
| |
| |
‘Om aardsche genietingen na te jagen ben ik de wereld niet ingegaan.’
‘Gij deelt zelfs niet eens in de voorrechten die de saâmgebleven zusterkens genieten.’
‘Omdat ik niet met haar gebleven ben, dat spreekt wel van zelve; maar Dokter Graswinckel, niet willende, dat ik bij den nakenden ouderdom of ziekte gansch afhankelijk zoude zijn, heeft zich op dit punt, te mijnen behoeve, aan de Heeren Staten van Holland gewend met een request, daarop hij hoopt dat het goed gevolg zal hebben.’
‘Och! wat goed gevolg kan men wachten van die beslissing. De inhalige praatbroêrs zullen toch niet te bewegen zijn ietwat terug te geven van de geestelijke goederen, die zij naar zich gehaald hebben.’
‘Dominé Blommers! is dat nu spreken!’ viel zij in, met verwijt en afkeuring; ‘ik meende dat gij beter gezind waart tot uwe overigheid.’
‘Ik ben zoo goed gezind als mogelijk voor mijne overigheid,’ hernam hij lachend; maar plotseling zich zelven in de rede vallende: St, st, hoor ik daar niet een wagen rollen.’
‘Dan moet het wel in de verte zijn, want ik hoor niets.’
‘Gij valt wat hardhoorend, zusterken! ik heb hope dat ik mij niet bedriege.’
‘Gij hoopt, dat er volk voorbij zal rijden om u meê naar huis te brengen?’
‘Om u de waarheid te zeggen, heb ik iemand afspraak gegeven die mij hier zou komen afhalen, om gezamenlijk naar Voorburg terug te rijden; hij zou tegen acht ure hier zijn, tot zoolang doe ik u immers geen overlast?’
‘Al zou dat zoo zijn, ik wil om een ander te gerieven wel wat overlast dragen.’
‘Hoe zegt gij dat zoo zuinigjes! een ander! kan 't woordje vriend of broeder er niet af?’
‘Met waarheid en in goede trouw kan ik u niet voor vriend
| |
| |
achten, noch broeder noemen, die mij tweeërlei gelaat toont in principale zaken.’
‘Naar uw gevoelen zou ik van dezulken zijn?’
‘Het is niet voor het eerst, dat gij tegen mij in uw spreken uitvalt tegen de tegenwoordige regeerders, tegen de religie, die gij zelf bedient.... op zulke wijze, dat ik niet wel scheiden kan, of zulke dubbelheid van tale list en achterdocht bediedt tegen mij, of wel eigen wankelbaarheid toont.’
‘Ja, daarop had ik moeten denken, kortswijl te verstaan hebt gij in uw convent niet geleerd.’
‘Noch in de wereld, om met ernstige zaken te kortswijlen.’
‘Maar ieder Christenmensch, zelfs eene non, die te midden der wereld bij de kloosterbeloften volhardt, moet toch zijne gezonde rede gebruiken, en die zal u zeggen dunkt mij: wie er ook moge gewonnen hebben bij 't nieuwe geloof en de ommekeer van zaken het althans niet de geestelijken zijn, die over winste hebben te roemen.’
‘Geen geestelijke was genooddrukt om in dien stand te blijven.’
‘Maar viel 't hem dan licht een anderen te kiezen? O! zeker, de pastoors hadden vrijheid hunne pastorieën te verlaten, of het huikje naar den wind te zetten en meê om te keeren; ik ben van degenen die 't gedaan hebben. Ik deed meer, ik trouwde eene vrouw, dat was de nieuwe mode, of het nieuwe recht.’
‘Gij deedt daar wel aan; want die vrouw was immers reeds moeder uwer kinderen!’ viel ze in, niet zonder verwijt.
‘Heel goed! maar er was niemand die er aan dacht, dat een getrouwde dominé met vijf of zes kinderen, die hij publiekelijk erkent, en moet opvoeden in zijn stand, een heel ander man wordt dan een pastoor, die zich met zulken omhaal niet heeft in te laten; noch dat een schraal predikanten-tractement maar sobertjes een vette pastorie vergoedt met den aankleve van dien. Daarbij, om 't ambt quasie in respect te houden, mocht tevens
| |
| |
geen beroep worden gedreven, alsof armoede en berooidheid geschikt zijn eerbied in te boezemen. In 't begin rekende ik op mijne gemeente; maar, jawel! al te blij, van de biechtpenning en van de tienden af te zijn, lieten de boeren dominé fluiten; 't was al veel, zoo zij mij soms bedachten met een zak meel, die dreigde muf te worden, of met een broksken van de slacht. En nog moet men zorgen naar hun zin te preêken, of men komt niet van berisping vrij, en er vallen scherpe aanmerkingen, als toevoegsel van de geschenken; en hoe lichter de laatsten worden, hoe zwaarder vallen soms de eersten uit: de kudde is ten huidige dagen wijzer dan de herders, nu 't een ieder vrij staat zijn bijbel open te slaan.’
‘Mogelijk zijn er onder hen, die daarin den goeden Herder met meer ijver zoeken dan....’
‘Hunne leeraars?.... zeg maar uit wat er op de lippen ligt, Betteken! Niet vreemd, wij kennen dat alles op ons duimpje; voor hen is 't nog nieuwe kost; maar daarbij, dit zult gij mij toestemmen, gaat het ontzag verloren. Voormaals moest de leek zorgen, dat hij het wél maakte met zijn pastoor, of.... het verging hem kwalijk bij zekere gelegenheden; nu - heeft een predikant zijn kerkeraad naar de oogen te zien of..... of ze verklagen hem bij het hooge kerkbestuur, ze maken hem verdacht bij de Staten; en als de beklagenswaardige onder dat alles niet stil is als een muis, en zoo gedwee als een trekpaard, wordt hij ontzet uit zijn ambt en kan gaan hongeren of bedelen. Ik zie niet, dat onze conditie zoo zonderling zeer is verbeterd, bij dat zoogenaamde kerkhervormen.
‘Maar lieve heer neef, gij spreekt nu alleen naar den vleesche, en wilt deze dingen niet bezien met het geestelijk oog.’
‘Alle sacramenten! hoe wilt ge dat wij geestelijk zullen blijven, als wij door allerlei wereldsche zorgen worden gedrukt en belemmerd.’
‘Waart gij dan geestelijk, broeder Bernulphus, toen gij om
| |
| |
oorzaken, die ik u niet zal optellen, uit uw ambt als onze biechtvader ontslagen werdt? Waart gij dan geestelijk, toen gij 't pastoorsambt aanvaarddet, met een twintigjarige deerne als huishoudster? Waart gij dan geestelijk, toen ge....’
‘Ei lieve, waartoe nu al die oude koeien uit de sloot te halen, Lijsbeth-nicht; 't is geschied en geboet, zwaar geboet, sinds ik dien verwenschten preêkrok heb aangetogen.’
‘Lang heb ik het er voor gehouden, dat gij tevens van zin waart veranderd.’
‘Nu ja! zoo was dan toen ook. Maar.... stil! nu hoor ik het voorzeker, daar is een wagen die op den heirweg blijft stilstaan; ik ga even zien of het is wat ik wacht;’ en Blommers, de deur van het kluis openende, ging op den drempel staan, roepende:
‘Is dat de wagen van Gerrit Evertsen?’
‘Precies! Als de dominé maar blieft op te stappen,’ was het antwoord.
‘Mooi zoo! ik kom; g'en avond Lijsbeth, dank voor je herbergzaamheid en je onderhoud, ik late u aan uwe meditatie.’
Maar Lijsbeth zelve was hem gevolgd, en terwijl zij voor hare huisdeur staan bleef, hoorde zij Blommers tot den voerman zeggen:
‘Zoo, Gerritbuur, ben je 't zelf; is je gast niet bij je?’
‘Neen, dominé die wacht je in de abdij,’ was het antwoord van dezen; en terwijl hij Blommers de hand reikte om den wagen te bestijgen, voegde hij er bij: ‘als het den dominé hetzelfde is, wil dan naast mij op het voorkrat komen zitten, dan kunnen wij samen nog wat praten.’
Toen dit geschied was reden ze voort: maar Lijsbeth schudde het hoofd en sprak bij zich zelve: ‘In de abdij! wat doen ze daar? hoe komen ze er in? Gerrit Evertsen, dat is er nog een die bij 't oude geloof gebleven is; en die zoo eigen met dominé; daar steekt wat achter.’
Denkelijk had Lijsbeth gelijk in dat vermoeden; maar het is voor ons nog het oogenblik niet dat te onderzoeken.
|
|