| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Laat ons naar jonker Juliaan omzien, die door den vreemdeling was meêgetroond, veel verder zeker dan hij zelf voornemens was geweest te gaan, tot buiten de Haagsche of zoogenaamde Nootdorperpoort. Hier vonden zij een boerenwagen, kennelijk op hen wachtende; want de voerman lichtte even zijne ronde lakenschen muts, toen hij den vreemdeling zag, en, als bij zwijgende afspraak, bond hij terstond zijn paard los, dat met den toom aan een boom was vastgehecht, terwijl hij zelf, om de verkleuming van de Maartsche lucht te verdrijven, heen en weêr had geloopen, de armen over de borst slaande, om het bloed in beweging te houden. De vreemde noodde Juliaan om op te stappen, en toen deze een oogenblik aarzelde, sprak hij lachend: ‘Gij hebt aangenomen het middagmaal met mij te gebruiken; zoo dient ge toch meê te rijden naar de boerderij waar het ons wacht. Een klein half uurtje buiten Delft, is 't niet zoo voerman?’
‘Een straf half uurtje,’ verbeterde deze kortaf, en legde de zweep over zijn paard.
Juliaan had er eigenlijk niets tegen om meê te rijden, al vond hij het avontuur wat zonderling, en den vreemdeling wat opdringend. Een stevig middagmaal, zooals dat zich in eene boerderij verwachten liet, was hem in den laatsten tijd maar al te zeldzaam tebeurtgevallen. Voor afzetterij had hij niet te
| |
| |
vreezen, omdat hij niets had te verliezen; eene bijzonderheid waarvan zijn metgezel was ingelicht. En persoonlijk gevaar?... Wat had hij te duchten met zijn degen op zijde? Daarbij welke ook de gebreken van Juliaan mochten zijn, gebrek aan moed en kleingeestige schroom tegen het ongewone behoorden daartoe niet.
‘Mijne handelwijze komt u wellicht wat singulier en wat suspect voor,’ begon de vreemde, nadat zij naast elkander op de harde wagenbank hadden plaats genomen.
‘Niet alledaagsch, dat is waar; want het is mij zelden gebeurd, dat wild vreemden zich bemoeiden mij uit ongelegenheid te helpen, uit pure goedwilligheid en zonder eigenbelang.’
‘Van dat laatste kunt gij nog zoo zeker niet zijn.’
‘Ook sprak ik het uit, om te vernemen hoe het hiermeê staat bij u.’
‘Nu, ik wil open met u zijn. Ik heb er mijne wichtige redenen voor, en ik wensch dat de u verleende hulp mij ten goede zal komen.’
‘Waarin kan ik u van dienst zijn? Gij weet ik bezit niets dan mijn degen.’
‘Gansch geen verachtelijk instrument, en een kapitaal, dat in uwe hand goede rente moet opleveren.’
‘Dit is ironie, bij de conditie waarin gij mij ziet.’
‘Hm! eene toevalligheid! Met een omzwaai der fortuin zijt gij er weêr boven op, en in tijden van oorlog als deze, is een goed officier zijn wicht in goud waard.’
‘Waaruit onderstelt gij dat ik een goed officier zoude zijn? Gij kent mij niet.’
‘Mogelijk beter dan gij meent; ik heb u lang reeds geobserveerd, en weet onder anderen, dat gij u promptelijk door uwe soldaten weet te doen gehoorzamen.’
‘Ik ben op dat punt minder voldaan dan gij; er hapert wel eens iets aan de subordinatie,’ zei Juliaan lachende; ‘maar toch.... ja, de omstandigheden waarin ik verkeer tegenover hen in aanmerking genomen, kon het erger zijn.’
| |
| |
‘Hoe sterk in getal is uw vendel, - ik meen niet op de monsterrol.... maar in de werkelijkheid, op dit oogenblik?’
‘Mijn vendel? Gij zegt dat gij een en ander van mij weet; mij dunkt, dit zoudt ge dan toch weten, dat ik geen vendel heb. Ik ben hier met eenige soldeniers, de rest van eene gecasseerde compagnie, die zich aan mijne goede of kwade fortuin verbonden hebben, en hun best doen om mij en zich zelven in 't leven te houden, in afwachting van betere dagen.’
‘Hoe sterk is deze manschap nu?’
‘Zijt gij monster-commissaris of werf-officier, dat gij mij dus uitvraagt?’
‘Hoe komt gij op die gedachte. Gij ziet dat ik een heereboer ben....’
‘Ik zie dat gij u in het gewaad van een huisman hebt gestoken; maar zoo gij mij niet voor een uilskuiken houdt, kunt gij toch wel raden, dat ik u terstond voor heel wat anders heb aangezien.’
‘Terstond?’ hernam de vreemde glimlachend, ‘dat zou weinig eere doen aan mijne kunst van vermommen.’
‘Wel niet bij den eersten aanblik, dat stem ik toe; maar toch.... zoo haast wij buiten 't volksgedrang waren, kwam er zulke verandering in uw toon van spreken, in uwe houding, in uw gang, in dien laatsten vooral, dat het bij mij niet meer twijfelachtig is, of, gij zijt een krijgsman, een officier van rang uit den vreemde!’
‘Zóó juist een blik verdient, dat ik u de voldoening schenk van uwe gissing bewaarheid te zien,’ hernam de vreemdeling, zijn groven lakenschen hoed afnemende, en tegelijk de op zijn boersch gefatsoeneerde pruik, waarvan de roodachtige haren hem tot op de wenkbrauwen hingen, even oplichtende. Het korte, bruine, met zorg afgesneden haar, zooals edelen en krijgslieden het toenmaals droegen, bevestigde die verzekering, door de fijne, schrandere gelaatstrekken niet tegengesproken.
| |
| |
‘Uw naam dan?’ vroeg Juliaan met zekere levendigheid.
‘Waartoe een naam? Gij kent den mijnen toch niet; heb ik u den uwen gevraagd? Later zal het blijken, of nadere bekendheid tusschen u en mij ons dienstig zal zijn. Tot zoolang zal het u toch wel onverschillig wezen, of ik Peter of Paulus heet.’
‘Zoo zal ik u Hopman Peter noemen,’ hernam Juliaan glimlachend.
‘Ik heb er vrede meê; doch waarom Peter?’
‘Dat 's een naam die nogal gangbaar is onder de Duitschers, en bij al uw goeden wil om ons Neêrduitsch te spreken, doet uw tongslag mij telkens op een Zuidduitscher denken.’
‘Bravo! geraden! ik ben een Beiersman, iemand van zulke scherpzinnigheid heb ik juist noodig.... luitenant.... N.N. Hoe wilt ge dat ik u zal noemen?’
‘Juliaan,’ vulde deze aan, ‘dat's mijn doopnaam.’
‘Gij hebt er geen familienaam bij te voegen?’ vroeg de Hopman, hem uitvorschend aanziende.
‘Als gij zelf, heb ik mij het recht voorbehouden op die vraag niet te antwoorden, voordat wij beter kennis hebben gemaakt.’
‘Ik erken dat recht, en toch ben ik verplicht u nog eenige vragen te doen, die u mogelijk onbescheiden of nutteloos zullen voorkomen, eer ik ter zake kom.’
‘Vraag naar hartelust, mits gij mij de vrijheid gunt om te zwijgen, waar 't antwoorden mij niet gelegen komt.’
‘Dat spreekt vanzelf; mijnerzijds beding ik, dat hetgeen gij antwoordt naar waarheid zal zijn; het zou u noch mij verder brengen, zoo wij elkaâr met verdichtselen gingen paaien. Dit vastgesteld zijnde, zou ik allereerst willen weten, of gij meent goede kans te hebben, om welhaast in uw vorigen rang te worden aangesteld?’
‘Voorwaar neen! die kans heb ik niet.... waartoe het u verheeld. Ik zou te Delft dezer dagen relatiën hebben, protectiën kunnen vinden, zoo ik geld of krediet bezat om mij naar mijn
| |
| |
stand uit te rusten; maar, bij mangel daarvan, ben ik te fier om mij in deze bedelaarsgestalte - hij wierp een droeven blik vol bitterheid op zijne verkleurde en versleten plunje - aan te melden bij dezulken, die mij in beteren staat hebben gekend!’
‘Dat zou ik u ook ontraden. Gij zoudt gevaar loopen met minachting bejegend te worden, of - wat nog harder zou zijn - met een aalmoes afgewezen.’
‘Gij kent de menschen. Dat is juist wat ik ducht; ik vind er niets in, op de.... industrie mijner soldaten te teren, tot ik hen zelf paye kan geven; maar.... de hand uit te strekken naar de gift van trotsche verwanten....’
‘Dat vermoogt gij niet, ik versta u; gij zijt van hen, die zich liever buit veroveren met den degen in de vuist.’
‘Zoo is het.’
‘Bij dezen stand van zaken mogen wij dus uwe herstelling in uw rang hoogst onwaarschijnlijk achten.’
Juliaan knikte toestemmend en zuchtte diep. ‘Te meer,’ hernam hij ‘omdat er antecedenten zijn, die.... hier maar bekend behoeven te worden om.... om....’ zijne stem haperde en hij werd bloedrood.
‘Om u voor den krijgsraad te brengen? viel de Hopman in, hem uitvorschend aanziende.
‘Dat niet meer!’ riep Juliaan gulgauw, en met meer bitterheid dan schaamte; ‘ik heb een vonnis van den krijgsraad te mijnen laste.’
De Hopman slaakte een kreet, waarvan het onzeker is, of er deernis met den berooiden luitenant, dan wel zekere voldoening voor zich zelven door uitgedrukt werd.
‘Niet altijd is schuldig, wie door strenge of partijdige rechters is veroordeeld,’ hervatte hij, deelnemend en vergoêlijkend.
‘Maar ik was schuldig,’ bekende Juliaan meer oprecht dan voorzichtig. Naar de strenge krijgswet zooals zij daar lag althans.
| |
| |
Ik was jong, vurig van aard, kon mij niet inbinden waar ik getergd werd, rooral dan niet als het point-d'honneur werd geraakt.... en.... en.... gij zijt zelf Hopman, mijnheer, en weet dus hoe licht een superieur zijn mindere tot datgene kan uitlokken wat men.... insubordinatie noemt, vooral dàn, als hij er zijn toeleg van maakt dien in 't verderf te brengen.’
‘Ik weet, dat er ongelukkiglijk hardheid en willekeur wordt gepleegd, onder schijn van strenge tucht: ik weet dat er oversten zijn, die hunne jonge officieren tot het uiterste brengen.... en als dan de boog, te strak gespannen, breekt, onderzoekt de krijgsraad alleen scherpelijk naar de uiterlijke feiten, zonder zich te bekommeren om de innerlijke aanleiding, waaruit zij zijn ontstaan.’
‘Zoo is 't juist het geval geweest bij mij. Mijn Hopman was een overmoedige avonturier van lage afkomst. Ik droeg het hart hoog en kon noode aanmatiging en vexatie verduren van de zijde eens linkers, die niet eens zijn naam kon schrijven, en die alleen aan eene gelukkige oorlogskans zijn rang had te danken. Zoo geviel het, dat ik op zekeren dag, mij door hem beleedigd achtende, satisfactie vroeg en hem uitdaagde....’
‘En hij.... deed u den kwaden dienst, die uitdaging aan te nemen?’
‘Erger! hij weigerde die, en tergde mij daardoor tot de uiterste woede, op zulke wijze, dat ik hem door stompen en vuistslagen vernederde, om hem te dwingen den degen te trekken, dien hij niet tegen den mijnen wilde meten. Het gevolg daarvan was, dat het tweegevecht, waartoe hij nu gedwongen was, later niet meer geconsidereerd werd als een duel, maar.... als een manslag; want hij werd zoo ernstig gewond, dat er de dood na volgde; gespaard heb ik hem niet, dat moet ik erkennen; maar toch, de gelegenheid om zich te verdedigen en mij zelf te treffen, is hem ruimschoots gelaten. God gave, dat hij van die laatste gebruik had gemaakt, er zou dan een ellendige minder in de wereld zijn!’
| |
| |
‘Ik versta al de desperatie van die klacht, en ik onderstel, dat uwe rampspoeden van toen aan dagteekenen....’
‘Laas, helaas! die zijn al van vrij vroegeren datum,’ hernam Juliaan, met een pijnlijken glimlach; ‘doch, laten we ter zijde wat zoo ver achter ligt. Gij begrijpt, dat de uitspraak van den krijgsraad niet zacht kon zijn. Ook ontkwam ik de smadelijke doodstraf alleen....’
‘Bij desertie?’ vroeg de Hopman levendig.
‘Neen bij gratie! die mijne moeder, mijne innig geliefde moeder, in hare onverstoorbare teederheid voor mij, afsmeekte van den Prins;’ er trilden tranen in zijne stem, toen hij die laatste woorden uitsprak.
‘Van den Prins, gij dankt dus uw leven aan Maurits?’
‘Neen, neen! aan de genade van zijn vader, het was in 't jaar '79 ik was toen twee en twintig jaar oud, en had al van mijn zestiende als vaandrig aan Staatsche zijde gediend. Ik zou de beste kans gehad hebben op eene schitterende loopbaan, indien niet....’
‘Dat ongelukkige duel tusschenbeide gekomen ware?’ sprak de Hopman vragenderwijs.
‘Neen, de voorspraak mijner moeder en harer relatiën was niet ten halve geweest. Die misstap mijner jonkheid had mij niet het uitzicht op eene betere toekomst voor altijd verduisterd. Ik werd voor een tijdlang buitenslands gezonden, en daarna in mijn vroegeren rang geplaatst bij een ander vendel in eene andere provincie. Ouder en wijzer geworden, wist ik mij beter in te binden, trof het ook minder slecht met mijn overste, en zou welhaast als hopman met eene compagnie zijn voorzien geworden, zoo ik niet een verwenscht ongeluks-kind ware, wien alles tegenloopt.’
‘Daar is nog niets van te zeggen; mij dunkt dat gij juist van groot geluk moogt spreken, sinds gij van een jeugdigen misstap als de uwe zoo goed zijt afgekomen; een ander had wis den strop gekregen.... maar.... de zoon van een vliesridder mag
| |
| |
een potje breken, niet waar?’ en de hopman zag hem strak en uitvorschend in de oogen.
Juliaan kleurde sterk, maar hernam met zekere heftigheid: ‘Ik ben niet de zoon van een vliesridder; wel is mijn vader een van de edelen die het verbond meê heeft geteekend, maar hij is sinds van partij veranderd, en ik - ben niets meer voor hem, hij - niets meer voor mij! Hij heeft mij zelfs het recht ontnomen zijn naam te dragen; hij heeft zich een zoon gekozen naar zijn hart, naar zijn beeld, die heeft hij in mijne plaats geschoven, en de verstooteling is de wijde wereld ingegaan, beladen met zijn vloek, die hem eeuwiglijk zal vervolgen.’
‘Bijgeloof, mijn waarde luitenant, bijgeloof! Als men kloekheid genoeg heeft, om met het dusgenaamde noodlot te worstelen, en niet verzuimt, met rappe en vaste hand de gelegenheid aan te grijpen, op het oogenblik zelf dat de fortuin ons die voorhoudt, dan kan men veilig spotten met dit vooroordeel van vloek, en kwaad gesternte....’
‘Neen, neen!’ viel Juliaan in, op diep moedeloozen toon, ‘ik weet het beter bij ervaring; ik weet dat er is, wat men niet door stoutheid noch behendigheid kan overwinnen; en al is die vadervloek, die op mijn hoofd rust, een onrechtvaardig vonnis, toch moet het van kracht zijn over mij, want ik heb mijne moeder, mijne edele, waardige moeder in mijn val meêgesleept, en er is voor mij geen zegen van den Hemel te wachten.’
‘Als gij er zoo over denkt, verkoop u dan aan den duivel, en zoo duur als gij kunt,’ viel de hopman in, met een lach die wel wat sarcastisch klonk.
‘Mogelijk ben ik op weg met dien handel,’ hernam Juliaan koel, en hem scherp en stout onder de oogen ziende.
‘Mits ge u maar niet door kinderachtige weekhartigheid laat vervoeren om een goeden koop af te wijzen,’ hernam de hopman gevat.
‘Ik! ik zie wel dat gij mij nog heel weinig kent; ik heb al
| |
| |
een verren, verren omweg gemaakt, sinds ik aan moeders schoot stond om haar uit den Bijbel te hooren voorlezen....’
‘Uit den Bijbel!’ herhaalde de hopman met zekere ironie. ‘Wel nu, ja! zoo moest het ook zijn; ge zijt toch immers goed Geus gebleven?’ eindigde hij op schijnbaar goedmoedigen toon.
‘Hm! ik maal niet veel om de religie, dat's maar ballast op mijn weg. Waarheid is, dat ik in de Roomsche kerk ben opgevoed, schoon mijne moeder mij wel eens ter sluik ter preêk bracht, en sinds, ja, sinds heb ik de papen en de Roomsche mis in afschuw gehouden, zonder mij aan de domine's en hunne sermoenen veel gelegen te laten liggen.’
‘Zoo behoort het ook voor een vrij man; predikanten en priesters zijn àl één, hebben te zamen een gelijk doel, te heerschen over de gemoederen, en een zelfde instrument om het te bereiken; de eersten noemen het: “Gods woord,” de anderen “de Kerk.”’
‘Dat's mij om 't even; ik begin te verlangen om te weten wat gij mij eigenlijk hebt voor te stellen,’ hernam Juliaan wat geprikkeld, daar hij zag dat de ander niet ter zake kwam.
‘Dan zou ik vooraf toch wel met eenige juistheid willen weten waartoe ik u zou kunnen gebruiken, en te dien einde zou het mij noodig zijn nog een en ander van uwe antecedenten te hooren.’
‘Van die welke mij dwongen buiten mijns vaders huis te gaan zwerven?’ vroeg Juliaan met zekere aarzeling.
‘Neen! dat zou ons te veel ophouden; ik meen die welke u gebracht hebben hier te Delft, in den staat waarin ik u nù vind.’
‘Wat zal ik u daarvan zeggen,’ hernam Juliaan, even de schouders ophalende, ‘altijd door mijn kwaad gesternte vervolgd, of gij er aan gelooft of niet. Ik zal niet beweren, dat ik daarbij zonder schuld ben; ik weet het maar al te goed, ik heb mijne driften, mijne hebbelijkheden, mijne gebreken, die mij dikwerf in leed en last brachten, en mijne bevordering in
| |
| |
den weg stonden; maar toch, geluk had ik nooit. Was ik bij een hopman die met mij tevreden scheen, dan raakte die in de klem tusschen den graaf van Leycester en den stadhouder Maurits, en de compagnie werd naar een achterhoek verlegd, uit vreeze dat de hopman verkeerde diensten zou doen. Eens was ik zeer naar mijn genoegen geplaatst bij de Engelschen, die onder kapitein Morgan in Bergen-op-Zoom lagen, maar hij werd van zijn commando ontzet, en ik raakte dus weêr aan zij. In 't kort, ik zwierf zoo wat om, van de eene provincie naar de andere, altijd maar voor korten tijd verbonden en meestal mijn afscheid krijgende of nemende, eer de termijn was verloopen, totdat mij laatstelijk een vendel Duitsche en Friesche voetknechten werd toevertrouwd als plaatsvervangend hopman, daar de eigenlijke kapitein met een deel volks naar het Luxemburgsche was gezonden, om zich met den hertog van Bouillon te vereenigen. In deze conditie was ik zeer naar mijn zin, en ik mag met waarheid zeggen, dat ik het mijne deed ten beste der goede cause en om mijne oversten te voldoen. Ik zeg niet, dat ik mij van zekere kwade gewoonten gebeterd had, maar erger dan anderen was ik niet; en wat mijn dienst betrof en mijne zorg voor de compagnie, daarin fail leerde ik niet. Ook meende ik ditmaal op den weg te zijn eener betere fortuin, en geloofde reeds dat mijn goede engel over mijn kwaden geest getriumfeerd had, toen ik vernam, dat de kapitein in quaestie in Spaansch-Braband gesneuveld was. Ik had grond tot de hoop dat ik in zijne plaats zou worden aangesteld, maar ik leerde 't wel anders, daar ik op eens, dat is nu omstreeks twee maanden geleden, zonder eenige fout begaan te hebben, willekeurig uit mijn rang werd ontzet. Ik mag zeggen onverdiend, en zonder dat ik tot hiertoe de oorzaak van deze cassatie heb kunnen raden.’
‘Die werd u dan niet aangezegd na gewezen vonnis?’
‘'t Is geschied ganschelijk zonder forme van proces; mij
| |
| |
werd alleen mondeling door den maistre-de-camp aangekondigd, dat ik uit mijn dienst ontslagen was, en te zorgen had vóór zonsondergang buiten het leger te zijn, op straffe des doods zoo ik mij daar later nog kwam te vertoonen. Ik wilde in 't eerst aan zoo willekeurig en onrechtvaardig een order niet gehoorzamen. Ik eischte verklaring van deze handelwijs; ik beriep mij op de aanwezige officieren, of zij mij van eenigen misstap konden betichten, die zulke harde bejegening had verdiend. Vergeefs; zij die mij het meest genegen waren, rieden mij niet te dralen met mij weg te maken, daar er een strenge dagorder tegen mij was uitgevaardigd door den bevelvoerenden kolonel, die mijne apprehentie en parate executie voorschreef, voor 't geval dat ik mij verzette, of na den gestelden termijn nog in den omtrek van het kamp werd aangetroffen. Een verrader en moordenaar kon niet in harder termen en met minder verschooning zijn verjaagd, schoon ik tot heden toe onbewust ben gebleven, waarom mij deze onwaardige bejegening is aangedaan. En toch, ik moest gehoorzamen....’
‘Op staanden voet, dàt begrijp ik; maar waarom u later niet tot de hoogste militaire autoriteit gewend om herstelling van eer, om een geregeld proces althans.’
Juliaan zuchtte diep en antwoordde met gesmoorde stem en gebogen hoofd:
‘Juist dat kon niet. Ik moest alle onderzoek naar mijne antecedenten schromen, en reeds bij het eerste verhoor zou het gebleken zijn, dat ik.... mij onder een valschen naam op de monsterrol had laten inschrijven!’
‘Nu begrijp ik, dat onderzoek u niet dienen kon.’
‘Te minder, omdat ik wel den naam kon opgeven waarop ik door mijne geboorte recht had, maar niet bij machte zou wezen mijneidentiteit te bewijzen met den persoon die het recht had dien te voeren; mijn vader had mij dat recht ontzegd, en zou mij verloochend hebben, zoo ik mij op hem had beroepen, ik ben er zeker van.’
| |
| |
‘En uwe moeder?’
‘Gode zij dank, zij leeft niet meer om smart en schande met mij te dragen,’ en de blik waarmede hij dit zeide, wierp een glimp van zielenadel over de verwoeste schoonheid van zijn gelaât; ‘de naam dien ik had aangenomen was de hare,’ vervolgde Juliaan zacht en smartelijk, ‘en die mocht niet worden uitgesproken in een crimineel proces, al kon dat ook leiden tot mijne rechtvaardiging. Neen, ik moest zwijgend het hoofd buigen onder den wreeden slag.’
‘Wie kan u dien hebben toegebracht?’
‘De bevelvoerende kolonel had aan een vertrouwd vriend, die het mij overbracht, verteld, dat hij dus handelde op hoog bevel van den stadhouder!’
‘Maurits?’ en als een kreet van triomf klonk in den toon waarmeê de vraag werd gedaan.
‘Neen, den stadhouder van Friesland en Groningen, in welke laatste provincie wij gelegerd waren.’
‘Willem Lodewijk van Nassau, den neef van Maurits? die passeert immers voor een vroom, zachtmoedig en rechtvaardig heer?’ vroeg de hopman, niet zonder intentie om weêrspraak uit te lokken.
‘Ik heb ook nooit andere gedachten van hem gehad, totdat ik, tot mijne schade van het tegendeel bewijs heb gekregen.’
‘Men zegt, dat Maurits van Nassau goede correspondentie houdt met zijn neef op het stuk der krijgszaken.’
‘Op dit stuk en op alle anderen. Ik heb wel eens hooren zeggen, dat we hier eigenlijk van uit Friesland zouden geregeerd worden; als Mr. Jan van Oldenbarneveld er niet ware....’
‘Hoe kunt gij dan nog eenige hoop koesteren om hier in Holland eene aanstelling te bekomen?’
‘Ik heb niet gezegd dat ik deze hoop voedde.’
‘Zoo gij voornemens zijt in 't buitenland dienst te nemen, waarom de occasie dan niet eerder aangegrepen?’
‘Gij meent dat ik wel tot den Spagnool had kunnen over- | |
| |
loopen! Dat's mijne intentie niet. Gij wilt weten waarom ik mij hier bevind. Dat zal ik u zeggen. Met die statelijke bruiloft zijn hier menigte van vreemde vorsten en krijgsoversten bijeen, bondgenooten der Geüniëerde Provinciën, of voor 't minst met deze bevriend. Ook zij hebben krijgsvolk van noode in deze zware oorlogstijden. Licht dat er onder die allen één is, die mij in zijn dienst wil nemen zonder al te scherpe navraag, te eer daar ik een twintigtal kloeke en in den oorlog ervaren mannen met mij breng.’
‘Ik ben 't met u eens; zulk een krijgsoverste zal zich wel voor u opdoen.’
‘Daarom wilde ik met mijne aanbieding wachten tot de heeren op 't scheiden staan, en geen tijd of occasie meer hebben om zich met elkaâr te bespreken.... vooral hoop ik dat Maurits niet van de laatsten zal zijn om weg te trekken.’
‘Ja, juist! Maurits moet eerst uit den weg zijn,’ stemde Hopman Peter toe, met een lach of hij eene aardigheid wilde zeggen; maar die aardigheid was niet slechts dubbelzinnig, zij was boosaardig. Juliaan merkte dat echter niet op, maar vervolgde, met zekere bedoeling: ‘was ik nu maar niet in zoo'n uiterste verlegenheid om geld. Zoo ik mij niet voegzaam als een edelman vertoonen kan, zal niemand mij nemen, niemand mij vertrouwen; was er slechts een enkele vriend, die mij het noodige daartoe zou willen voorschieten....’
Er was eene aarzeling in de stem, een vraag in den blik, die door den hopman òf niet verstaan, òf met opzet onbeantwoord werd gelaten, toen hij sprak: ‘Het zou toch jammer zijn, dat een man van uwe ervaring en bekwaamheid om zulke bij oorzaak werkeloos bleef.’
‘En toch begin ik te vreezen, dat het er zoo meê gaan zal!’ hernam Juliaan mismoedig. ‘Te eer daar mijne manschap al meer en meer verloopt. Verbeeld u, toen ik de Groninger Ommelanden verliet, voegden zich van eene gecasseerde com- | |
| |
pagnie ruim dertig man bij mij; met dezen trok ik Gelderland door, en ons getal klom tot vijftig, daar vele rondzwervende soldaten zich bij ons aansloten, die, eenzaam dolende, om brood liepen te bedelen, dat zij niet vonden.’
‘En hoe vondt gij dan den kost voor vijftig?’ vroeg de hopman in de uiterste verbazing.
‘Dat zal ik u zeggen. Er is eene ordonnantie, waarbij de plattelandsbewoners en de magistraat der kleine steden verplicht zijn, soldeniers, die ten getale van veertig of vijftig en tot dertig toe, onder aanvoering van een officier, zelfs van een cornet of vendeldrager, hun dorps- of stadsgebied doortrekken, te huisvesten en den kost te geven, voor den tijd dien zij verplicht zijn zich daar op te houden. Maar zonder opzicht ronddolend volk, beneden dat getal behoeven zij van niets te voorzien; ze hebben zelfs het recht zich tegen hen te verzetten, als zij zich met geweld opdringen. Dit is zoo gepraktizeerd, om de wegloopers en weggejaagden uit het vendel niet tot last te doen komen van de gemeenten, terwijl doortrekkend volk van oorlog moet worden verzorgd. Bijgevolg hebben soldaten, die zich kunnen vereenigen onder 't bevel van een luitenant een groot voorrecht: ze worden dan niet als schooiers aangezien en verjaagd, maar integendeel heuschelijk ontvangen, mits hun aanvoerder voor goede discipline zorgt en het stelen en molesteeren verbiedt. Daarbij, al zou er wantrouwen en kwaadwilligheid bij de boeren zijn, hun getal boezemt eerbied in, en zij worden voorzien van al het noodige. Zoo trokken wij de Geldersche kwartieren door; maar op Utrechtsen gebied aangekomen, vernamen wij, dat er monstering zou gehouden worden over het volk van overste van Dorp, en ziet, niet minder dan vijftien mijner soldeniers verlieten mij, om als passe-volants de leemten van de compagnieën aan te vullen.’
‘Domkoppen, die zich aan de galg waagden om eenige stuivers te verdienen,’ viel de hopman in, die daarmeê bewees,
| |
| |
dat hij met de beteekenis van den krijgsterm bekend was.
‘Wat zal ik u zeggen,’ hernam Juliaan, ‘zulke lieden zien gemeenlijk op niets dan op het voordeel van 't oogenblik; daarbij gebeurt het wel eens, dat ze den strop ontkomen, zelfs bij ontdekking, en dat ze in dienst worden gehouden, als het goede, geoefende soldaten zijn. Anderen verloor ik, omdat ze een ambacht kenden, en gelegenheid vonden zich te plaatsen in eene der kleine steden die wij doortrokken; sommigen bleven op de boerenhofsteden voor noodhulp, omdat er, bij de schaarschte van jongelui in den lande, gebrek aan arbeiders was; een enkele zelfs vond eene vrouw, die een kloeken beschermer wenschte, en niet tegen zoo'n portuur opzag. Met één woord: toen ik te Delft kwam, was mijn troepje zóó gedund, dat ik allerlei listen en lagen heb moeten gebruiken om er mij door te redden, en de luiden waar ik herberg nam te doen gelooven, dat ik werkelijk bevelvoerend luitenant was in Staatschen dienst. Hier in de stad, waar zooveel krijgsvolk ligt, is, zooals gij wel denken kunt, deze klucht niet meer te vertoonen; ook was het eene uitkomst voor ons allen, toen ik een mijner oude lansknechten ontmoette die een ambacht kende, uit den dienst was gegaan, en eene kuipersweduwe had getrouwd, hetgeen ons allen vrij logies heeft verschaft, en mij voor doodhongeren beveiligt!’
‘Maar dat is toch geen houdbare toestand voor een man als gij zijt.’
‘Aan wien zegt gij het! Maar wat baat het me, of ik mij de haren uitruk van desperatie en de lippen verbijt tot bloedens toe van spijt en ergernis, zooals ine somtijds overkomt; er is niets aan te gebeteren voor 't oogenblik. Gij, weet gij raad, kunt, wilt gij mij helpen?’
‘Zonder dat ware het wreedheid geweest u zoo diepe wonden te laten blootleggen. Ja, jonker Juliaan, sinds ge van edel bloed zijt, mag ik u zoo noemen, en te eer, omdat gij welhaast fortuin genoeg zult bezitten om uw stand eere aan te doen;
| |
| |
ja! ik weet raad voor u, en ik heb hulp te bieden. Het staat in mijne macht u hopmans rang te geven, u te voorzien met eene compagnie, en u de noodige gelden te verstrekken om u zelven en uw volk behoorlijk te mainteneeren....’
‘Gij zijt dan meer dan waarvoor ik u hield; gij zijt dan ritmeester of kolonel, dat gij over manschappen en geld hebt te beschikken?’
‘Ik zal houden wat ik u heb toegezegd, dat is alles wat u voor 't oogenblik noodig is te weten. De volle waarheid kunt gij nog niet dragen, en mij is de sluier des geheims nog noodig; mijne daden zullen u bewijzen dat ik het goed met u voorheb. Ik ben zelfs bereid u op dit oogenblik honderd pistoletten als handgeld te geven, mits gij mij uw woord geeft, mij den dienst te doen welken ik van u verlang.’
Juliaan kleurde sterk, zijne oogen schitterden.
‘Laat hooren wat dienst het zijn moet,’ riep hij in zekere gejaagdheid.
‘Ik onderstel dat de veertien of vijftien manschappen die gij nu nog bij u hebt, volkomenlijk onder uwe obedientie staan, zoodat gij met hen doen kunt wat gij wilt.’
‘Er zijn twintig, die gezworen hebben mij te volgen, werwaarts ik mij wend, en die hunne goede redenen hebben om dien eed te houden; de vijftien andere, en dat zijn degenen die met mij bij de kuipersvrouw inwonen, zijn geheel mijn, à vendre et à pendre, zooals men zegt. Toch moet ik u doen opmerken, dat de gehoorzaamheid geheel vrijwillig is, want ze zijn niet in mijne soldij.’
‘Ik zal u in staat stellen, hen goed te bezoldigen.’
Dan.... zal er ook niets aan hunne gewilligheid haperen, daar geef ik u mijn woord op; want ze zijn tegen mij alleen uit nood en broodsgebrek somwijlen in opstand.’
‘Ik onderstel dat er enkelen bij zijn die met vuurwapenen kunnen omgaan?’
| |
| |
‘Er zijn vijf welgeoefende musketiers onder, die den haakbus en het vuurroer hanteeren, als wij den degen; de overige zijn cordate lantzen. Bastiaan, die met de kuipersweduwe is getrouwd, placht onze rondassier te zijn - doch hij werkt nu uit al zijne macht in de zaak zijner vrouw - met hoop eenmaal in 't kuipersgild te worden toegelaten.’
‘Die valt dus weg; te meer daar men van geen gehuwd man zeker is, die zijn geheim met zijne wederhelft deelt.’
‘Er is hier dus sprake van een geheim?’
‘Als ik den dienst die ik van u verlang aan den eersten den besten kon vragen, begrijpt gij toch wel dat ik er geene compagnie met hopmans rang en verdere voordeelen voor zou bieden.’
‘Hm? ja, dat begrijp ik, ook uit den langen omweg dien gij neemt eer gij er voor uit komt; 't is eene zaak die niet pluis is - en - het daglicht niet velen kan.’
‘Het is niet waarschijnlijk, dat een man als gij, die.... zooveel.... heeft doorgemaakt, al te nauwgezet zal zijn van consciëntie....’
‘Precies, over zulke nauwgezetheid ben ik heen.’
‘Gij zult u dus niet door kleingeestige bezwaren laten afschrikken, waar het een aanslag geldt, die naar sommiger meening, wellicht met een harder naam zou moeten genoemd worden.’
‘Een aanslag! Voor den duivel, er uit met hetgeen gij van mij wilt; dat sammelen is niet uit te houden. Gij wilt mij met mijn handvol volks toch niet emploijeeren om eene stad te verrassen?’
‘Voor 't geval ik u tot zulken dienst gebruiken wilde, zoudt gij er dan bezwaar in vinden?’
‘Mijn volk braveert hel en duivel, als het maar hope heeft op buit; en ik, ik geef niets om mijn leven! mits er geene sprake is van eene Hollandsche vesting Spaansch te maken, kunt gij op ons rekenen.... want ziet gij, ik ben niet als Willem
| |
| |
van Oranje; den koning van Hispaniën heb ik nooit geëerd, en ben ganschelijk niet gezind hem in eenig opzicht te dienen of te obediëren. Ik heb u gezegd, dat ik mij niet veel keerde aan de religie, dat is waar; maar ik heb eene religie op mijne eigene hand, en dat is haat aan de papen, aan de stokers van de inquisitievuren, aan de beulen der edelen, aan de stichters der moordschavotten, en eeuwige, bloedige, onverzoenlijke haat tegen den koning van Spanje en zijne handlangers.’
‘Ik dacht niet, dat een man als gij nog met zulke kleingeestige vooroordeelen behept was; ik meende zeker te zijn, dat de honger dergelijke overdreven sentimenten al lang uit uw hart zou verjaagd hebben.’
‘Zijt gij een huurling van Philips II, dan wil ik niets met u te doen hebben!’ riep Juliaan met heftigheid en wilde vanden wagen springen.
De zoogenaamde hopman Peter weêrhield hem met krachtige hand.
‘Ik heb u immers gezegd, dat ik een Duitscher ben, en ik zweer u op mijn eer dat de koning van Spanje niets van mij weet, dat niemand zijner handlangers mij een bevel zou durven geven of een dienst vragen, zoomin ben ik zijn huurling.’
‘Dat is wat anders; laat dan hooren wat het zijn kan.’
‘De quaestie van eene stad te verrassen, wierp ik maar op om u te beproeven; wat ik verlang komt simpelijk hier op neêr, dat gij u morgen met uwe lieden, wel van vuurwapenen voorzien, naar de plaats begeeft waar de spelen gehouden worden.’
‘Wij waren er heden, wij zullen er morgen zijn; dat is afgesproken.’
‘Dat ge u met hen posteert op de plek die ik u zal aanwijzen....’
‘Gij zult dan zelf meê van de partij zijn?’
‘In deze vermomming zal ik ulieden nabijblijven, u gadeslaan, en - des noodig - voor onraad waarschuwen.’
| |
| |
‘Heel goed: en dan verder?’
‘Op mijn eersten wenk uw volk, door een af te spreken teeken - het commando geven - den persoon neêr te schieten, dien ik u zal aanduiden.’
‘Iemand neêrschieten, die er niet op verdacht kan zijn en zich bijgevolg niet zou verdedigen, een moord!’ riep Juliaan in verontwaardiging.
‘Noem het geen moord! 't is justitie,’ sprak de andere, op diepen, somberen, beslisten toon.
‘Een mooie justitie! Waar ziet gij mij voor aan, Seigneur Justicier, dat gij mij daarmeê zoudt willen belasten.’
‘Ik zie u aan voor 't geen ik hoop dat gij u toonen zult, een man van moed en van kloek beraad, die door tegenspoed in de diepte is geraakt, maar die zich niet door kleingeestige schuchterheid zal laten terughouden, waar hem de gelegenheid wordt gegeven, zich eene schitterende fortuin te verzekeren.’
‘Ik ben bereid iedere gelegenheid daartoe aan te grijpen,
geloof mij....’ hervatte Juliaan in zekere ontroering, ‘mits het geene misdaad zij.’
Hopman Peter zag den berooiden edelman van ter zijde aan, met een sarcastischen glimlach; hij scheen voldaan met zijne bevinding. De eerste indruk, die de mededeeling van zijn snood ontwerp had gemaakt op zijn toehoorder, was wel geen gunstige geweest, maar het ergste was toch gedaan, naar zijn gevoelen; de gevaarlijkste stoot was gegeven, en - Juliaan luisterde nog - hij kon zijne begeerlijkheid naar de toegezegde belooning niet ontveinzen, al wees hij ook met heftige verontwaardiging het middel af om die te bemachtigen. Wie na zulke aanbieding te hebben afgewezen nog blijft luisteren, is niet verre van een verdrag te maken met zijn verzoeker, zoo deze maar de behendigheid heeft, de zwakke stem der consciëntie te overschreeuwen of te bedwelmen. Vol vertrouwen op zijne behendigheid om hierin te slagen, hervatte de vreemde:
| |
| |
‘Eilieve, wat noemt ge eene misdaad. Alles is immers maar betrekkelijk. Gij zult toch zeker wel in den loop van uw veeljarig krijgsmansleven uw man hebben neêrgelegd, of anderen daartoe het bevel hebben gegeven.’
‘Zeker heb ik; maar toch....’
‘En als gij uwe kans schoon zaagt, niet waar, en zonder waarschuwen.... niet waar.... en hebt gij dat ooit een moord hooren noemen of u zelven daarover bekommerd?’
‘Neen ik! maar dan was het in den oorlog en het gold een vijand.’
‘Groote gans! meent ge, dat ik u bevelen zal een vriend neêr te vellen? Hij wien ik bedoel is zoomin de uwe als de mijne; gij wacht niets goeds van hem: hij is u in den weg; gij hebt het mij zelf daareven gezegd.’
‘Helsche verzoeker! riep nu op eens Juliaan, met een kreet zoo schel en scherp, dat de boeren-voerman het hoofd naar hem omwendde; ‘het geldt Maurits, het geldt den prins!’
‘Welnu! wat zegt dat? Waarom zou het zooveel erger zijn op den prins te schieten dan op een ander?’ sprak hopman Peter, met een minachtend schouderophalen.
‘Zulk een boevenstuk voor te stellen, aan mij, aan mij!’ riep Juliaan, en tranen van spijt en ergernis sprongen hem uit de oogen; ‘en men waagt dat straffeloos, omdat ik arm en berooid ben!’ en die schreiende oogen schoten vlammen van toorn.
‘Niet omdat gij arm zijt, mijn beste jonker, maar om uwe antecedenten,’ hervatte de hopman koeltjes. ‘Hier wordt u, dunkt mij, zooveel ergers niet gevergd, dan ge reeds pleegdet: uw eigen overste door macht van vuistslagen en beleedigingen tot een quasi-tweegevecht te dwingen, en hem dan na luttel verweers af te maken!’
‘Gij hebt gelijk,’ hernam Juliaan, verslagen en met smartelijke bitterheid. ‘Sinds ik de onbezonnenheid beging u dat
| |
| |
meê te deelen, kunt gij alles van mij wachten; ik weet ook wel dat ik een ellendeling ben....’
‘Ei neen! slechts zijt gij zwakker van hoofd dan ik had kunnen verwachten. Ik deed u het voorstel, omdat er bij u geen quaestie kon zijn van lafhartig gewetensbezwaar, en 't hier alleen de vraag is, of het u aanlacht en profijtelijk genoeg voorkomt.’
‘Eene profijtelijke aanbieding voorwaar,’ hernam Juliaan, met een bitteren lach, ‘waarbij men de beste kans heeft om als schelm en verrader op het rad te worden gelegd - als dàt mij kon aanlachen....’
‘Ik wist het wel dat gij afsloegt omdat gij eene kwade uitkomst vreest!’ riep de hopman gevat; ‘juist daarom zullen wij het spoedig eens worden, want het is juist mijn voornemen, om het met u dus brhendiglijk te overleggen, dat er geene schade, noch apprehensie van uw persoon uit volgen kan, zelfs niet bij mislukking; de ruimste middelen staan mij daartoe ten dienste.’
‘Wel, gij maakt mij nieuwsgierig hoe gij dat zoudt aanleggen.’
‘Gij begrijpt toch wel, dat ik die nieuwsgierigheid niet zal bevredigen, voor gij u werkelijk verbonden hebt mijn plan uit te voeren?’
‘En als ik dat aanneem, zult gij dan goed vertrouwen genoeg op mij hebben, dat ik het ook zal volbrengen?’
‘Hm! neen! Bij aangelegenheden als deze is alle goed vertrouwen onzin; maar als gij 't aanneemt, scheiden wij van nu af niet meer, vóór de zaak is afgeloopen, en onmiddellijk daarna zult gij in 't bezit worden gesteld van 't geen wij zijn overeengekomen. Ik zeg niet voor 't gelukken, want dat staat niet in uwe macht; maar voor 't ondernemen.’
‘Ik zou toch mijne soldeniers moeten voorbereiden en mij met hen verstaan.’
| |
| |
‘Dat spreekt vanzelve; ook zal er gezorgd worden dat zij tot u komen. Wapenen, kogels, vermommingen, geld, alles ligt gereed ter plaatse waar wij heengaan; maar aan een weifelenden bondgenoot heb ik niets; daarom moet gij mij uwe medewerking toezeggen, uit vollen, vrijen wil,...’ en daar Juliaan zweeg en de lippen opéénklemde, als een die in zelfstrijd een overhaast antwoord terughoud, vervolgde zijn verleider op den toon der zachtste overreding: ‘ik wenschte maar, dat ik u de overtuiging kon mededeelen die ik zelf heb, dat het hier niets ergers geldt, dan een dier aanslagen, zooals men ze in den oorlog gemeenlijk tegen elkander in praktijk brengt.’
‘Maar wie zijt gij dan, om met Maurits in oorlog te zijn, zoo ik niet een huurling van den Spaanschen koning in u moet zien?’
‘Hij wien ik vertegenwoordig is een regeerend vorst, die de vijand van Maurits is geworden door diens eigen schuld. Op onzijdig gebied vallen, en bij verraad eene stad en sterkte nemen, of door zijne handlangers te laten nemen, die aan eene neutrale mogendheid behoort, vindt ge dat rechtmatig en geoorloofd?’
‘Wat zal ik u zeggen?.... in oorlogstijd kan men zoo nauw niet zien; wellicht was die neutrale mogendheid niet zoo onpartijdig als dat scheen.’
‘Wel mogelijk; maar ik geef het u toe, dat men in den oorlog zoo nauw niet kan zien.... heulen met oproerige soldaten, hen steunen en sterken, hen van geschut voorzien, hun eene vrijplaats aanwijzen, en zoo goed als eene ligue met hen aangaan tegen hun wettige Heer, zooals Maurits dat heeft gepleegd met de Italiaansche soldaten te Sichem, rangschikt gij zeker ook onder de geoorloofde praktijken?’
‘Ik heb altijd, en door de meest nauwgezette krijgsoversten hooren beweren, dat het in den oorlog geoorloofd is den vijand afbreuk te doen op alle manier, en waarom zou Maurits dat dan ook niet doen?’
| |
| |
‘Waarom zou men dat dan ook niet mogen doen tegen Maurits? Of zoudt gij er bezwaar in vinden, den koning van Spanje te doorsteken, als hij onder 't bereik van uw degen ware?’
‘Neen ik!’ riep Juliaan met vuur.
‘Of dien anderen, dien vreemden edelman, dien gij hebt toegesproken, met oogen vlammende van haat, en tegen wien gij de gebalde vuist ophieft, op zulke wijze, dat alleen mijne tusschenkomst u voor groote moeielijkheden heeft gevrijwaard?’
‘O! ja! dezen - tegen dezen heb ik een recht van toorn, een recht hem te haten en te vervolgen, waar ik hem vind, en zijn leven te nemen, ware het met verlies van het mijne, zou mij wellust zijn!’ antwoordde Juliaan, met eene stem, trillend van hartstochtelijke opwinding.
‘Nu dan! zoo is 't uitgemaakt, dat het bezwaar bij u niet ligt in het plegen van de daad die ik u voorstel, maar simpellijk in den persoon wien het geldt.’
‘Dat stem ik u toe. Gewetensbezwaar zou ik niet kennen, als ik Philips II kon doen sterven! de val van dien tyran zou een zegen zijn voor de menschheid; en zoo ik dien onwaardiger ridder doorsteek, die zich uitgeeft voor 't geen hij niet is, en wiens gansche bestaan op bedrog en laagheid is gevestigd - dan zou ik daarmeê den ganschen adel een dienst doen, want hij heeft een vlek geworpen op een der edelste blazoenen; maar zoo ik doe wat gij van mij begeert, pleeg ik willens en wetens een groot kwaad; met Maurits staat en valt de duurgekochte vrijheid van deze gewesten.’
‘Bah! dat werd indertijd ook gezegd van den ouden prins Willem I, en toch, zijn ze nu niet sterker en stouter dan ooit?’
‘Al ware dat anders uitgevallen, gij zoudt er u niet al te zeer om bekommeren, niet waar?’ vroeg Juliaan, met een ironieken lach.
‘Noch gij, zoo ik meene!’ hervatte de hopman, een schuin- | |
| |
schen blik op hem werpende; ‘gij hebt er dan ook geen reden toe. Van Maurits, die alle zaken, bovenal de knjgszaken, met zijn neef Willem Lodewijk overlegt, hebt gij niets te verwachten, op zulke wijze dat gij uw fortuin in den vreemde zult moeten beproeven.... tenzij de zoon van Anna van Saxen uit den weg geruimd worde, en de rechtmatige erfgenaam van Willem I, de prins van Oranje, in zijne plaats treedt.’
‘Welken prins van Oranje bedoelt gij,’ vroeg Juliaan gespannen; ‘toch niet Philips Willem, die.... in Spanje gevangen zit?’
‘Niet zóó gevangen of er is wel loskomen aan.’
‘Is het u te doen om dezen voorop te zetten?’
‘Dat is de intentie, met de meening er bij, dat de vaneengescheurde gewesten zich zullen samenvoegen onder een gouvernement. De geheele Zuidnederlandsche adel is ontevreden over het tyranniek Spaansche bestuur, waarin zij niet gekend worden. Afgescheiden van Spanje, onder een hoofd van hunne eigene keuze, zouden de gezamenlijk vereenigde Provinciën een bloeiende en krachtige staat kunnen worden.’
‘Ei zoo, ziedaar dan dat groote plan!’ sprak Juliaan, met zekere levendigheid.
‘Hebt gij lust er toe mede te werken?’ vroeg de hopman snel.
‘Ik heb bovenal lust om hem die het mij voorslaat, met mijn eigen hand te verworgen,’ was het antwoord van Juliaan, die werkelijk een gebaar maakte, of hij aan die dreiging gevolg zou geven.
Maar de andere, die al sprekend de beide handen in de wijde boeren zijzakken had gestoken, hief de arm nu op en toonde twee zakpistooltjes, die er even vinnig als sierlijk uitzagen.
‘Hm, l'ami! die aanvechting bewijst me te meer, dat gij gansch geen bezwaar hebt tegen een manslag,’ sprak hij koelbloedig; maar gij begrijpt toch wel, dat ik de gans niet ben, die den kop weêrloos in den strik zou steken. Met geweld
| |
| |
tegen mij te oefenen zoudt gij niet aan den besten koop zijn, mijn dappere luitenant, geloof mij daarin. Mijn voerman is evengoed gewapend als ik; hij weet zoo ongeveer welk vrachtje hij rijdt, en zoo ik u gelegenheid gaf mij te vermoorden zoudt gij daarbij niets gewonnen hebben; hij weet werwaarts hij mijn lijk zou moeten heenbrengen, en ik ben hier onder de Sauvegarde, die aan vreemde vorsten en hunne gezanten wordt geaccordeerd, om niet te zeggen, dat ik aan 't Hof zelf machtige beschermers, bijgevolg duchtige wrekers zou hebben.’
‘Ik had immers maar van uwe nobele voorstellen opening te doen aan den prins, om belooning te verwerven in stede van vervolging,’ hernam Juliaan, in wiens brein mogelijk reeds een plan rijpte, op dit avontuur gebouwd.
‘Meent gij dan dat men u gelooven zou! De meeste kans hadt gij om zelf suspect gehouden te worden, en gij zoudt zwaar werk hebben om uwe onschuld te bewijzen. Te meer, daar de onderneming waarvan hier sprake is, ook zonder u en mij zou worden doorgezet, en al uwe inlichtingen niets zouden baten dan - om u zelf als medeplichtige aan te wijzen. Mogelijk dat men u na maanden gevangenschap, en na herhaalde scherpe onderzoekinge ten laatste ontsloeg, bij mangel van bewijzen uwer schuld; maar ik zie niet, dat gij daarmeê zooveel zoudt gewonnen hebben. En 't kon ook zijn, dat het extra ordinaire verhoor zooals het hier te lande wordt geappliceerd, u wat bijster lastig viel, en u perste tot bekentenissen, of althans tot uitlatingen, die lichtelijk voor schuldbelijdenis konden passeeren, en die u ten laatste aan de galg zouden brengen.’
Hopman Peter droeg dit alles voor op een lossen, gemakkelijken toon, of hij de eenvoudigste zaken der wereld behandelde; doch dat hij zijn toehoorder maar al te goed overtuigde, bewees diens verslagen zwijgen, al trappelden ook de voeten van ongeduld, en al kon hij 't niet nalaten, zijn degen met zenuwachtige vingeren uit de schede op en neêr te trekken.
| |
| |
‘Ik hoop u overtuigd te hebben, dat gij geenerlei profijt zoudt vinden bij een der gezegde uitkomsten,’ vervolgde de verleider, ‘terwijl ik u ruime winst en een schitterend fortuin verzeker, als gij mij dienen wilt in de zaak die ik u voorstelde.’
‘Neen, neen! dat wil, dat mag ik niet,’ viel Juliaan in, met zekere heftigheid, die niet van vastheid getuigde, en bewees dat er een gevaarlijke strijd in zijn binnenste plaats vond. Aan zijn scherpzienden Mephisto ontging die onderscheiding niet. De prikkel van het vroegere afgrijzen was afgestompt, en er volgde eene aarzeling tusschen willen en niet willen, waarover hij zijn slachtoffer spoedig dacht heen te helpen.
‘Waarom wilt, waarom moogt gij niet,’ hervatte hij, op een toon van goêlijkheid; ‘waarom zoudt gij de fortuin niet aannemen die u tegemoetkomt; meent gij dat ieder ander, in uwe plaats wezende, haar zou terugwijzen? Het spreekt vanzelve, dat gij niet kunt maaien, waar gij niet gezaaid hebt; maar toch - mag ik u een voorproefje geven van den oogst die u wacht? Wil men een krijgsman aan zich verbinden, zoo biedt men handgeld; ziedaar het mijne.’ En uit denzelfden zak, waar de hopman vroeger het pistool had verborgen, haalde hij nu eene goed gevulde goudbeurs te voorschijn, die hij Juliaan in de hand wilde drukken. Deze kleurde en verbleekte beurtelings, terwijl hij het hoofd afwendde en uitriep: ‘Neen, verzoeker, neen! ik wil deze zaak niet doen; ik wil dit verraad niet plegen tegen het vaderland.’
‘Wat zottelijke gemoedsbezwaren zijn dit!’ riep de hopman verachtend, het vaderland is waar men fortuin maakt. Gij haat uw vader; waarom zoudt gij dwepen met zijn land?’ Met die herinnering beging hopman Peter eene fout.
‘Hier is het vaderland mijner moeder!’ viel Juliaan in, met zekere geestdrift, die van goede gehalte was. ‘Zij is er opgevoed, zij is er gestorven, zij heeft het mij leeren kennen en liefhebben als het land der vrijheid; voorspoed heb ik er niet
| |
| |
gehad, dat is waar; maar de verstooten balling werd er toch gastvrij opgenomen en vond er heul en steun; ik heb er voor gestreden en....’
‘En! zijt daar kostelijk voor beloond,’ hervatte Peter, terwijl hij hem de beurs wilde opdringen. ‘Komaan! gij zijt een man van verstand, die de wereld heeft gezien, en gij zoudt u door zoo'n bekrompen opvatting van schitterende uitzichten laten afbrengen? Een goed soldaat bemoeit zich niet met partijschappen, maar kiest het vaandel waaronder hem 't meeste voordeel en glorie wachten. Eer de maand verloopen is, zit gij te paard aan het hoofd eener eigene compagnie ruiters, mits gij nu niet kleingeestig zijt, en u door kinderachtige inbeeldingen laat afschrikken.’
‘Dat wat gij kinderachtige inbeeldingen noemt, zijn krachtige indrukken, werkelijk herkomstig uit mijne kindsheid, en die machtig genoeg zijn mij voor verlokkingen als de uwe te beveiligen,’ riep nu op eenmaal Juliaan, forsch en met beslistheid; toch greep hij de beurs, die hem zoolang reeds verlokkend was voorgehouden.
Hopman Peter liet die in zijne hand glijden met een spotachtigen blik; maar nauwelijks had Juliaan die gevat, of hij wierp haar over den wagen heen in de vliet, waarlangs zij voorbij reden, terwijl hij uitriep: ‘Ziezoo! met dit geld zult gij u althans geen moorder koopen voor Maurits.’
‘Noch gij in uwe domheid mijn verrader zijn,’ sprak de hopman en schoot zijn pistool op hem af; - maar hij schoot mis. Juliaan had zich geen oogenblik bedacht en was van den wagen afgesprongen, zoo ras hij de daad had volbracht, die 't symbool was van zijn onherroepelijk besluit.
‘God lof! dat is den duivel overwonnen,’ riep hij, eindelijk stilstaande om adem te halen, nadat hij uit alle macht was weggeloopen zonder omzien of opzien. Hij had nog wel gehoord dat er een tweede kogel op hem werd gelost, maar
| |
| |
ook aan dezen was hij ontkomen door zijne snelle vaart. Nu zich omkeerende, zag hij den wagen over de vlakke landerijen heen, in de verte reeds niet meer voor zijn oog dan een nauw merkbaar zwart stipje, dat met ongemeene snelheid voortging.
‘Het blijkt dat het sukkeldrafje, waarmeê we over het hobbelige kleipad reden, vol gleuven en gaten, nu door een forschen rit is vervangen,’ merkte Juliaan op; ‘die fielt van een voerman zal er nu de zweep over leggen, en dan gaat het maar over land en weide, of dat vrijstond.’
‘O! die schurken, die mij zoo in hun net hebben getrokken! en in trouwe, de kerel zou mij er toe gebracht hebben, dat zou hij,’ ging hij voort, terwijl tranen van spijt en ergernis over zijne eigene zwakheid in zijne oogen opwelden, ‘toen hij dat vervloekte goud in mijne oogen deed schitteren, dat mij zoo noodig was! Maar domkop die ik ben!’ en hij sloeg zich zelven voor het hoofd, ‘ik heb daar weêr eene groote dwaasheid begaan; ik had mij beter moeten houden, ik had moeten aannemen, dan ware ik achter het gansche geheim geraakt, en dan had ik met den schelm op leven en dood kunnen worstelen tot hij onderlag; aan mijn leven was toch zooveel niet verbeurd. Ik had voor 't minst den wagen moeten volgen.... Nu, op dezen afstand, is naloopen en afzien waar die zich heenwendt gansch ondoenlijk. Mat en aemachtig als ik mij nu reeds voele, kan ik niet eens meer aan dat onmogelijke denken,’ en hij liet zich moedeloos neêrvallen onder een der dorre knotwilgen, welks stam zijn hoofd eenigen steun bood.
’Werkelijk had Juliaan, eene goede beweging des harten volgende zooals zij opkwam, wel wat onberaden gehandeld. Hij had niets overwogen noch berekend, hij had nauwelijks recht geweten wat hij deed, toen hij van den wagen sprong; hij wist alleen, dat hij aan eene verzoeking moest ontkomen, die aanving hem te sterk te worden.
| |
| |
‘Godlof! het gedenken aan mijne moeder heeft mij gered,’ verzuchtte Juliaan, terwijl hij de hand op het hart legde; ‘mijne vrome moeder, die nu in den Hemel is, want áls er een Hemel bestaat moet zij er zijn, en het zou haar de vreugd der. Zaligen bederven, als zij weten kon, dat haar Juliaan een onverlaat was geworden, die zich liet omkoopen tot moord en verraad! Neen, neen! ik heb wel en wijs gedaan, dat voele ik duidelijk, want ik was sedert lang niet zoo tevreden met mij zelven!’
Maar die tevredenheid met zich zelven belette niet dat Juliaan zich in groote verlegenheid bevond. Hij was doodmoede en hongerig. Hij herinnerde zich, dat hij zijne vaart had genomen in tegenovergestelde richting van die, welke door den wagen werd gevolgd. Maar hij kende den omtrek niet, en bij het gesprek, dat zijne aandacht ten sterkste had gespannen, had hij verzuimd zijne opmerkzaamheid te vestigen op den weg dien men reed, en hij begon te gelooven dat het ‘stijf half uurtje’ van den voerman wel een anderhalf uur omrijdens was geworden, die hij alzoo van de stad verwijderd moest zijn. Het was eene schrale, Maartsche lucht, vochtig en kil; de zon die zich den ganschen dag niet vertoond had, moest nu al lang ter kimme zijn gedaald, maar had in geen enkel lichtend streepje, in geen vroolijk gekleurd wolkje haar spoor achterlaten. Een dikke, lage, sneeuwachtige lucht overdekte den ganschen horizont als met een grijsvalen sluier, waarachter men niets kon onderscheiden.
Zich opheffende en tegen den knoestigen stam van zijn knotwilg geleund, staarde Juliaan vorschend rond. Het landschap was volkomen vlak, met kale, verlaten weiden, op wier dor en drassig bruingroen geen levend wezen was te bekennen.
Het laag en schraal geboomte langs den vliet, en wat droog riet, uit het water opschietend, ziedaar alles wat er te zien was. Zeker lagen er wel hier en daar boereuhuizingen, maar zij werden door den grauwen nevel voor den blik verborgen,
| |
| |
en Juliaan vreesde, dat het hem verder van de stad zou afvoeren, zoo hij zich derwaarts heenwendde.
‘Ik moest toch den toren van Delft kunnen zien!’ sprak hij halfluid, het oog scherpende om door den nevel heen te turen. Hij vergat, dat de wagen al heel spoedig den heirweg verlaten had om binnenwegen te nemen, die hem vermoedelijk snel en ver buiten de richting van de stad hadden gebracht. En nu, men zal zich herinneren, dat het vooruitzicht op een goed middagmaal een der verlokkingen was geweest, waardoor onze berooide edelman zich had laten meêtroonen. Bij de overspanning van het onderhoud met den vreemde, had hij die behoefte onderdrukt, vergeten; nu echter, na de afmatting van zijn gejaagden terugtocht, deed zij zich gevoelen in volle, wreede scherpte, zonder dat de ongelukkige eenige kans zag op hare voldoening.
‘En al lag er een herberg ter zijde van dezen weg,’ riep hij in vertwijfeling, ‘ik heb immers geen penning in mijn zak om eene sneê brood of een kan bier te betalen! en ik ben te wee en te mat om nu een van die vonden te bedenken, waarmeê ik mij gemeenlijk uit zulke ongelegenheid red.’
En hoewel hij zeker was, gelijk hij zeide, geen penning te bezitten, tastte hij toch werktuiglijk in zijn zak, en voelde tot zijne groote bevreemding daarin een voorwerp, dat hij te voorschijn haalde met den uitroep: ‘Hoezee! daar heb ik de leêren beurs van den verwenschten schelm Peter bij mij gestoken. In de verwarring van het oogenblik, wist ik zelf niet dat ik dit gedaan had; maar het kan mij nu nog te bate komen. Mogelijk is er wel een pistolet of een dubloen in blijven steken, dat zou een uitkomst zijn; mij dunkt ik had zulke mirakuleuse hulp van den Hemel wel verdiend.’ Hij stak de hand in de beurs, en hij voelde werkelijk dat zijne vingeren op iets tastten dat wel naar geld geleek; maar toen hij het uithaalde was het niets dan een smal strookje papier, waaraan een zegel
| |
| |
hing van harde was, en dat enkele regels schrift bevatte.
Het was te duister om te kunnen zien; maar Juliaan begreep dat het zijne waarde kon hebben, als aanwijzing en middel ter ontdekking van den naam en persoon des voormaligen bezitters, en tegelijk kwam hij op een inval.
‘Vive le gueux!’ riep hij meer opgewekt. ‘Ik heb ten minste eene beurs! als ik nu maar een herberg of eene boerenwoning mag vinden, dan ben ik gered. Ik kan zeggen dat ik bestolen ben, dat ik mijn geld verloren heb; ik zal de beurs aan mijn gordel hangen, dat geeft krediet voor het eerste oogenblik; en als ik mijn honger en dorst bevredigd heb, zullen wij verder zien! Mogelijk is dit papier groot geld waard! Wie weet of het geene aanbeveling is voor een hopmans brevet aan een van de groote hansen die tot Delft bijeen zijn.’ De opgewekte phantasie gaf den berooiden edelman weder moed, en sterkte hem den wankelenden voet tot een sneller pas.
Welhaast bereikte hij dan ook een zijpad, waar hij eene boerenhoeve vóór zich zag liggen, die, hij wist niet waardoor, in het voorbijrijden zijn oog had getroffen.
‘Ik ben op den terugweg naar de stad,’ juichte hij, ‘en licht zal men mij hier een half uurtje laten uitrusten en een glas melk reiken, om Godswil!’
Besloten trad hij het ruime erf op; reeds trof een geur van gebakken spek op het aangenaamste zijne reukzenuwen, toen hij de huizinge naderde; maar een monsterachtige kettinghond scheen zeer weinig op dat bezoek gesteld, en wekte door zijn schor gebras den argwaan der bewoners, waarvan er drie tegelijk zich naar buiten begaven: een lange, stevige boerenknecht met een dorschvlegel gewapend, een krasse boer van zekeren leeftijd, de meester des huizes, en eene welgedane boerendochter, zeker de melkmeid.
‘Wat mot jaij deer?’ werd hem door den meester toegeroepen uit de verte, terwijl de knecht, die de kracht van zijn wapen kende, dichter bij trad.
| |
| |
| |
| |
‘Goede lieden, ik ben van mijn gezelschap afgedoold en doodmoede, gun mij ten uwent eene wijle rustens;’ maar de boerendeerne begon te lachen terwijl zij hem aankeek, en de groote slungel van een knecht riep luidkeels:
‘Ja, we kennen dat rusten; dool vrij verder fijnman, wij laten ons niet met soldatenvolk in.’
‘Wijs me voor 't minst den kortsten weg naar de stad,’ en Juliaan stapte stoutelijk vooruit, in de hoop de zitbank voor de huisdeur te bereiken, en vandaar de onderhandeling rustig door te zetten; maar de boer zelf trad hem nu in den weg.
‘Wou jaij ons wijsmaken, dat je den weg niet wist! Van mijn huis en erf af, schooier, landstrijker, scheer je voort of ik laat den hond op je los!’
Voor die bedreiging moest de beklagenswaardige edelman zwichten. De hond had maar de tanden in zijne kleêren te slaan, om ze aan flarden te rijten; wat zou er van hem worden, als hij met zijn eenig wambuis en opgereten hozen den laatsten schijn verloor van een fatsoenlijk man te zijn. Zoo ging hij dan, maar met onbeschrijfelijke verbittering over de hardheid der menschen, die hij lucht gaf in een morrend zelfgesprek.
‘Ik merk het wel, men moet maar goed doen om het goed te hebben. Ware ik met een tiental mijner soldeniers een goed avondmaal komen eischen, ze zouden voor mij gevlogen hebben, en het beste dat keuken en kelder opleverde hebben voorgezet, uit vreeze, dat we het zelf nemen mochten, en hen uitplunderen en mishandelen zouden op den koop toe; nu ik integendeel onverzeld kome, en vriendelijk, ootmoediglijk smeek om eene rustplaats alleen, word ik verdreven als een schooier en een boef!’
Juliaan vergat, dat juist die ontzaglijke schade en overlast die de landlieden leden van bij troepjes omzwervend krijgsvolk, hen zoo wantrouwend en hard had gemaakt jegens personen van zijn stand; hij zag alleen op zich zelven en zijne behoefte
| |
| |
van het oogenblik, en daarom ging hij morrend voort: ‘Ik heb weêr als een dwaas gehandeld; ik had maar stil op dien wagen moeten blijven, tegenover den vreemden gluiper “ja en amen” moeten spelen, mij door hem laten onthalen en naar de stad terugbrengen, de beurs met pistoletten en al hebben opgestoken, en dan, als 't er op aan kwam om de verbintenis te houden, zien hoe ik er afraakte door hem zelf te verraden. Men moet naar geene edele verontwaardiging, naar geene nobele ingeving des harten luisteren, dat zie ik nu klaarlijk in; ze brengen altijd in last en lijden. Had ik bij mijn vader den huichelaar willen spelen, en slaaf willen zijn van mijns meesters beul, ik zou nu onder de hooge edelen van Vlaanderen mijn naam en plaats hebben; ik zou heerlijkheden en staten bezitten, en misschien vliesridder of Spaansche Grande zijn geworden. God beter't! de duivel alleen weet waar eene laagheid een mensch al niet toe brengen kan. Ik betoonde mij fier en vast, wilde den nek niet buigen voor den tyran - en - kreeg mijns vaders vloek tot eenig uitzet. En nu weêr versmaad ik hopmans rang, om eene zaak, die misschien niet eens zoo zwaar was als ik mij voorstelde. Wat kan het mij eigenlijk meer schelen wien ik diene of wien ik afvalle; de lantzen zouden er geen verschil in maken, mits ze maar goed verzorgd waren. Maar Messer Juliaan was bang de handen uit te steken tegen Maurits, die hem misschien loonen zal met hem te diffameeren en den voet dwars te zetten bij alle uitheemsche Oversten en Heeren, die nu tot Delft zijn, voor 't minst als hij het oor leent aan den Frieschen Stadhouder die mij haat, God weet waarom!
Wondre dag weêr heden, avontuurlijk als gansch mijn leven; begonnen met een wit voetje te krijgen bij een allerliefst meisje, dat mogelijk heel boos op mij zal zijn over mijn onhoffelijk verdwijnen; de eer gehad bijkans vertrapt te worden door mijns vaders bastaard!’ - zijne trekken kregen eene uitdrukking van onuitsprekelijke verbittering -; ‘tot vorstenmoord aangezocht;
| |
| |
geen penning rijk, en honderd pistoletten wegwerpen als slijk; naar de afkomst de gelijke van graven en Heeren, en - als een schooier van een boerenerf gejaagd, en nog zijn we niet ten einde. Wie weet wat die grillige maartsche dag nog voor treken tegen mij in den tas heeft; ik zie althans niet het einde van mijn weg; ik meende toch op het pad te wezen dat naar de stad leidt, maar die verwenschte kale weiden en sloten lijken allen zoo precies op elkaâr, en dit voetpad kronkelt zoo wonderlijk om en om.... Ik ben van den heirweg af, dat 's zeker, en weet niet of ik mij naar de stad toekeere dan wel afdool; de marsch ware nog het minst; maar de dorst, de holle maag! en die boerenvlegels waarvan men geen compassie heeft te wachten. Ik wil er ook niet meer op rekenen; er zijn nog wel andere middelen, ik heb mijn degen op zij en ik ben geen kniezer. De droes hale den eersten dorper den besten die mij tegenkomt; ik zal hem bang maken en een losprijs vergen voor vrijheid en leven! Ik wil ten minste zooveel geld hebben, dat ik ergens in een herberg wat kan rusten en mij te goed doen!’
Men ziet het: de begrippen van recht en onrecht, van goed en kwaad, waren bij den ongelukkigen edelman vrij ongewis en verward. Beginselloos, en toegevende aan elken indruk, koesterde hij nu eens weêr eene goede beweging des harten, om welhaast duizenderlei kwade gedachten en booze overleggingen in zijn hoofd te laten rondstormen, zonder gemoedsbezwaar. Het waren slechts vluchtige invallen, niet altijd ten volle gemeend, maar toch, er is een groot gevaar in, zekere gedachten, als zij opkomen, niet terstond met afschuw van zich te weren en met krachtige geestelijke wapenen te bekampen. De teêrheid der consciëntie gaat er onder verloren, en biedt zich de gelegenheid tot zondigen aan op een onbewaakt oogenblik, dan - is men gemeenzaam geworden met de daad, en - zij wordt gepleegd.
Juliaan was de laatste om zulk gevaar in te zien, maar zijne
| |
| |
overpeinzingen brachten hem toch het voordeel aan, dat zij hem den weg kortten - en dat hij de vermoeienis vergat waarover hij had geklaagd. Sneller dan hij wachtte was hij dus het zijpad ten einde, dat hij op de gis was ingeslagen. Tot zijne groote verbazing en niet geringe blijdschap bemerkte hij toen dat de stad vlak voor hem lag; wel op vrij grooten afstand, maar toch een weinig in de schuinte aan zijne linkerhand zag hij den heirweg liggen, die hij, uit Delft komende, was afgereden, en die bijgevolg derwaarts moest heenvoeren. Een eind ver loopen was voor hem nog zoo erg niet, bij de zekerheid van het doel te bereiken; en daar een geluk zoomin als een ongeluk zelden alleen komt, ontwaarde hij tegelijk een schamele hut, die hij voorbij moest, en waar hij hoopte minder tegenstand te vinden, zoo hij zich aanmeldde, voor eenige oogenblikken herbergzaamheid. Hier althans was geen waakzame hond, wiens geblaf al vooruit onheilspellend in de ooren klonk; de bewoners hadden zeker genoeg te doen om voor zich zelven te zorgen, en hadden zooveel niet te verliezen, om zoo bang te zijn voor dieven of indringers. Twee schapen en eene geit liepen, niet te grazen, want dat woord zou onjuist zijn bij de schraalheid van het terrein, maar stonden te knabbelen op den kalen grond, in de nabijheid van de hut, waar een ongebruikt bleekveld hen de begoocheling eener weide schonk; de geit smaakte dit genot niet eens in volle vrijheid; zij was bezwaard met een touw om den hals, welks eind aan eene ijzeren pin was bevestigd, die men diep in den grond gestoken had. De schapen daarentegen genoten volle vrijheid om zich te bewegen binnen de enge grenzen van het grondje; dan, zij verkozen bijeen te blijven, hetzij uit ingeboren trek tot gezelligheid, hetzij omdat op die zekere plek de meeste grassprietjes waren te vinden. Terwijl Juliaan deze opmerkingen maakte, kwam er een oud vrouwtje naar buiten, om de geit los te maken en naar haar nachtverblijf te brengen, vermoedelijk niets anders dan een af- | |
| |
schutsel in haar eigen woonvertrek; want het kluisje zag er niet uit of het meer dan één vertrek bevatte, en zij scheen willens haar beest naar binnen te leiden, toen zij den luitenant zag staan tusschen zich en hare huisdeur, die geopend was gebleven. Hevig verschrikt trad zij eenige schreden achterwaarts; maar zij had toch de kloekmoedigheid om met eene stem waarin zij eenige vastheid wist te leggen, te vragen: wat hij doen kwam.
‘Simpellijk hier wat rust nemen en eene teug waters eischen,’ hernam hij op barschen toon, terwijl hij met wat forschheid zijn degen halfweg uit de schede haalde; de zachtmoedigheid was hem te slecht gelukt om er opnieuw meê te beginnen.
‘Als gij niets zwaarders vordert, zoo treed binnen, en neem wat ik heb,’ hernam zij naderkomende. ‘Zoo gij kwaad in 't schild voert tegen de arme, zwakke vrouw, rade ik u er aan te denken, dat de weêrloozen een machtige hulp hebben in den Hemel!’
‘Wel, vrouwken, spaar u zelve gerust groote woorden en ijdele vreeze, ik heb niets kwaads tegen u in den zin. Ik ben vreemdeling, onbekend met den omtrek van Delft, zocht mijn weg naar de stad en ben aan 't dolen geraakt. Vermoeid en dorstig zoek ik hier eene wijle herberg, ziedaar de zaak.’
‘Neem uw gemak, heerschap, gij zijt welkom,’ sprak het vrouwtje; ‘neen, zet u niet op die harde bank, hier is mijn stoel’ (het was de eenige in het vertrek en stond bij haar spinnewiel), ‘dat rust beter; mag ik nu even mijne geit verzorgen? een teugje van haar melk zal u goed doen.’
‘Ga uw gang, moedertje, wij zullen het treffelijk met elkander vinden,’ sprak Juliaan, die spoedig zijn barschen toon had laten varen, tevreden dat hij eene rustige schuilplaats had bemachtigd. Hij zag rond in 't vertrek, terwijl de bewoonster haar volgzaam beest naar hare bestemming leidde, een vier- | |
| |
kant afgebakend hok, vlak naast de slaapsteê harer meesteres; het leger van de eene was nauwelijks zachter dan dat van de andere. Welhaast had de goede vrouw hare geit van wat overvloedige melk ontlast, en zette die in een houten nap warm en schuimend haar gast voor, die geen oogenblik aarzelde er de smachtende keel meê te laven.
‘Een koebeest houd ik er niet op na, dat zou nog beter zijn,’ ving zij verontschuldigend aan.
‘Dit hier is voldoende, en ik neem het dankelijk aan; houd me ten goede, dat ik daareven wat forsch ben aangevangen, maar.... dat is de schuld van uwe rijke geburen, die mijn hoffelijk verzoek om gastvrijheid met hoon en met onwil hebben afgewezen.’
‘Wil hen verschoonen, heer, zij weten niet wat gebrek en moeite is, en daarom kunnen zij er ook geen deernis meê hebben.’
‘Maar ze weten toch wel, dat het onmenschelijk is, een vermoeiden reiziger, die rusten wil, door den hond van de werf te jagen.’
‘Onbarmhartigheid is zekerlijk een groot kwaad, sinds de Heere Jezus de barmhartigen zalig spreekt,’ stemde het oudje toe; ‘maar toch, heer, reken die hardheid niet ten allernauwste uit; ons landvolk wordt zoo deerlijk gekweld van stroopende soldenieren, landloopers, boeven en bedelaars; het platteland wordt haast afgeloopen door dezulken of 't vijandelijk land ware dat men het den huislieden niet al te kwalijk mag afnemen, als ze wat schuw en wat barsch zijn bij 't naderen van.... onbekenden, zonderling.... die de wapenen dragen.’
‘Maar gij dan.... eenzaam en onbeschermd!’
‘O! ik, dat is wat anders; ik bezit geen wereldsch goed, dat de begeerlijkheid dier luiden kan opwekken; en wat ik heb, dat deele ik volgaarne met wie 't behoeft. En wat mijn leven belangt.... dat hebbe ik overgegeven aan den Heere God, en
| |
| |
geen aardsch geweld zal het van mij nemen, vóórdat Hij oordeelt dat mijn tijd dáár is.’
‘'t Is gelukkig voor u, moedertje, dat gij zulk vroom vertrouwen hebt, en voor mij ook; want zonder dat, hadt gij ook mij mogelijk geene schuilplaats verleend,’ merkte hij aan.
‘Het kwam mij voor, dat gij mij op dit punt geene keuze zoudt hebben gelaten,’ hernam zij met een glimlach, die in het schemerdonker voor hem verloren ging; ‘maar om u te bewijzen dat ik gansch van harte gastvrijheid oefene jegens u,.... zal ik voorzetten wat ik heb; ná zoo'n tocht moet een stuk grof boerenbrood u toch smaken, en ik heb goede boter ook;’ en al sprekende had zij een en ander reeds voor hem neêrgezet, met een breed boerenmes er nevens, om hem in de gelegenheid te stellen zich zelf te bedienen, waarvan hij dan ook onverwijld gebruik maakte. Ziende, met hoeveel gretigheid hij toetastte, ging zij voort: ‘Zoo ik u dienen kan met een paar versche eikens, ik houde er kippen op na en, al is 't schraaltjes, met het vroegjaar beginnen zij te leggen.’
‘Neen, moedertje, neen! daarmeê zou ik u al te veel berooven,’ hernam Juliaan, getroffen door zooveel goedhartigheid, en.... 't hooge woord moet er uit, ik ben onderweg mijn geld kwijt geraakt, en kan u de moeite en kosten niet vergoeden.’
‘Waar zou de goedwilligheid zijn, zoo ik me liet betalen! Kom, ik zie 't al, het heerschap maakt omstandigheden, maar daar zijn wij buiten niet van thuis; ik zal de eikens tot eene struif kloppen; mijn vuur is nog niet uit, en ik heb wel een stuksken spek voor de pan.’
Het vrouwtje scheen de gewoonte te hebben de daad bij het woord te voegen, want welhaast siste haar pan op het vuur, met die eigenaardige braadlucht, die den hongerigen zwerver als nectargeur de reukzenuwen streelde.
Zij had intusschen haar lampje ontstoken, en Juliaan, die reeds bij het schemerdonker vermoedde, dat zij een goed vrien- | |
| |
delijk voorkomen moest hebben, zag nu, dat hij zich niet bedrogen had. De rimpels van den ouderdom waren niet bij machte geweest, dit vrouwelijk gelaat te misvormen; het was bleek, vermagerd, lijdend zelfs, en toch onderscheidde het zich door zekere minzaamheid en zachten ernst, die Juliaau evenzeer had getroffen in hetgeen zij zeide, als in den toon waarop zij zich uitte; dit was noch de taal, noch de denkwijze van een alledaagsch boeren-grootje. En dat was vrouw Lijsbeth ook niet, zooals wij later zullen zien.
Zij was evenmin eene vermomde prinses of eene edelvrouw, uit haar rang in de diepte gevallen. Slechts had zij eene eenigszins betere opvoeding ontvangen, dan met dochters uit den minderen stand in den regel het geval was; hare vorige leefwijze, de harde lessen van het lot hadden het overige gedaan, en zoowel haar geest als gemoed op eigenaardige wijze gevormd, en daaraan die zekere richting gegeven, die eene hoogere wijding schonk aan alles wat zij sprak of deed, met hoeveel aanspraaklooze eenvoud ook uitgedrukt of verricht.
‘Ziezoo!’ sprak zij glimlachend, terwijl zij hem met blijde voldoening de eierstruif voorzette, ‘dat zal u opknappen! Aan dokter Graswinckel, mijn waardigen vriend, kan ik zoo iets nooit kwijt raken, al komt hij hier juist op het noenmaal aan. Een paar eikens in den dop, ja, die neemt hij wel gaarne, maar meer nog om mij pleizier te doen, en zichzelven het pretext te geven hier nog wat langer te blijven praten.’
‘Zoo, zoo! vrouwken, heb je een dokter noodig, en dat wel een uit de stad,’ zeî Juliaan losweg; want hij had het veel te druk met zijn smakelijk eiergerecht, om veel opmerkzaamheid te geven aan hare woorden.
‘Gelukkig niet; de Heer geeft mij krachten en gezondheid boven mijn leeftijd; neen, de vriendelijke man doet me de eer aan hier te komen rusten, als hij in den verren omtrek zijne kruiden heeft gezocht.’
| |
| |
‘Zoekt hij zelf zijne kruiden? pardi! dat's geen gewone dokter!’ merkte Juliaan lachend op.
‘Gansch geen gewone, dat mag men met waarheid zeggen,’ hernam vrouw Lijsbeth, kennelijk op haar praatstoeltje geraakt bij een geliefdkoosd onderwerp; ‘ook is 't waar, dat zij hem den “wonderdokter!” noemen, en het zijn ook wonderen die hij doet.’
‘Hoe nu! wonderen? ik meende dat wij sinds Dokter Luther, met de mirakelen afgedaan hadden.’
‘Och, goede heer! met de mirakelen der liefde behoort men nooit afgedaan te hebben, en 't zijn juist deze die hij verricht en van welke ik spreken wilde. Door de liefde die hem bezielt, volvoert hij wat geen ander zou vermogen; dat's eerst een oprecht, een levend Christen. In cel noch kluis vindt men er een, die meer in der waarheid der wereld is afgestorven dan deze: den armen rijk, hem zelven arm, leeft hij als een François de Paula; wat zeg ik, hij beeldt in waarheid Christi gestalte na, zooveel 't een zondig mensch hier op aarde vermag.’
Juliaan was te druk bezig om zijn honger te stillen, om veel aandacht te geven aan deze mededeelingen, veel min om er iets anders op te antwoorden dan een verstrooid: ‘Wel zóó, wel zóó;’ toch viel hij nu in met de vraag: of die bewonderenswaardige persoon haar vriend was?
‘Hij veroorlooft mij hem zoo te noemen; maar eigenlijk is hij mijn weldoener, dien ik als een vader eere.’
Juliaan keek haar even aan en kon een glimlach nauwelijks bedwingen. Hij schatte het moedertje minstens een stijve zestig, en, hoe oud moest de vriend dan wel zijn in wien zij een vader kon zien.
‘Die vriend zal dan ook niet meer in zijne eerste lentejaren wezen?’
‘Toch maar even in de zestig; doch het is ook niet om zijn hooge jaren, maar om de singuliere achtbaarheid van zijn persoon, dat hij eerbiedenis afdwingt,’ sprak zij
| |
| |
kalm, maar met zekeren ernst zijne neiging tot spot terechtwijzende.
‘En wordt uw vaderlijke vriend er rijk op met de praktijk?’ vroeg Juliaan nu, met eene poging om zijne belangstelling te toonen.
‘Ik zie wel, dat het heerschap geen poorter van Delft is, en er ook nog maar weinig bekenden heeft,’ hernam Lijsbeth met zekeren nadruk; want ware dat zoo, gij zoudt zulke vraag niet doen; gij zoudt dan genoeg van hem gehoord hebben, om te weten dat hij geld noch gave van zijne lijders aanneemt, en dat hij ze in de meeste gevallen zoowel van spijzen als van medicijnen voorziet.’
‘Te droes? dat's een dokter die mij lijken zou. Gij zult mij verplichten met me zijn naam en woning precies op te geven. Ik ken zekere lieden te Delft, die hem hoog noodig zouden hebben.’
‘Wel! die hem noodig heeft kan hem krijgen; en wat zijn naam betreft, ieder Delvenaar kent hem, schoon de een hem zus noemt en de ander weer zóó; Jacob-oom, vader Boot, of meester Graswinckel, dat is al één; een kind zal u zijne woning wijzen, zoo gij er naar vraagt.’
‘Ik wenschte dat ik er al was te Delft!’ sprak Juliaan verdrietelijk; ‘weet gjj bijgeval moedertje, hoe ver uw kluisken van de stad af ligt?’
‘Zoo wat een stijve drie kwartier!’
‘Dat's een kwaad geval voor mij, een kwaad geval,’ znchtte Juliaan, het hoofd schuddend.
‘Kom, wat's dat voor een heerschap van uw leeftijd; als gij den heirweg maar houdt kunt gij niet dolen. Dokter Graswinckel, die eens zoo oud is als gij, doet zulke wandelingetjes tweemaal daags; gisteren nog voor den noen, was hij hier....’
‘Voor den noen! dat's wat anders. Ik moet door een gure, sneeuwige avondlucht heen, en dat is nog het minste; maar....
| |
| |
hoe laat mag het nú zijn.... Zou ik de poort kunnen halen voor het sluiten?’
‘Mijne geit heeft in een jolige bui mijn zandlooper stuk gestooten, en ik weet den tijd alleen maar zoo wat bij de gis; maar de poort haalt ge toch niet meer vóór het sluiten, al begaaft ge u terstond op weg.’
‘Dat's erg genoeg,’ hervatte Juliaan in zichtbare verlegenheid; zooals ik zeide, ik ben op den weg mijn geld kwijt geraakt, en.... hoe kom ik nu de stad in....’
‘Vier penningen of een halven stuiver,’ sprak het vrouwtje vorschend, ‘hebt gij die niet in een hoeksken van uwe beurs?’
‘Neen, neen!’ hernam hij en frommelde het lederen zakje in zijne handen, of hij nog altijd hoop had er eenig kleine muntspecie in te vinden.
‘Nu, als ik het heerschap dienen kan met vier of vijf penningen.’
‘Neen, neen, die zal ik van u niet aannemen; ik zal geen misbruik maken van zooveel gulhartigheid. Neen zekerlijk, zóó'u arme sloof als gij zijt, zal ik niet van haar penninksken berooven!’ riep Juliaan getroffen.
‘Och! gij berooft mij ganschelijk niet. Ik kan het missen, en gij zijt er meê geholpen. Wat noemt gij mij arm! Ik heb aan geen ding gebrek, ik heb mijn leeftocht voor iederen dag! Ja zelfs, ik heb overdaad, zooals gij ziet, want ik kan nog mededeelen. Door de tusschenkomst van dokter Graswinckel, woon ik in deze kluis, waaruit niemand mij kan verjagen. Ik heb twee schapen, ik heb mijne kippen en mijne geit, ik krijg van de rijke boeren op de naastgelegen hofsteden, bij beurten, iederen zaterdag een eigen gebakken mik, en van de slacht in 't najaar mijn bescheiden deel; daarvoor doe ik hun boodschappen in de stad, die mij ook nog wel eens een penninksken opbrengen; mijn weldoener koopt mijne eieren en hoenders tot den hoogsten prijs, daartoe verdien ik een aardig stuivertje met
| |
| |
spinnen, en boven dat alles schonk God mij gezondheid, vergenoegen en een dankbaar harte; zult gij bij dat alles nog zeggen, dat ik arm ben!’
‘Goede vrouw! hoe matig zijn uwe eischen, hoe rustig uw lot, hoe welverzekerd uw leven,’ sprak Juliaan met zekere zwaarmoedigheid, ‘als ik daarmede vergelijk de wilde onrust, de slingeringen, de woeste ongeregeldheid van het mijne. Mij glijdt het goud en zilver (als ik het heb) door de vingeren als droog zand; gij weet te sparen, als 't u bij penninkskens toekomt.’
‘Eilieve, een heerschap zooals gij, kan zich ook niet vergelijken met een oud vrouwken als ik ben; daarbij, mijn lot is ook niet altijd dus rustig en welverzekerd geweest. Nadat men tot Delft begonnen is de kerken te reformeeren,... zijn er al wat stormen over mijn hoofd gegaan; ja, ware niet, naar 's Heeren raad, mijn weldoener het instrument geworden mijner redding,... zoo zoude mij zeker een gelijk lot getroffen hebben als zaligen Joost, mijn.... broeder,... droeviger gedachtenis.’
Wij hebben de goede Lijsbeth laten uitspreken; maar Juliaan zelf had niet naar haar geluisterd, was haar zelfs in de rede gevallen met een schellen kreet dien hij slaakte, en volgen liet door een uitroep: ‘Mijn vader! het is de hand van mijn vader,’ terwijl hij als machteloos van ontzetting het hoofd tusschen de handen drukte, en tegelijk het stuk papier liet vallen, dat hem zulke ergernis veroorzaakte.
Toen hij namelijk te vergeefs in die beurs had gezocht, of er niet mogelijk eenig goudstuk in verborgen was, had hij zich het stukje papier herinnerd, waarvan hij in de duisternis de letters niet had kunnen onderscheiden. Nu haalde hij het te voorschijn, hield het onder het lampje, en meende de hand van zijn vader te herkennen. Het was een in 't lang gevouwen brief, waarvan het zegel reeds verbroken was, een bewijs dat deze zijne bestemming had bereikt. Zoo hij zich nog in het
| |
| |
schrift had kunnen vergissen, het zegel kon niet bedriegen en toonde het familiewapen. Als men zich nu herinnert, welke voorslagen de man, in wiens bezit zich dat document bevond, hem zelven had gedaan, dan kan de smartelijke verrassing van jonker Juliaan niet meer bevreemden; vooral niet, als wij vernemen, dat het niet slechts een brief was, maar een wissel bevatte aan toonder, die er met name in genoemd werd, ten bedrage eener zeer aanzienlijke som, die moest worden uitbetaald door den heere van Lonchyn, een der edellieden van het gezantschap, door den Bisschop van Luik naar 's Hage gezonden, om zich te beklagen over de gewelddadige inbezitneming van 't kasteel van Hoey, in het Luiksche gelegen; en dat de inhoud van den brief in verband scheen te staan, zoowel met het openlijk doel van dit gezantschap, als met een ander, waarover alleen in bedekte termen werd gesproken. De wissel scheen tot dit doel de middelen te moeten leenen, en den heer Lonchyn werd ernstiglijk op het hart gedrukt, dezen te doen toekomen aan den baron de Ghiselles, nu in Holland wezende aan 't hof van zijne Excellentie den Stadhouder, om te strekken ter fine, waarover men is overeengekomen, en dat hij daartoe alle zijne vlijt zoude doen, naar den wil zijns vaders, en de verplichting, die hij daarvan voor dezen op zich had genomen.
‘Mijn broeder! de wissel luidt aan hem; die is dus meê van 't complot!’ riep Juliaan, met eene mengeling van verrassing waarin zekere onedele voldoening sprak. ‘Maar.... nu is de wissel mijn.... en ze hebben het geld nog niet,’ sprak hij, en liet het strookje papiers door de vingeren glijden; dan, op de keerzijde bemerkte hij eene handteekening, die bewees dat het geld in ontvangst was genomen, en een uitroep, met eene grove verwensching gepaard, ontviel hem, die de goede vrouw Lijsbeth met smartelijken ernst deed zeggen:
‘Wat ik u bidde heer, wil Gods naam niet ijdelijk misbrui- | |
| |
ken met vervloeking van u zelven en anderen; gij zoudt den zegen uit mijn kluisken wegnemen.’
Zonder op die vermaning te achten, riep Juliaan, in zijne eigene overleggingen verdiept: ‘Alles is nog te redden; ik heb nu bewijzen, dat is de hand des hemels;... ik zal den verrader ontmaskeren, en in denzelfden slag mij zelven wreken.... Vrouw! leen me die penningen, ik zal ze u later met woeker teruggeven; ik moet voort, voort naar de stad.’
‘Op woeker leene ik niet,’ sprak Lijsbeth, hem het geld gevende, wat koel en strak; ‘alleen ik hoor u spreken van felle wraakneming; overweeg doch of die een zondig mensch past, die, naar Christi voorschrift, het Vader Onze heeft leeren bidden.’
‘Goede ziel! wees gedankt voor uw goed onthaal, ik meene het te vergelden, maar.... ik kan mij niet keeren aan uw vroom gesnater!’ riep Juliaan; ‘het belangt hier een wissel van twee duizend pistolen.’
‘Die u in stad zullen worden uitbetaald?’
‘Zoo hope ik, of de waarde daarvan,’ sprak hij met een woesten lach, en stond reeds bij de deur, toen de klink daarvan werd gelicht, en een persoon binnentrad in deftige burger-kleeding, die hem reeds terstond een verwonderden en onderzoekenden blik toewierp, terwijl hij de bewoonster der kluis met een ‘g'en avond Betteken, nog zoo laat vreemd volk in huis?’ toesprak.
‘G'en avond dominé, welgekomen!’ was de tegengroet van Lijsbeth, die rechtstreeks, zonder op de plompe vraag te antwoorden, er toch met wat strakheid op volgen liet: ‘nog zoo laat, en zoover buiten uw dorp, welwaarde heer?’
‘Wat zal ik u zeggen, zusterken; de boer die me naar stad heeft gereden, is met zijn wagen geprest door een vreemd heerschap, die naar buiten moest; voor meêrijden was het toen nog mijn tijd niet, zoo was ik wel genoodzaakt de beenen
| |
| |
op te nemen om verder te komen. Heb je een napken melk voor mij, of wat anders, als deze gast u nog wat gelaten heeft?’
Dat herhaalde onwelwillende uitvallen over zijn persoon beviel Juliaan in 't geheel niet; ondanks als zijne haast, was deze toch blijven staan om het voorkomen van dezen ‘dominé’ wat nader op te nemen. Bij den eersten blik had hij eene instinctmatige antipathie opgevat tegen deze plompe figuur, die van zijne zijde, met kennelijk mistrouwen, den uitvorschenden blik op hem hield gericht, terwijl hij zich aan vrouw Lijsbeth wendde, juist of hij dien vreemde niet zag.
‘Wat de gast gebruikt heeft, werd hem vrijwillig aangeboden,’ viel Juliaan hierin, recht op den dominé toegaande, en dezen zoo veelbeduidend aanziende, dat zijn rood vollemaans gezicht tot krijtwit bestierf.
‘Het was.... eene aardigheid, ik bedoelde niets.... onhoffelijks,’ stotterde de bloodaard, wien het ondanks zijn brutaal uiterlijk geheel aan zedelijken moed scheen te ontbreken.
‘Zoo! dat is wat anders; in dat geval zult gij mij wel willen verplichten met me eene inlichting te geven.’
‘Wat wilt gij weten?’
‘Of de vreemde heer, aan wien gij uw wagen hebt moeten afstaan, bij u bekend is?’
‘Waarom vraagt gij mij dit; waarom zou ik hem kennen?’ sprak de ander, die opnieuw van kleur wisselde, en zijn barsche, gejaagde toon verraadde meer onrust, dan hij zelf had gewild, hetgeen Juliaan opnieuw aanmoedigde om voort te gaan.
‘Ik heb er belang bij, want ik ben zelf met hem meêgereden.’
Plotseling nam de dominé eene geheel andere houding tegen hem aan; wel nam hij hem nogmaals op van het hoofd tot de voeten, maar blijkbaar had welwillende belangstelling voor het vroegere wantrouwen plaats gemaakt.
| |
| |
‘Meêgereden, op zijn verlangen?’
‘Hoe zou 't anders zijn? hij had mij over zaken te spreken.’
De geestelijke heer kwam dicht bij hem, drukte beide zijne handen als met broederlijke hartelijkheid, en hervatte: ‘Als 't er zoo meê gelegen is, hoe zijt gij dan weêr hier?’
‘Hij moest nogal heel ver weg, en....’
‘Even buiten Voorburg, dat's toch zoo ver niet.’
‘Neen, maar ik had niet noodig daar te zijn.’
‘Dus heeft hij die zaak al met u besproken; hoe vraagt gij mij dan naar den bekenden weg?’ voegde hij er bij met eenig wantrouwen.
‘Wel! om te weten of gij dien weg ook kent,’ hernam Juliaan met zekeren nadruk.
‘Gij ziet dàt het zoo is, en toch,’ voegde hij er bij, met een blik van verstandhouding, ‘gij moogt mij gelooven of niet, maar ik ken den persoon in quaestie niet bij name, schoon ik gissen kan wie het zijn zal.’
‘Gij weet dan toch zeker dat hij niet is, wat hij schijnt....’
Schielijk vatte de dominé hem bij de hand, en met een blik op vrouw Lijsbeth: ‘niets meer daarvan, wij begrijpen elkander; ik zie wel, dat gij alles van onze zaken weet.’
‘Nagenoeg alles! alleen wil mij zeggen....’
‘Neen, neen! ik zeg niets meer, gij zult morgen nieuws hooren, de zaak is beklonken.’
‘Buiten hem en mij om?’ vroeg Juliaan wat getroffen.
‘Wees er maar niet gebelgd over, ik zal mij bij de vrienden weten te verantwoorden; ik heb eene goede occasie waargenomen en toegeslagen; morgen gaat de affaire door.’
‘De affaire belangende Maurits?’ vroeg Juliaan fluisterend, maar zijne ontroering te weinig meester om geen wantrouwen te wekken; want de ander antwoordde luid en lachend:
‘Nu raakt ge van de wijs, vriend; ik weet niet meer wat gij bedoelt; ik meen de zaak van de boerderij die hij heeft willen
| |
| |
koopen; de eigenaar heeft toegegeven, maar, als hij geweten had wien 't gold, gij begrijpt....’
‘Juist.’
‘Dan zou hij natuurlijk eens zooveel hebben gevraagd.’
‘Dat spreekt vanzelf, iemand als hij....’
‘En daarom achtte hij 't zaak, zijn incognito te bewaren, heb je 't gevat?’
‘Volkomen.’
‘Zoo ga in vrede uws weegs, wij zijn zeker bestemd elkaâr spoedig weêr te zien.’
‘Dat vertrouw ik ook, de vraag is maar, waar?’
‘Dat spreekt immers vanzelve, op de plaats waar de spelen gehouden worden.’
‘Precies, daar vinden wij elkaâr morgen, tot zoolang, wees gegroet.’
‘En gij, wees gezegend, een vermakelijken terugtocht!’
Juliaan hoorde reeds dat laatste niet meer; de zegen van dezen dominé gaf hem gansch geen weldadigen indruk; maar daar het niet de eenige was dien hij in het laatste uur ondergaan had, ging hij zijn eenzaam pad, met den gejaagden tred van iemand, die werktuigelijk voortloopt, door den aandrang zijner gedachten voortgedreven.
Wij volgen hem niet op dien weg.
|
|