| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Aan Mabelia Graswinckel ware zeker leedgevoel en ergernis gespaard over het vermeende misdrijf van Juliaan, zoo zij kennis had gedragen van 't geen er met Antony was voorgevallen, eer het hem gelukte zijne plaats op de tribune te bereiken. Zij zou dan berekend hebben, dat iemand die zijn hoed verliest te midden van volksgedrang, terwijl hij zijn handschoen wil oprapen, en den eersten niet terugkrijgt uit de handen van woeste soldeniers, dan nadat hij de koorden zijner beurs heeft ontknoopt, gemakkelijk een kleinood kon verliezen, zonder dat hij het bemerkt had in de haast om voort te komen; maar dat alles had hij haar juist verzwegen. Wel had hij geklaagd over de hindernis door de soldaten hem in den weg gelegd, maar van het verdere had hij niets gezegd. In 't eerst, omdat hij niet zonder reden haar spottend glimlachje vreesde, en weinig hoop had om deernis op te wekken voor de kleine tegenspoeden, die hij zich door eigen linkschheid en traagheid op den hals had gehaald; vervolgens, omdat hij zelf liever bleef gelooven aan de onwaardigheid van den persoon, die zijn achterdocht en ergernis had gewekt, dan met volkomen goede trouw alle voorafgaande omstandigheden na te sporen, die tot twijfel aan zijne schuld konden leiden. En te halsstarriger bleefhij in dit stilzwijgen volharden, naarmate hij zag dat er partij viel te trekken voorh em van Mabelia's geloof aan deschuld van dien Juliaan.
| |
| |
‘Het zijn verweerde meisjeskuren,’ sprak hij bij zich zelven toen hij des avonds naar hare woning trok; ‘wat gaat haar die kale jonker aan, dat het haar zooveel schelen kan of hij aan de paleie danst of - niet! Maar nu het er eenmaal zoo meê staat, zal ik er mijne winste meê doen, en het preutsche mondje tot “ja” zeggen bewegen.’
En zoo gelukte het hem, met pnjsgeving van een valschen diamant eene echte parel in te ruilen. Opgetuigen over zijn goed succès, dacht hij er niet aan, op welken onvasten grond zijn toekomstig geluk was gevestigd, en vroeg er zelfs niet naar, wat Mabelia eigenlijk bewoog om deze zonderlinge overeenkomst aan te gaan. ‘De luim van het oogenblik,’ dieper zag de oppervlakkige jonkman het niet in. Wij meenen er later naar te vorschen, maar houden het reeds nu voor wat anders dan eene ‘meisjeskuur;’ zeker was het een offer; vermoedelijk zou zij niet zoo gehaast zijn geweest het te brengen, zoo zij geweten had, dat Juliaan, wel verre van te vluchten als een schuldige, die een misdrijf heeft gepleegd en vreest op heeterdaad te worden betrapt, alleen zijne plaats aan hare zijde had verlaten om er eene op te zoeken, zoo dicht mogelijk bij den uitgang van het krijtveld, waar hij de beste gelegenheid had om de kampende ruiters meer van nabij te zien, en zelfs kans had hen bij het verlaten van het strijdperk rakelings langs zich voorbij te zien gaan. Zoo zij verder zijne gedragingen had kunnen gadeslaan, toen hij daar had post gevat, zou ze de volle overtuiging hebben verkregen, dat alleen heftige ontroering en gespannen belangstelling, maar geene vrees voor vervolging, de drijfveêr was geweest van zijne zonderlinge handelwijze.
Door Mabelia en Antony te volgen, zijn wij zelven van het terrein der feestspelen afgedoold; maar niets verhindert ons derwaarts terug te keeren, onze opmerkingen voort te zetten, en een terugblik te werpen op Juliaan, zooals hij daar staat,
| |
| |
roerloos, ja ademloos bijkans, den starenden blik gericht op de kampenden, die, daar het slechts een jolyselijk combattement was met de stompe lancie, het vizier hunner helmetten hadden opengeslagen. Het was blijkbaar niet de strijd zelf die hem zoo groote belangstelling inboezemde, maar wel een der strijdenden, wiens gestalte en trekken hij had gemeend te herkennen, terwijl hij er zonderling veel aan te hechten scheen, om zich te vergewissen van de juistheid of onjuistheid zijner gissing. ‘Hij moet het zijn, hij is het,’ mompelde hij tusschen de tanden, en ‘toch, neen, neen! hij is het niet; hij kan het niet zijn.’
Beurtelings gloeiden en verbleekten zijne wangen onder de sterke aandoening van het heen en weêr wentelen eener gissing, die hij ten koste van alles tot zekerheid wilde gebracht zien. Want toen het bleek, dat de ridder die dus zijne belangstelling boeide de overwinning had behaald, en de overwinnaar onder het geschetter der klaroenen en het gejubel der volksmenigte het krijtperk verliet, stelde hij zich, ondanks de schutterwacht die het hem beletten wilde, met een beslist, een wanhopig opzet, vlak vóór de opening der balie, zoodat de ridder zijn paard een oogenblik moest terughouden, wilde hij den vermetele niet overrijden.
Stout legde deze toen de hand op het rijke schabrak, dat tot laag op den grond nederhing, en, naar het wapen wijzende dat daarop geborduurd was, sprak hij met eene schrille, scherpe stem: ‘Heer ridder, gij voert daar een wapen dat u niet toekomt!’
De andere, hetzij hij verstaan had of niet, riep luid en dreigend: ‘Uit den weg fielt! of ik jaag mijn paard over je lijf!’ - ‘Ik heb mijne zekerheid!’ had Juliaan toen uitgeroepen, en wendde zich af, maar niet zonder een blik gewisseld te hebben met den ruiter, waarin moordende haat gloeide.
Toch had hij zich niet zoo snel kunnen terugtrekken, of de
| |
| |
schutterwacht, op wier waarschuwing hij niet eens had gelet, kon hem omringen en hield hem voor, dat hij zich schuldig gemaakt had tegen de keur der vroedschap, waarbij niemand dan wie tot het tournooi was toegelaten, zich begeven mocht binnen de balie, of den uitgang daarvan belemmeren; desgelijks mocht niemand, onder welk voorwendsel ook, den kampvechter overlast aandoen, en bovenal tegen dit laatste punt had hij zwaar en opzettelijk gezondigd. Bijgevolg werd hij gesommeerd de boete te betalen op staanden voet, zoo niet, zij zou onder lijfsdwang worden afgevorderd.
Juliaan, wien zeker gansch andere gedachten door de ziel spookten, en die nauwelijks bewustheid had van de overtredingen die men hem verweet, trachtte zich los te wringen uit de handen der schutteren die hem gevat hielden, en die eischten dat hij onverwijld de boete zoude afdoen ten bedrage van drie carolus-guldens.
‘Laat me los! ik heb geen geld bij mij, geen penning; ik kan toch niet geven wat ik niet bezit!’ beet Juliaan hem toe met eene stem, schor van drift. ‘Laat mij los of ik trek mijn rapier.’
‘Waag dàt niet, dan zou het je slechter vergaan; daarbij 't rapier is ons. Uw opperkleed, waarop we aanspraak hebben, is geen drie carolus-guldens waard; uw rapier... dat 's wat anders!’
‘Mijn rapier overgeven! ik ben toch niet uw gevangene...’
‘Gij zijt boetschuldig; kunt gij niet betalen, zoo leveren wij u over aan de schoutsdienaren, die u in gijzeling zullen houden tot uwe schuld is afgedaan..; maar wij willen uw zijdgeweer te pand nemen, gij kunt het lossen als gij geld hebt.’
‘Loopt naar de maan! met dat gewawel van lossen en boeten... mijn rapier sta ik niet af, en ik wil er door...’
‘Een kwaadwillige! verzet! hola hei! schoutsdienaren hierheen!’ riep een der schutteren, ziende dat de kloeke jonkman
| |
| |
op het punt stond zich aan de macht zijner vingeren te ontworstelen.
‘Met dezen naar den stadskerker!’ gebood de vaandrig, toen de schoutsdienaren waren toegeschoten.
Tegen zulke overmacht gaf Juliaan het op.
‘Brengt mij werwaarts gij wilt,’ sprak hij in de diepste moedeloosheid, ‘mij is 't al een! Maar om Gods wil, laat mij mijn degen mijn eenigen schat!’
‘Daarover heeft de onderschout te beslechten!’ gaf de schutterofficier ten antwoord.
‘Goed maakt moed,’ zegt het spreekwoord, en niet zonder waarheid; de berooide luitenant, bij mangel van het eerste, verviel na de overspanning van drift en stoutheid tot eene on verschilligheid, die hem lijdzaam en weêrloos in zijn ongeval deed berusten. Toen hij zich aan de ‘dienaren van den gerechte’ zag overgeleverd, liet hij de hand slap nederhangen die voormaals zoo moedig en uittartend op den degen had gerust, en die zich in 't eerst tot woest verzet had opgeheven. Daar voelde hij op eenmaal die hand zacht drukken, en die handdruk bleek geen ijdele liefkoozing. Juliaan voelde eenige muntstukken glijden in de zijne. Verrast en gehaast om te zien wat dat zijn kon, bevond hij tot zijne groote blijdschap dat hem vier carolus-guldens waren toegestopt. Rond te kijken, wie de dienstvaardige zijn mocht, die zoo juist ter snede hulp reikte, was zijne eerste onwillekeurige beweging; maar onder de menigte die hem omstuwde, nieuwsgieriger naar een standje waarbij het gerecht te pas kwam, dan naar den vernieuwden kamp in het krijtperk, onder die menigte zag hij geen bekend gezicht, maar ook geen enkel persoon, wiens voorkomen aanduidde dat hij de middelen had tot zulk eene vrijgevigheid.
Vier carolus-guldens was eene mooie som voor dien tijd, om er zoo maar een geheel vreemde meê te begiftigen! en het waren allen lieden uit de lagere volksklasse die hem omringden! Maar
| |
| |
overtuigd, dat de schenker zich welras aan hem zou openbaren, aarzelde Juliaan, wiens kieschheid op het punt van geldzaken niet teêr was, geen oogenblik zich de gift ten nutte te maken.
‘Ik onderstel dat ik vrij ben als ik de boete betaal?’ sprak hij tot een der gerechtsdienaren, vragenderwijs.
‘Hm! hm! als je daarmeê begonnen waart, maar nu... we hebben de moeite gedaan u te vatten.’
‘Als ik die moeite loon met één carolus-gulden boven de drie?’
‘Dan zullen we de weêrspannigheid van daareven door de vingeren zien,’ sprak de dienaar der gerechtigheid deftig.
‘Zoo neem! en met de fiere geste van een groot heer, reikte hij den schoutsdienaar het geld toe, en keerde zich langzaam af, besluiteloos of hij opnieuw zich in 't gewoel rondom den cirkel zou wagen, of wel zich van eene plaats zou verwijderen, waar hij zoomin rust als lust had gevonden. Nog eens hief hij de oogen op naar 't balkon, waar de voorname bruiloftsgasten waren gezeten, en zag daar den overwinnaar staan onder de edellieden van den prins, fier op den triomf, en mogelijk wel schertsende over het lot van den onbeschaamden soldenier, die hem in zijn zegevierenden uittocht had willen belemmeren. Hij knarste de tanden en richtte de gebalde vuist naar de tribune; maar die daarboven gezeten waren, zagen deze teekenen van machtelooze woede niet, toch waren ze opgemerkt. Opnieuw, voelde hij zich bij de hand vatten; maar het was nu niet om er eene reddende gift in te zien neêrvallen, het was om hem opmerkzaam te maken, dat er iemand naast hem stond, die hem spreken wilde. Toen hij zich omkeerde om te zien wie het was, ontwaarde hij dienzelfden eenvoudigen burgerman, die aan de andere zijde van den cirkel ook nevens hem gestaan had, en dien wij reeds hebben aangeduid, als met bijzondere aandacht al zijn bewegingen gadeslaande. Werkelijk was deze hem gevolgd en had hem niet uit het oog verloren.
Juliaan, die gansch niet in de luim was, om zich ongepaste
| |
| |
gemeenzaamheid van wien ook te getroosten, vroeg hem op barschen toon: ‘Wat wilt gij van mij, vriend?’
‘U waarschuwen, dat men zijne gemoedsbeweging niet dus in 't openbaar moet laten blijken; zonderling niet als zij tegen de heeren, daar in de hoogte, is gericht; men kan daardoor in ongelegenheid raken.’
‘Wat gaat u dat aan, of ik in ongelegenheid kome of niet!’
‘Dat zal ik u zeggen; maar ga eerst met mij van hier, want ik heb geen vijfde carolus-gulden om u vrij te maken uit de handen der schoutsdienaren!’
‘Gij waart alzoo die vriend in den nood, die mij zoo juist van pas te hulp kwaamt?’ vroeg Juliaan, met gansch veranderden toon en blik.
‘Die was ik, en ik wensch nog wat beters voor u te doen,’ hernam de andere, die hem reeds in den arm had gevat en buiten het gewoel voerde. Juliaan, zelf nog aarzelend werwaarts te gaan, liet zich leiden, misschien tevreden, dat een ander met beslistheid den weg voor hem koos. Wij zullen hem op dit oogenblik niet volgen, maar liever naar zijne soldeniers omzien, uit wier handelwijze en gesprekken wij mogelijk betere kennis kunnen verkrijgen van zijn toestand en karakter, dan door hem zelf te bespieden. Dat ruwe volkje had zich op eigenaardige wijze vermaakt met het schouwspel en de toeschouwers beide. Allereerst hadden zij hunne vroolijkheid lucht gegeven over ‘de gans met den pauwenstaart’ zooals ze, zonder veel deferentie, Antony Hogenhoeck hadden bijgenaamd.
‘Te Droes!’ sprak er een, ‘wat een uilskuiken; we hebben kwalijk gedaan, hem niet op zwaarder rantsoen te stellen!’
‘In trouwe, neen! het was juist zaak de gans te plukken, zonder dat ze kwekte!’ viel een ander lachend uit. ‘Zoo hij onwillig ware gebleken een zwaarder eisch te voldoen, en een noodkreet hadde geslaakt, dat men hem wilde afzetten, ware er opschudding gekomen en... 't gebrek aan den hoed ware
| |
| |
dan lichtelijk door den een of ander bemerkt geworden.’
‘Welk gebrek? is er bijgeval een pluim losgeraakt?’
‘Vrij wat beters dan eene pluim,’ antwoordde de eerste spreker lachend; ‘terwijl gijlieden hem met zammelen op den tuil hield, heb ik er behendiglijk den gesp aan ontfutseld en de pluim zoo wat luchtigjes rondom de koord vastgedraaid, op zulke manier, dat zij in 't eerste half uur niet los zal raken. De gesp, jongens! moet een kostbaar kleinood zijn; de edelsteenen schitterden mij in de oogen! Nu, nu... is die glans beloken in mijn dissak!’ eindigde hij op zijne zijde kloppende.
‘Zoo, zoo!’ bracht een der kameraden uit, op een toon waaruit meer afgunst dan afkeuring sprak.
‘Tot aller bate! dat spreekt wel van zelf!’ hernam de andere geruststellend.
‘Ja, Pietje handgauw! wij weten wel, hoe gij dat verstaat.’
‘Zooals gijlieden zelf het verstaan zoudt in zulk geval!’ hernam deze, ‘en daarom, geloof me, we hebben hier meer aan, dan of we die armzalige beurs met kleingeld hadden te deelen.’
‘Nu we zullen zien! langen Michiel heeft al vast den mooien handschoen, eerst onder den voet, daarna in zijne mouw weten te krijgen.’
‘Allemaal kostelijk, mits de luitenant er maar niet achterkomt.’
‘Ja die heeft van die siekeneurige buien, zonderling op tijden als deze, als hij aan zijn verloopen adeldom komt te gedenken.’
‘Och, hij zelf zou zooveel viezevazerijen niet maken; hij weet toch ook wel, dat men niet van den wind kan leven, en dat er geen serjant-majoor is die ons de soldij komt uitbetalen.’
‘Daar vraagt hij dan ook liever niet naar; als hij maar op zijn tijd den leeftocht vindt... speurt hij niet al te nauw naar de herkomst.’
‘Hij niet, dat is waar! maar die verweerde Bastiaan met zijn verwaand gepreêk.’
| |
| |
‘Ja die is wel in staat hem het hoofd warm en ons het leven had te maken; laat ons maar zorgen, dat hij 't geval met den... gesp niet merkt, als je ten minste geen zwak hebt op een ellenlang sermoen.’
‘Daaraf dan toch de slotsom is, dat Juliaan er zijn deel van neemt, nadat Bast ons vromelijk de zondenles heeft gelezen.’
‘Ja, ja! die fijnman ziet ook zoo nauw niet, als er maar het noodige is voor den jonker!’
‘Een mooie jonker! Wat hebben wij er eigenlijk aan,’ riep een ander knorrig.
‘Ja! wat hebben wij er aan; is hij het niet die 't genadebrood eet van ons? Zou hij daar wel ooit aan denken?’ vroeg handgauwe Piet.
‘Zoo hij er aan denkt, neemt hij het of 't hem toekomt.’
‘Wel zeker, dus ziet hij het ook! Wij zijn zijne vazallen, die hem tienden schuldig zijn.’
‘En waarvoor dan toch?’
‘Zwijgt, mannen!’ riep Michiel; ‘zoolang er een penning in zijne beurs was, heeft hij die met ons gedeeld.’
‘Behalve de braspenningen die hij er af verdobbeld heeft voor eigen geneugt.’
‘En bij winste deelden wij toch meê.’
‘Somma! we zijn nu eenmaal in 't geval om met den ander de goede en kwade fortuin te deelen, en niet om het hem te wijten, dat de laatste langer aanhoudt dan de eerste.’
‘Wel zeker! 't rad van avontuur is rond; wie nu onder ligt kan morgen naar boven zijn gekeerd! gedenkt er aan. Wat zegt gij er af, wijfken,’ en lange Michiel streek zonder omstandigheden eene dikke burgervrouw, die naast hem was komen staan, over de bolle, roode wangen.
‘Ik heb van jelui koeterwaalsch nietwes verstaan,’ antwoordde het vrouwtje, even hoofdschuddend.
Werkelijk spraken deze soldeniers onder elkander eene taal,
| |
| |
mengeling van allerlei tongvallen, van het plat Duitsch af tot het Luikerwaalsch toe, en waarin een verbasterd Neêrduitsch wel het zwakste bestanddeel was; maar de gewoonte maakte hen voor elkaâr verstaanbaar, al was het abracadabra voor oningewijden. Wij geven liefst de korte vertolking, met weglating van de gros mots en schelklinkende verwenschingen, waarmeê ze bijkans ieder hunner gezegden doorspekten.
‘Ik ken ook nog eene andere taal, die alle vrouwkens verstaan,’ hernam lange Michiel, het vrouwtje lachend aanziende en de vorige gemeenzame liefkozing herhalend.
‘Handen thuis!’ riep nu het vrouwtje uitwijkend. ‘Wees gewaarschuwd, mijn man is een varensgezel, en een eerste bekkensnijder; hij zou er geen been in vinden om jou lange tronie met een staaltje van zijne konst uit te monsteren.’
‘Dankje, wijfjelief, ik ben geen vechtersbaas voor pleizier. Wij hanteeren de wapenen niet, tenzij we er voor betaald worden.’
‘In wiens dienst ben je op heden?’ vroeg zij glimlachend.
‘Hoe vraag je dat zoo, wil je ons aanwerven?’
‘Liever niet, ik zou geen brij hebben voor zooveel monden; ik vroeg 't alleen, omdat het mij voorkomt dat uw hopman een ellendige schraalhans moet wezen of een gierige schraper die zich vetmest met uwe soldij... je plunje is te bijster haveloos, goê lieden.’
‘Onze hopman was zoo kwaad niet in zijn tijd; maar hij bevindt zich op eene plaats... vanwaar het hem eenigszins moeielijk valt om voor de compagnie te zorgen; ons vendel is onder de hoede van een vlaamsch edelman, die...’
‘In uw geval stond ik liever in de paye van een dikken Delftschen brouwer.’
‘Dat zou voor 't minst goed bier beloven.’
‘En goed brood met kaas daarbij!’ sprak het ronde vrouwtje goedhartig; ‘daar zijn hier tot Delft over de tachtig brouwerijen, waarom verhuur jelui je niet ergens als knechts?’
| |
| |
‘Waarom, waarom..?, waarom draag jij geen kraag, zooals de voorname Joffers ginds?’
‘Ik zou zoo'n ding niet om mijn hals willen hebben; 't hoofd ligt er op te rusten als dat van Johannes den Dooper in 't Bijbelsch prentenboek op den schotel van Herodes zijn dochter! En nog daartoe, 't is eene kwistige, 't is eene zondige dracht, dat zeg ik; ge zoudt een huishouden van brood kunnen voorzien van het meel, dat er verkwist wordt aan de stijfsel voor zooveel ellen goed gesteven kant, om niet te spreken van de lobben en ponjetten daartoe. En reken dan nog, wat al die kragen van al die fraaie heeren en dames te zamen moeten uitmaken, en dat in dezen schralen tijd, nu 't koren en 't graan met den dag stijgt, en de kleine luiden al brood eten van gemalen paardenboonen! De magistraat moest er eene keure op zetten, en aan de armen van de boeten hun nooddruft geven, dat zeg ik.’
‘Ja, ja! die weelde van de grooten die weet wat!’ zuchtte een schrale, magere vrouw, die daarnevens stond. ‘Zie me toch de bruid eens aan; de juweelen zitten der tot op de schoenen; ja, ik wed dat haar bratten kousen met goud zijn doorweven! Wat denk jij er van Guurtje Groot!’
‘'t Zou heel wel konnen zijn, buurvrouw Fijtje,’ sprak het bolronde vrouwken, een weinig ter zijde wijkende, of ze geen lust had al te dicht in aanraking te komen met de lange, knorrige gedaante, uit wier kleederen van grove, grijze wol, zich daarbij eene vieze, vunzige lucht ontwikkelde, en wier dor, taankleurig gelaat, haar sinds lang in de buurt den bijnaam van gele Fij had verworven.
Op een goeden voet met gele Fij te staan, was voor eene degelijke, heldere burgervrouw, zooals Guurtje Groot, ook om andere redenen geene eere; zoodat de laatste, al woonde ze in dezelfde steeg, het toch liever met haar bij een ‘g'en dag, gen 'en n'avond’ liet.
| |
| |
Gele Fij, die alevel een praatje wilde hebben, wendde zich nu rechtstreeks tot langen Michiel, die wat grootte en schraalte betrof, haar portuur was.
‘Ja, man! je zult er ook wel van gehoord hebben: de sprake gaat, dat de bruid al die juweelen van de Staten gekregen heeft, tot eene bruidsgave.’
‘Dat's toch wel wat heel druk,’ sprak lange Michiel meesmuilend, wien de ‘on dits’ van gele Fij niet zeer betrouwbaar toeschenen.
‘Ja! al lach je er meê, ik heb het luiden, die 't weten konden, hooren zeggen, dat de Staten van Holland alleen voor hunne portie haar wel twee tonnen gouds hebben toegezegd.’
Als de Heeren Staten zoo gul zijn met hunne giften... mochten ze in trouwe wel wat ruimer en vlugger zijn met de betaling van 't arme krijgsvolk,’ sprak Piet met bitterheid. ‘Als de soldaat uit honger en desolatie aan 't muiten slaat, is 't vonnis als gauw gewezen. Hangen de belhamers! gecasseerd het vendel! en wie bij wijze van gratie den strop ontkomen, mogen dan verder zien hoe ze den kost ophalen.’
‘Zoo gaat het!’ riep gele Fij, gespitst op 't aanhitsen van verbitterde gemoederen, zooals uit haar zwartgallig voorkomen licht was te raden; ‘zijn er feesten! dan is 't of ze hier in Holland het goud maar uit de rivier hebben te scheppen; maar als de pret over is, dan komt de burgerij in last en lijden, want dan moet het den kleinen luiden bij droppels worden uitgezogen.’
‘Waarheid is!’ stemde Piet bij, ‘dat er maar schraaltjes gezorgd wordt voor proviand en ammunitie, zelfs in de vestingsteden die 't naast aan den vijand liggen. Ik, die indertijd te Sluis ingelegerd ben geweest, weet er van te spreken; en dat komt niet omdat er geen geld is, o neen! dat zie je wel, geld is er in overvloed, dat stuurt men van hieruit wel naar den vreemde, naar Engeland, naar Frankrijk! werwaarts niet
| |
| |
al! maar omdat de eene provincie voor en de andere na niet betalen wil. Ze kibbelen altijd onder elkaâr over 't aandeel in de generale oorlogskosten, en daarom hebben de arme soldaten en ruiters het zoo sober, en loopen zoo kaaltjes uitgedost, als jonge spreeuwen in 't vroegjaar, die uit het nest zijn gevallen.’
‘Kom, kom! handgauw Pietje, haal nu al die muizennesten niet in je hoofd; met morren kunnen wij de zaken toch niet gebeteren,’ sprak lange Michiel, die een optimist scheen te zijn. ‘'t Is een kwaad lot, het lot van den soldaat, dat weten wij nu eenmaal; maar wie 't koos, had het thuis toch ook niet breed.’
‘En wie er bij blijft is een nar, als hij anders kan,’ sprak Fij daartusschen; ‘daarom zeg ik tegen vele jonge manspersonen die in mijn winkel komen; “allons! neemt dienst bij de nieuwe compagnie, en 't zeegat uit, daar is buit te halen; daarna mag men ook wat meêspreken van vreemde landen en van menschen met drakenkoppen en die den mond midden in de borst hebben.”’
‘Nou wijfje! daar zou ik niet belust op zijn dat te zien,’ viel Michiel in; ‘dan kijk ik liever naar die mooie bruid, wat zeg jij er af Piet?’
‘Wat de bruid aangaat, die... zou ik voor 't sloopen wel willen hebben! - maar de bruigom... mag jij hem bijgeval?’
‘De bruigom? te droes neen! Fij van dezen; dien ken ik van nabij. Ik heb hem eens in den krijgsraad zien zitten, en ik zweer je Piet, je bruine krullebol zou tot grijs verschieten, als je zoo'n half uurtje met hem door te brengen hadt, als mij is te beurt gevallen. Ook... ware mijn gewisse niet wit geweest, als eene zwaneborst... ik zou den strop niet ontloopen zijn; en nog... acht ik het mirakel er heelshuids te zijn afgekomen.’
‘Waarheid is, dat ik niet graag passa-volant zou zijn, als die daar monstercommissaris ware.’
| |
| |
‘Je zoudt er ook niet meê doorgaan. Hij zou je het aanzien, dat je niet bij de compagnie hoordet, al had je een mom voor!’
‘Van een mom gesproken. 't Is of hij zelf een wassen mom voor heeft, zoo strak staat die facie... Mooi wit en rood, dat moet ik zeggen, als een maagdeken dat hare eerste communie doet; maar...’
‘Maar met dat al is hij hard voor zijn volk, als duc d'Alf bloediger gedachtenis; neen! dan is Hohenlo een ander heer!’
‘Gewis! die zou er niet zuur om zien, als een arme soldaat eens bij geval een paar hoenders bij den boer uit het hok had gegrepen, of eens wat diep in de bierkan had gekeken!’
‘Dat zou hem passen! Hij is zelf niet vies van een braven Dietschen dronk! Maar wee! wie hem dwars in den weg komt in dien roes. Ik heb dienzelfden gemeenzamen heer zijne soldaten zien mishandelen of het gevangen negerslaven waren... Neen! die krijgt me ook niet weêr, daar heb ik van geproefd.’
‘En hoe staat het met prins Maurits, is die mild en zachtzinnig voor zijne soldaten?’ vroeg nu op eens een vreemdeling, in kleeding niet ongelijk aan den persoon die Juliaan zoo voortdurend in 't oog had gehouden, en die zich nu tusschen de soldaten indrong.
‘Hm! bederven zal hij ze niet... Ik voor mij heb nog geheugen van een kwaad halfuurtje, op zijn bevel doorgestaan, onder pretext, dat ik tegen de krijgstucht had gezondigd,’ antwoordde Piet gulgauw.
‘En zou je de occasie niet lustig aangrijpen om daarvoor satisfactie te nemen?’ hernam de vreemdeling halfluid, met sissende stem, die, als zijne vraag, sterk den Vlaamschen tongval verried.
Op zoo'n malle vraag antwoord ik niet,’ hernam Piet half toornig, half schuchter, en draaide den vreemdeling den rug toe, terwijl hij Michiel bij den arm trok, en hem toefluisterde,
| |
| |
‘dat's hier niet pluis? die vent is een spie van den onderschout, laat ons voorzichtig zijn.’
‘Ik merk het wel!’ hervatte gele Fij, die intusschen een blik met den vreemde gewisseld had, welke den laatsten tot den aftocht scheen te doen besluiten, ‘het is met al die kapiteinen en oversten al één pot nat. Laat ze fluiten, kameraads, en gaat naar zee, daar is 't goed leven en fortuin te maken. Mijn man heeft weêr geteekend voor de buitenvaart, en ik zet me schrijn nu al open, om al 't goud en zilver te bergen als hij thuis komt.’
‘Ja, poch maar, poch maar! wij kennen dàt. De scheepvaardij lokt me ook niet aan; daar komt me te veel van leerzen en kielhalen,’ hernam lange Michiel, vrij beslist.
‘Altemaal inbeelding en vooroordeel,’ hervatte Fij; ‘maar ik zie 't wel, ik zou u omsonst al het goed en 't profijt van het scheepsleven optellen, mijne woorden zouden toch geen ingang bij u vinden. “'t Is maar eene vrouw die het zegt,” meent ge. Nu dan, als je er mannen over hooren wilt, mannen die alle bekende en onbekende vaarwateren bevaren hebben, komt dan te avond of te noen een zoopje bij mij nemen in mijn toebackwinkel. Daar zit er menigeen te toebacken, die van 't Noorden en van 't Zuiden weet meê te spreken, en die er je alles van zeggen zal wat je weten wilt. Ik heb van het eêlste kruid, en bonkesjes, zoo wonder aardig, dat er je de lippen naar jeuken zullen. Komt er eens de proef van nemen, met zooveel kameraden als je maar meêbrengen wilt!’
‘En dat al voor een godloontje, niet waar?’ vroeg Michiel ironiek, ‘of noodt je ons nog, als ik je verklaar, dat wij voor geen penning waard in de beurs hebben?
‘Wel, er zitten altijd Oostersche schippers of Duinkerksche kapiteinen, die met uitheemsch goudgeld spelen, zooals wij met stuivers en braspenningen. Voor goede gezellen en vroolijke maats betalen ze met gulle hand het gelag, en hierop zeg ik
| |
| |
adie; dat draaispel van die jonkers en pronkers te peerde houd ik voor gezien, en op buurvrouw Guurtje heb ik niet te wachten, die zal liefst haar weg gaan; nu denkt er aan; Fytje Martens, in de Stoofsteeg, het eenige toebackhuis, en de bonkesjes hangen voor de vensterruiten.’
En gele Fij - ging haar weegs - daar niemand der omstanders lust had haar terug te houden; de soldaten keken haar lachend na.
‘Dat wijf heeft eene tong in den mond,’ zei lange Michiel.
‘Ik wist wel vooruit waar het op neêr zou komen,’ zei handgauwe Piet.
‘Ei zoo, snuggere maat! hadt je dat geraden,’ voegde een der andere kameraads hem toe.
‘Wel zeker! uit die muffe lucht, die uit hare bouwen opsteeg, merkte ik het wel, dat zij met geen puike waar omging.’
‘Zoo, ben jij niet belust om een bonkesje meê te zuigen?’ vroeg hij, die onder den naam van Duitsche Heinrich bekend stond.
‘Daar hoop ik voor bewaard te blijven.’
‘Je bent tegen je zelf man! Het verluchtigt zoo, als men zwarigheden in 't hoofd heeft. Ik ben blij dat ik den weg weet, 't is in tijd van nood altijd te beproeven!’
‘Aanmerk Heinrich,’ waarschuwde lange Michiel, ‘dat die toebackskroeg al één zal zijn met een werfhuis voor zeevolk; onder het dampen en drinken ben je licht ingerekend, en mogelijk niet eens voor de Ammiraliteit!’
‘Erger dan bij de Watergeuzen?’ vroeg Heinrich scherp; lange Michiel had onder dezen zijne premières armes gemaakt.
‘Of ik het uit weelde had gedaan!’ riep Michiel, de knokkige schouders ophalend.
‘En zou 't mijnerzijds brooddronkenheid zijn, zoo ik me aan de zielverkoopers overlever?’ zuchtte Heinrich; ‘maar wees gerust, ik zal 't niet doen zonder waarschuwen.’
| |
| |
‘En als je dan vriendenraad hooren wilt, doe je 't niet!’ zei Michiel ernstig.
‘Prefereer jij hongerlijden, 't is je gegund!’
‘Aleer we zoover zijn, moesten we dunkt mij raad beleggen, hoe te handelen met den behaalden buit,’ stelde Piet voor.
‘Wel! daar ben ik bij,’ juichte Heinrich, ‘waar zullen wij gaan?’
‘Niet in den toebackswinkel; in de taveerne, daar op den hoek,’ besliste Michiel, ‘gaat het ulieden als mij, dan hebben we genoeg van de pret, en van al die mooie heeren en dames, die, naar 't mij voorkomt, ook al langzamerhand afzakken. Mijn keel is droog, en mijne voeten zijn verkleumd van dat lange staan op een zelfden post. Ik sta liever drie uren te schilderen op een vestingmuur, dan tusschen al dat geduw en gedraai van dat volk, laat ons gaan.’
‘Ja! dat's goed en wel... maar de luitenant?’
‘Denkt je dat die naar ons heeft gewacht om heen te gaan? Of meen je dat hij den weg naar ons logies niet zal weten te vinden, om dat op te zoeken als het hem lust? Komt allen meê, mogelijk vinden wij den jonker wel onderweegs, of zoo niet, dan verrassen wij hem met een goed noenmaal, dat is meer dan hij recht heeft te wachten.’
.......................
.......................
.......................
Het is ons niet noodig die soldaten te volgen; maar wij moeten ons nog even verplaatsen, te midden eener hoogere klasse van toeschouwers, die namelijk, welke als genoodigden tot de ‘publieke festiviteiten’ de zitplaatsen hebben ingenomen ter weêrszijden van de vorstelijke tribune. Wij moeten ons daar nêerzetten tusschen deftige mannen en vrouwen, wien het toch is aan te zien, dat zij niet eigenlijk tot den voornamen stand behooren. De meesten hunner hebben zelfs geen steedsch voorkomen. Het
| |
| |
schijnen gegoede landlieden uit Noord-Holland of uit Zeeland, die hunne eigene hofdstede bewonen, en wier vrouwen, in allen luister, de eigenaardige provinciale kleederdracht tentoonspreiden; - die tusschen welke wij ons bevinden, onscheiden zich door zekere naïeve eenvoud in houding en manieren, - waarin toch karakter zit. Zij zijn geen prinsen, geen edelen, o neen! dit weten zij; zij willen het ook niet schijnen; maar zij zijn toch fier op hetgeen zij zijn: vrije mannen, grondbezitters, die eene stem hebben in de belangen hunner provincie; want het zijn de Ingelanden en Hoogheemraden van Oud-Beierland, waarvan gravin Sabina vrijvrouwe is, en zij zijn naar Delft getrokken met hunne geschenken voor het bruidspaar. Zij vonden goed hunne vrouwen en dochters meê te nemen, die niet weinig verblijd zijn geweest in 't vooruitzicht, ‘zulke somptueuse bruiloft’ bij te wonen. Toch geven zij het elkander niet onduidelijk te kennen, dat zij een weinig zijn teleurgesteld.
Het is zoo, dat zijn recht prachtige gansch ongewone vertooningen, waarvan ze mede toeschouwsters zijn; men heeft haar behoorlijke zitplaatsen aangewezen; op den trouwdag hebben zij ook toegang gehad tot de kerk waar het vorstelijk huwelijk werd gesloten; dat was zeker veel, maar toch, zij hadden van eene ‘zonderling liberale bruiloft’ hooren spreken, en nu, te harent was er geen bruiloft, ook de geringste niet, waarop niet druk werd gegeten en gedronken. Wie dan àl niet genoodigd was om bij het eigenlijke bruiloftsmaal te assisteeren, werd toch schadeloos gesteld door ‘een koud maal’ op den avond, of een degelijk vroegstuk; maar ziet, hare mannen en vaders waren wel bij het Hoog Grafelijk paar toegelaten om de geschenken aan te bieden, die de krachten van de respectieve collegiën bijkans te boven gingen, maar die zelfs hadden er nat noch droog genoten, en zij zelve zaten hier nu al uren lang in de gure Maartsche lucht, zonderdat er aan gedacht werd haar eenige ververschingen toe te dienen, terwijl zij toch ver- | |
| |
nomen hadden, dat er door den magistraat een collation was toebereid voor het jonge paar en de voorname gasten! Zie! dat vonden de goede Beierlandsters, in haar dorpschen eenvoud en gulheid, in 't geheel niet liberaal, en zij voor zich hadden dan liever wat minder hoofdsche pracht en wat meer vrijgevige voorzorgen gezien. Zij waren toch van zooverre gekomen; zij hadden haar allerbest pronkgewaad aangetogen, in 't vooruitzicht, dat ze toch voor 't minst in het Hof van St. Aagten een rondedansken meê zouden doen; maar er was geene kans dat de hofpoort zich voor haar zoude openen; - zij die zich er op gespitst hadden, om de ‘huizinge van den Prins te zien! om de spijszaal te betreden, waar de oude Prins voor het laatst had aangezeten, en met huiverlijk ontzag op de plek te staren, waar zijn doorluchtig bloed gevloeid, waar de laatste zucht van den veegen vader des Vaderlands voor zijn volk was gehoord! - niets van dat alles zou haar te beurt vallen.
In gewone tijden zou het Prinsenhof niet zoo ontoegankelijk zijn geweest, of met een goed woord aan den hofmeester en eene fooi aan den portier hadden vreemdelingen er wel een kijkje van mogen nemen; maar juist nu, met de feestelijkheden, was het, behalve door den Stadhouder en zijn hofgezin, over en over bezet met al de vorstelijke personen en hooge verwanten uit den vreemde, en strenge maatregelen waren er genomen, om niet dan de gerechtigden toe te laten.
Die teleurstelling, door de goede Beierlandsters bitterlijk gevoeld, was niet geschikt om haar bijzonder ontvankelijk te maken voor die genietingen, welke onder haar bereik waren gesteld, zooals het bij de menschen meer gaat, dat men zich het genot bederft dat voor ons ligt, om te haken naar hetgeen niet is te bereiken.
‘Neen, ik kan dat kwasi-vechten nu juist zoo aardig niet vinden,’ sprak een harer, een frissche, forsche schoone met
| |
| |
helder glinsterende oogen, van eene levendigheid getuigende, die zich moeielijk kon voegen naar dat zitten wachten en toekijken bij eene vertooning, waarvan zij het fijne toch eigenlijk niet kon vatten.
‘Dat stem ik je toe Merregjen, dan zie ik liever het ringrijden bij ons, of het katknuppelen op kermis, daarop volgt ten minste nog een patertje in de herberg!’
‘En als het morgen niet mooier is, dan mogen zij mijnentwege hun tournooi thuishouden; ik wil er niet weêr zoo lang om zitten koû en dorst lijden.’
‘Nu, morgen zal 't bijzonder fraai zijn, naar ik hoor zeggen. Een gemaskerde ommegank, en daarna een luisterrijk combatement, waaraan de voornaamste heeren, ridders, kapiteinen en kolonellen zullen deelnemen, in vollen ridderlijken dosch, en gemaskerd!’
‘Gemaskerd!’ herhaalde Merregjen, ‘dan kan je immers niet eens zien wie het zijn, en dan kunnen die groote sinjeurs hun knechts wel laten vechten in hunne plaats!’
‘Wel dat's nou een inval,’ vermaande de echtgenoot zijn kregel vrouwtje. ‘Je vergeet, dat ten slotte het vizier toch moet worden opgelicht, waar de overwinnaar wel niet tegen zal hebben. Kom wijfje, je moet niet zoo kitteloorig wezen; bedenk dat er hier luiden zijn, die groot geld voor hunne plaatsen hebben betaald, en die niet half zoo goed zitten noch zoo goed zien kunnen als wij. Hebben wij niet den heelen morgen al die heeren en grooten, benevens de edele dames, zoo goed kunnen bekijken of we in haar gezelschap waren; hebben wij niet een vrij oog op den Prins en zijn prinselijken broeder op zulke wijze, dat zij geene beweging kunnen maken die wij niet opmerken?’
‘Waarheid is, dat ik zijne prinselijke Excellentie daareven heb zien lachen!’
‘Nu ziet doch! en als je dat later op 't eiland komt te ver- | |
| |
tellen, mitsgaders van al die staatsie die we hier zien, en van de bruid in haar hoogtijdsdos, me dunkt, dan zal je niet klagen, vrouwlief, de reis naar Delft vergeefs te hebben gemaakt.’
‘Dat zeg ik ook niet; ik zeg alleen maar, dat er hier simpellijk voor der oogen lust wordt gezorgd, en dat 't geen men te onzent eene “liberale bruiloft” heet, heel wat anders te beteekenen heeft. Heer! wat een hammen en tulbanden en eierkoeken met spek worden er bij ons reê gezet, als men bruiloft zal houden, om niet te spreken van al 't zuiverlijke tarwebrood, benevens zoetemelksche kaas en boter!’
‘Wijf! je doet me watertanden, en nog spreek je niet eens van de tonnen oud Delftsch en, voor de fijne lekkerbekken, van de zoete Spaansche en Rijnsche bleeker, al was 't maar bij kannen,’ sprak de man met eene geestdrift, door de behoefte van 't oogenblik geprikkeld.
‘En dan is 't bij ons maar: val in en val aan, al was je wild vreemd.
‘Maar vrouw, reken eens uit wat een luiden hier samen zijn. Zoo de gravin die allen naar haar staat tracteeren en te maaltijd nooden moest, mocht ze de schatkist van den koning van Spanje wel hebben en nog....’
‘En wij weten dat de schatkist van de gravin in een klein hoekje kan staan; ja, ik meen onze geldlade zou er toereikend ruim voor wezen. Maar je ziet nu ook wel hoe dat bijkomt: die voorname luiden moeten om heur rang en staat op te houden, zulk een sleep van bedienden in den kost nemen, en zulk eene staatsie voeren, dat ze meest de inkomsten aan heur lijf hebben hangen. Zie 't aan de bruid; heb je ooit zooveel juweelen en kleinooden bijeengezien?’
‘Gunst neen! voor dezen dacht ik niet dat er zooveel edele steenen en zulk rijk goud borduursel in de wereld waren, als ik onze vrijvrouwe daar zie dragen. Ik zou meenen, men kon een koninkrijk koopen voor zooveel schats als ze daar meêdraagt.’
| |
| |
‘Zoo blijkt het klaarlijk, dat er ter andere zijde weêr wat uitgezuinigd moet worden; en daar men toch al die grooten en vorsten met hunne gezellinnen niet thuis kan laten, en ook dezen niet bekrompelijk kan onthalen, zoo moeten de kleine luiden, zooals wij, het ontgelden.’
‘Zoo zal 't zijn!’ zuchtte het vrouwken, meer overtuigd dan voldaan; ‘en nog,’ voegde zij er bij, ‘zou ik, in 't geval der gravin wezende, liever wat juweelen minder aan mijn kleed hebben gehecht, en wat meer mildheid en ruimte hebben geoefend jegens de genoode gasten.’
Dat zij tot de genoode gasten behoorden, en in die qualiteit een recht hadden gehad op het bruiloftsmaal, was een idée fixe, dat er bij de goede Beierlandsche maar niet uit wilde.
‘Kom wijfje, wij hebben door Gods zegen zelf genoeg, om straks na 't afloopen van de spelen ons te goed te doen, en ik meen, er zijn tot Delft bekwame herbergen en brouwerijen, waar men voor zijn geld al het noodige kan krijgen,’ besliste de man, toen zijne dochter op eens uitviel:
‘Maar vader, heb je niet gezegd, dat wij graaf Willem Lodewijk van Nassau ook zouden zien, dien heb je mij nog niet gewezen, jij kent hem toch?’
‘Ja! maar ik zie hem niet onder de heeren en oversten, waar hij naar zijn rang zou moeten zitten. Denkelijk zal de stadhouder van Friesland al te noodig zijn in zijn gouvernement, en 't is ook een kwaad eindje reis, uit Leeuwarden naar Delft, zoo maar de zee over in 't barre stormachtige vroegjaar!’
Die verklaring was zeker niet al te gezocht; maar de wakkere stadhouder van Friesland had de gewoonte, om bij mindere aangelegenheid dan deze naar Holland te komen, en dan geenszins een kwade zeereis te ontzien; dus was het werkelijk bevreemdend, dat hij deze aanleiding niet te baat nam, om met zijn neef Maurits en de Heeren Staten te aboucheeren, en wenken te geven, die niet zelden werden opgevolgd, en waarvan
| |
| |
het gemeene Vaderland de goede vruchten oogstte. En zoo de gelegenheid, om met zooveel vreemde vorsten, zooveel leden van zijn huis, zooveel invloedrijke mannen uit de Generale en Bijzondere Staten tegelijk samen te zijn, om met hen op een gemakkelijken en gemeenzamen voet, als zonder opzet, in 't offitieuse, over allerlei zaken te spreken, in dezen niet door hem werd gebruikt, moest het zijn, dat er voor hem eene gewichtige reden bestond om terug te blijven. Uit kieschheid onthield hij zich ditmaal. Er was namelijk een oogenblik sprake geweest van eene echtverbintenis tusschen hem zelven en de gravin Sabina. Mogelijk zijn wij later in de gelegenheid om uit te vinden, waarom dit paar elkaâr niet leek, en wat hen scheidde. Voor 't oogenblik is het genoeg te weten, dat Maurits zelf met die verbintenis ingenomen was geweest, en indertijd de gravin op haar slot te Oud-Beierland had bezocht, om er over te onderhandelen. Toch was het afgesprongen, hoewel men geloofde, dat de jonkvrouw, zelve fier van aard, de voorkeur zou gegeven hebben aan een heer uit het Huis van Nassau, boven een kleinen Duitschen graaf; hetgeen ons versterkt in 't gevoelen, dat het bruiloftsfeest aan uiterlijke praal moest vergoeden, wat een stille, innerlijke voldoening bij de verbintenis ontbrak.
Intusschen was het ridderlijk kampspel geëindigd, en bij hetgeen nu volgen moest, ringsteken, mastklimmen en dergelijke, als napret voor het volk, achtte het bruidspaar zich niet gehouden tegenwoordig te zijn. Het had zich nu lang genoeg vertoond, om aller nieuwsgierigheid bevredigd te achten, en met minzame groeten en statelijke buigingen nam het zijn afscheid, zoowel van den Magistraat als van de omringende toeschouwers. De vreemde heeren en edelvrouwen volgden onmiddellijk, evenzeer verlangende naar rust en verversching. Maar Prins Maurits en zijn jeugdige broeder bleven, belust op de kluchtige tooneelen, die nu het ridderlijk spiegelgevecht gingen vervangen. Het meerendeel der Nederlandsche krijgsover- | |
| |
sten en edellieden bleef den Stadhouder omringen, hetzij omdat hun plicht het gebood, als behoorende tot zijn staf of zijn huis, of wel, omdat zij bij dezen hun hof wilden maken, of zelven vermaak schepten in de volkspret. Een onder allen echter, dezelfde die als overwinnaar het krijtperk had verlaten, en tegen wien luitenant Juliaan iets op het hart scheen te hebben, toonde niet onduidelijk, dat de liefhebberij van den Prins de zijne niet was, al bleef hij het schouwspel meê bijwonen uit courtoisie. Toen het bruidspaar aftrok met jonkvrouw François en de speelnooten, wierp hij een blik van leedwezen en benijding op de gelukkige cavaliers, die het recht hadden haar te geleiden en te volgen, en al achtte hij zich zelf door overwegingen van plicht of belang gebonden den Stadhouder bij te blijven, toch deed hij nog eene poging om dezen van zijn voornemen af te brengen.
‘Uwe Prinselijke Excellentie zal het gepeupel bederven,’ sprak hij, met een mengeling van vleierij en bitterheid, ‘door het dus lang het voorrecht te laten genieten van uwe tegenwoordigheid, en door zooveel belangstelling te toonen in de pret van 't gemeen.’
‘Baron!’ gaf Maurits ten antwoord met een wenkbrauwfronsen, ‘gij zijt vrij te gaan en de jufferen te volgen; wat mij betreft, ik voel mij thuis onder de goede Delftsche burgerij, en ik vermaak mij met hunne ongekunstelde vroolijkheid; maar neem van mij eene waarschuwing aan, zoo gij u hier te lande wilt ophouden, en u wèl bevinden: hetgeen men ten uwent het gemeen schijnt te noemen, heet hier bij ons de gemeente, en wil niet als een hoop gepeupel worden geconsidereerd noch bejegend.’
De Baron boog zich en knabbelde op zijn mutstatsen, of hij een onvoorzichtig antwoord verbeet; maar hij bleek niet genoeg hoveling om zijn misnoegen geheel te bekampen, en de ergernis en verveling met gelijkmoedigheid te dragen. Hij wendde het schouwspel voortdurend den rug toe, en gaf teekenen van minachting, bij het gierend gelach en het daverend
| |
| |
handgeklap, dat van rondom uit de schare opging, bij de wanhopige pogingen der vermetele mastklimmers, om het onbereikbaar zakmes, of de begeerlijke rookworsten te grijpen, die zoovelen ten oorzaak werden van een diepen val.
Behoeven wij te zeggen, dat onze Oud-Beierlanders, die in conscientie gemeend hadden te moeten blijven, voor die getrouwheid beloond werden, door het genot dat de volksspelen hun gaven, en dat het luid gejubel en de grappige vertooningen hen schadeloos stelden voor de verveling, bij het steekspel ondergaan? Maar dies ondanks waren ook zij afgetrokken, toen de tribunes en zitplaatsen hoe langer hoe lediger werden, ondanks de tegenwoordigheid van den Prins. Ten laatste besloot ook deze zelf te gaan, en nadat hij zich over de tribune had heengebogen, om de menigte minzaam te groeten tot een vaarwel, nam hij Hendrik Frederik bij de hand en trok af, begeleid door het luid en vroolijk jubelgeroep uit duizenden monden:
‘Hoezee! leve de stadhouder!’
‘Leve de Prins! Prins Mourinck leve!’
Toch was er iemand, die, al had hij mede de muts gezwaaid ten teeken van instemming, toch niet met het hart in die heilwenschen deelde. Het was die boersch gekleede man, die zich nu eens onder de soldaten, dan weêr onder de burgers had gemengd, zonder ergens in zijn doel tot ophitsing te kunnen slagen.
Toen Maurits over de balustrade heenboog, verbleekte zijn gelaat van verbeten grimmigheid, en bromde hij tusschen de tanden: ‘Daar gaat hij heen, ongedeerd en toegejuicht, welk eene occasie verloren!’
|
|