| |
| |
| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Zoo een Friesche landman, een Zeeuwsche kustbewoner, een burger van de Vlaamsche of Geldersche grenzen op den 16den Maart des jaars 1595 het statelijk Delft ware binnengetreden, zonder voorbereid te zijn op 't geen hij er zien zoude, ware hij wis door de uiterste verbazing getroffen bij 't aanschouwen van Goverts oude stad in vollen feesttooi, te midden van den oorlog! dien schrikkelijken oorlog, die op het veertigjarige martelaarschap was gevolgd; een oorlog, waarvan het einde niet was te voorzien, en die reeds zooveel bloed kostte, en zooveel tranen en zooveel goud, door den vrijheidlievenden landzaat niet onwillig, maar even zeker niet uit zijn overvloed voor de algemeene zaak ten offer gebracht; een oorlog, waarvan hij, beklagenswaardige plattelandsbewoner, in zijn verwoesten oogst, in zijne verbrande schuren, in zijn bedreigd gezin, de loodzware lasten op iedere wijze had te dragen; een oorlog, die de berooide burgers der grens- en kuststeden in gedurige siddering hield onder den slag van brandschatting en plundering, van overvallen des vijands en van invallen der woeste krijgsbenden, die beschermers heetten en maar al te vaak zich baldadige overweldigers toonden; een oorlog in het eind, die alles verarmde en deed kwijnen, wat niet uit dat onvermijdelijk kwaad zelf nieuwe levenskracht vermocht te putten, noch versche bronnen van welvaart voor zich zag ontspringen, nu de oude waren verstopt.
| |
| |
‘Zeker, daar moest eenige groote overwinning zijn behaald!’ zou de naïeve huisman, dien wij voor 't oogenblik als opmerker invoeren, bij zich zelven hebben gezegd; ‘of wel, was door 's Heeren gunst het onmogelijke geschied, was de vrede gesloten, en had Spanje, afziende van hare rechten en eischen, de jonge republiek erkend en tot onafhankelijken staat verklaard; en was het de heuglijke nieuwsmare van deze ongewachte uitkomst, die de stad Delft zich voorstelde dus luisterrijk te vieren; of hadden Frankrijk en Engeland, beiden met vrijgevigheid, zonder eigenbaat, en geheel ter goeder trouw, zich eendrachtelijk verbonden om Spanje openlijk den oorlog aan te doen in vereeniging met de Geünieerde provinciën, en was het de lang gewenschte zekerheid van dit drievoudig verbond, die de stad Delft uitlokte om zich in feestdooi te dossen?’
Naar diens eenvoudigen mans inzicht kon het toch niet anders, of het moest eenige groote uitkomst zijn, eenige gewichtige gebeurtenis, waarbij stad en land gebaat waren, die op een tijdstip als dit het vorstelijk Delft zulk een feestelijk aanzien gaf.
Al de huizen op het marktplein en langs het Oud-Delft waren versierd met festoenen en draperiën; het oude St. Aagtenklooster, tot prinselijke verblijfplaats ingericht, was statelijk uitgemonsterd met sparrenloof, wimpels en wapenschilden, en voerde de Oranjevaan hoog in de lucht, terwijl de oude kerk de geliefde driekleur in breede banen liet wapperen van haar trans.
Men ziet burgers en burgeressen van allen stand hunne huizen verlaten en zich op straat vertoonen in hun Zondagsgewaad, als ware de dertiende Maart geen werkdag geweest, maar een vierdag, waarop men niets had te doen dan in ledigheid rond te slenteren. Maar toch, het blijkt dat de wandeling een doel heeft; dat de schare, die van verschillende kanten komt toegeloopen, naar eene en dezelfde plaats zich heenwendt, en wel naar het ruime marktplein voor het stadhuis.
Het marktveld zelf is van de bestrating ontbloot, ten bewijs
| |
| |
dat het heden gebruikt moet worden tot een gansch ander einde dan het houden der wekelijksche markt, waarbij dorpen en stedelingen belang hebben. Zeker gaat hier eenige vertooning plaats vinden, die de nieuwsgierigheid der menigte aanlokt. Maar het verder doordringen wordt haar niet toegestaan, zij wordt op een afstand gehouden door eene omheining, die als een wijden cirkel trekt rondom het marktplein, en waarvan de toegangen niet slechts door hechte balies zijn afgesloten, maar ook bewaakt worden door de stadsschutters, met piek en hellebaard gewapend, waarom dan ook de meerderheid zich vergenoegt met post te vatten rondom het afschutsel, waar de voorsten zeker de meeste kans hebben om goed te zien, mits ze slechts niet te veel gedrongen en verontrust worden door de minder begunstigden, die hun dien voorrang benijden.
‘Het ‘ôte-toi de là que je m'y mette’ zal er zeker zonder eenige conscientie worden toegepast. Anderen, wier kleeding hen kennelijk van het volk en de schamele menigte onderscheidt, wenden zich zijwaarts af, op verderen afstand van den circus, waar stellaadjes zijn opgeslagen met zit- en staanplaatsen ten dienste van zulke toeschouwers, die het recht verkregen hebben om daar meer op hun gemak te zijn. Niet weinigen ook keeren in tot de huizen, die rondom het marktplein liggen, waar zij de ramen der bovenverdieping bezetten, terwijl minder gelukkigen zich met de zolder- en dakvensters moeten vergenoegen en menig hachje er geene zwarigheid in ziet om zijne fortuin te zoeken op de leiendaken.
Vóor de puie van 't stadhuis was ook eene hooge en breede estrade opgericht in den vorm van een balkon met afhangende draperiën, waarop wapenschilden en slingers van groen met kleurige linten treffelijk uitkwamen. Hier zijn de zitplaatsen met laken bekleed en door een gehemelte overwelfd, hetgeen bewijst dat ze bestemd zijn voor personaadjes van hoogen rang. Ter weêrszijde van dit balkon zijn nog andere kostelijk bekleede zitplaatsen
| |
| |
ingericht voor lieden van aanzien, die als genoodigden en niet als hoofdpersoon het schouwspel zouden bijwonen, dat, naar de voorbereidende maatregelen te oordeelen, moest bestaan in ringsteken, combattementen, en dergelijke krijgshaftige oefeningen te voet en te paard, niet ongelijk aan de oude ridderlijke steekspelen, waarvan de herinnering te dezer gelegenheid nog eens zou worden opgefrischt, ten genoegen der Delvenaars of van wie verder ter viering van dit feest naar hunne stad waren opgegaan. En dat waren niet weinigen, wij verzekeren het u.
Het krioelde van vreemdelingen, en daaronder waren personen van naam en van rang uit bijna iedere provincie der Vereenigde Nederlanden. Men zag Statenboden in 't officieel kostuum, ten bewijze dat er leden uit de Staten van Holland en uit die der Generaliteit waren opgekomen in hunne qualiteit.
De garde van zijne prinselijke Excellentie doorkruiste de straten, waaruit bleek dat de stadhouder zich te Delft bevond. Verder wemelde het van pages, lakeien, heidukken, allen in livreien. Staatsche ruiters renden door de stad, en Duitsche voetknechten trokken in rotten op naar de schouwplaats. Palfreniers, die kostelijk getuigde paarden voortleidden, wagens en draagstoelen, zooals ze destijds bij vrouwen en lieden van hoogen rang in gebruik waren, kwamen door verschillende poorten de stad binnen; met éen woord, het scheen wel of ‘alle principale personaadjes uit den Hahe’ en vele aanzienlijke heeren en vrouwen van elders als bij afspraak hier samentroffen.
En zoo was het ook. Prins Maurits was er voor uit Gelderland gekomen, waar hij ter landdag was geweest, en bracht zijn jeugdigen broeder Hendrik Frederik met zich; de graaf van Hohenlo had er het slot van Buren voor verlaten, waar hij na zijn huwelijk met gravin Maria van Nassau de wittebroodsweken had doorgebracht; zelfs had de advocaat van Holland, Meester Johan van Oldenbarneveld, voor ditmaal zijne drukke besognes in den Haag terzijde gelaten, om te Delft meê feest
| |
| |
te vieren. Hertog Frederik von Lunenburg, de keurvorst van Brandenburg en andere Duitsche heeren waren tot hetzelfde doel herwaarts overgekomen, terwijl de Paltsgraaf en de Landgraaf van Hessen zich lieten vertegenwoordigen door gezanten. Verscheidene kolonels, ritmeesters en kapiteinen, zoo van de Staatsche als der vreemde hulptroepen, hadden het mede van hun plicht geacht hier tegenwoordig te zijn.
Maar al den omslag, alle bezwaren en onkosten, die het verblijf van zulk een aantal Hooggeboren mannen en vrouwen, en doorluchtige vreemdelingen met hun aanzienlijk gevolg noodwendig moesten veroorzaken, had ongelukkiglijk niet tot aanleiding eene gebeurtenis van algemeen belang, zooals de goede huisman, dien wij daareven invoerden, in zijne ‘simpelheid’ zich voorstelde, als alleen de geldige reden te kunnen zijn voor zulk een kostbaar en luidruchtig feestrumoer, te midden van den bangen druk der tijden. Helaas, neen! het land was niet verlost van de harpije des oorlogs; er was niet eens eene groote overwinning behaald, en na een harden, drukkenden winter, heerschte alom schaarschte van de noodigste levensbehoeften, tot gebrek, tot hongersnood toe. Een deel van de lage landen stond reeds onder water, terwijl de gezwollen rivieren, waar de ijsschollen reeds tot rotsen waren opeengekruid, het overige ernstig bedreigden. Een enkele Maartsche storm was er slechts noodig, en die bedreiging was tenuitvoergelegd! En dies ondanks stelde men zich voor dus triomfantelijk feest te vieren, en al die pompeuse aanstalten, al dat drukke gejubel en vreugdegebaar had geene andere berechtiging (om eens een ferm germanisme te mijnen) dan
eene bruiloft!
Wel is waar eene bruiloft, aangericht ter viering van eene hoog aanzienlijke huwelijksverbintenis, maar toch het was niet eens de jonge stadhouder zelf, die, naar den wensch van alle
| |
| |
belangstellenden in vader Willems stamhuis, een echtverbond aanging met eenige minnelijke prinses, die een schitterenden bruidschat en krachtige alliantie aanbracht; ach neen! Het was slechts een zijner aanverwanten, graaf George Eberhard van Solms, heer van Muntzenberg, kolonel in der Staten dienst, die zich in 't huwelijk begaf met de gravin Sabina van Egmond, vrouwe van Beierland, achtste kind van de elf, die Lamoraal van Egmond vaderloos achterliet, toen hij ten jare 1568 het schavot beklom als een der eerste hooggeboren slachtoffers van Alba's schrikbewind in de Nederlanden.
Lamoraal van Egmond was gevallen als een martelaar voor de heilige zaak der vrijheid; en al was die eeretitel niet volkomen gerechtvaardigd, al was hij allermeest slachtoffer geworden van zijne eigene wankelmoedigheid en overmatig zelfvertrouwen, al levert hij het bewijs, dat men zelfs in het wereldsche geen twee heeren kan dienen: een absoluut koning, en den opkomenden vrijheidsgeest; hij was toch eenmaal medestander geweest van de edele mannen, die zich de zaak van 't verdrukte volk hadden aangetrokken; en al had hij niet met kloekheid en beslistheid partij gekozen, hij had toch aan de zijde gestaan van Willem van Oranje, hij was onder Alba's moordbijl gevallen nevens den graaf van Hoorn, bewijs dat Filips II hem voor schuldig had gehouden, al betuigde hij zelf van zijne trouw! Schuld bij Filips gold voor deugd bij de opkomende republiek; diestijds was men er niet op gescherpt om zulke verdiensten al te nauwkeurig te schiften en te wegen. Genoeg, men hield zijne nagedachtenis in hooge vereering, en men bleef belangstelling koesteren voor die leden van zijn geslacht, die naar Holland de wijk hadden genomen en met Spanjes koning hadden gebroken. Des graven zonen hadden die keuze niet gedaan, en de meesten zijner dochteren ook waren buitenslands gebleven. Maar de beide jonkvrouwen Sabina en Franchise hadden, na moeitevolle ballingschap in Frankrijk en
| |
| |
Duitschland, voor goed ruste gezocht op Hollandsch grondgebied; en nu de oudste hare hand aan den graaf van Solms schonk, achtten de Staten het gepast, om op schitterende wijze, in naam des volks, hunne deelneming te toonen aan het hooge bruidspaar.
Want ook de heeren van Solms stonden goed aangeschreven in de gunst der Staten. Hoewel Duitschers van afkomst, werden zij in Holland niet meer als vreemdelingen beschouwd; en George Eberhard, zoowel als zijne verwanten uit andere takken van zijn huis (Solms-Lich, Solms-Braunfels), hadden goede diensten bewezen in den vrijheidskrijg, hadden zich in de Leycestersche voorrangtwisten trouw aan der Staten zijde gehouden, en hunne verwantschap aan het huis van Nassau maakte hen welgevallig aan Maurits en gaf hun aanzien in de oogen des volks, welks levendige sympathie voor alles wat maar een druppeltje Nassau's bloed in de aderen had, het der regeering tot een plicht maakte, om Vader Willem te eeren ook in de versten graad zijner afstamming.
Maar wij haasten ons het te zeggen, de Hollandsche regenten van dat tijdperk hadden geene aansporing van de zijde des volks noodig, om de aanzienlijke personen, die zich bij de Republiek verdienstelijk hadden gemaakt, of van wie zij nog diensten wachtten, door openlijke hulde van hunne waardeering bewijs te geven. En die hulde bestond niet in holle klanken en ledige betuigingen. Integendeel, het is opmerkelijk, met hoeveel gulheid zij eenparig besloten tot het besteden van zeer aanzienlijke geldsommen voor geschenken en feestvieringen bij zulke gelegenheid, te midden zelfs van de bitterste klachten over de schaarschheid der geldmiddelen; - diezelfde mannen, die geen penning toestonden voor de noodzakelijkste oorlogsbehoeften of regeeringskosten, zonder voorzichtig wikken en wegen, ja, zelfs niet zonder kleingeestig beknibbelen van 't geen ruimte en onbekrompenheid had gevorderd!
Het bruidspaar, van deze gezindheid bewust, had dan ook
| |
| |
niet verzuimd om aan alle autoriteiten van den lande, te beginnen met de heeren Staten van Holland en Zeeland, die zij wel wisten den boventoon te voeren in de Generaliteit, solemneellijk kennis te geven van hun voornemen, en hen te gelijk uittenoodigen om het bruiloftsfeest met hunne tegenwoordigheid te vereeren; eene kennisgeving, die van Statenwege beantwoord werd door hoffelijke betuigingen van deelneming niet alleen, maar ook door rijke schenkaadjen aan bruid en bruidegom, terwijl zij beloofden aan de noodiging gevolg te geven. Eene officiëele deputatie uit de Staten van Holland was, dan ook verschenen, aanbiedende twee gouden coinpetassen een verguld lampet en waschbekken, te zamen eene waarde voorstellende van meer dan achtduizend gulden; verder voor de bruid een halscarkant en een bagge, die ook meer dan vierduizend gulden kostten.
De Staten van Zeeland, die den graaf een commando hadden opgedragen in hunne provincie, gaven een geschenk in geld, ten bedrage van zesduizend gulden. De gedeputeerden van Utrecht boden een paar zilver vergulde competassen aan, terwijl de overigen min vermogende provinciën, die daarbij nog half onder den vijand zaten, òf zich onthielden, òf door min beduidende geschenken simpellijk hun goeden wil toonden. Maar alles te zamen maakte een aardig sommetje, vooral als men denkt aan het groote verschil der geldswaarde tusschen die dagen en onzen tijd. Neemt men daarbij in aanmerking, dat nog kort geleden, in 't begin van Februari, bij 't huwelijk van den graaf van Hohenlo met de oudste dochter van prins Willem I, de Staten zich hadden beijverd om deze geschenken aan te bieden, geëvenredigd aan hun rang en de genegenheid die men gevoelde voor dat doorluchtig paar; dat aan prins Maurits omstreeks dezen zelfden tijd vijf en twintig duizend gulden werden toegekend, ter tegemoetkoming van schulden in 's lands dienst gemaakt; dat er intusschen nog andere dochters van Willem I waren getrouwd, of op het punt stonden in 't
| |
| |
huwelijk te treden, wier aanspraak op de vrijgevigheid der Staten geene mindere was, terwijl de prinsesse douairière en haar jeugdige zoon Hendrik Frederik geen minder aandeel hadden in hunne gunsten en gaven, dan zal men moeten toestemmen, dat de gehechtheid, die zij betuigden te gevoelen voor de leden van het Nassau's geslacht geen ijdele klank was; en als men dan overweegt, dat Johan van Oldenbarneveld, als advocaat van Holland, niet slechts de mond maar ook de ziel was van het lichaam, waaruit deze milde resolutiën uitgingen, dan moet men tot de erkentenis komen, dat hij, in dit tijdperk althans, zich met waarheid den vriend en voorstander van Prins Willems nakomelingen heeft betoond, en dat, zoo hij streefde naar een beslist overwicht op het bestier der zaken, hij zeer zeker niet is aangevangen met dien invloed te gebruiken ten nadeele van Maurits. Integendeel, zoo haast de gelegenheid zich voordeed om dezen met een nieuwen stadhouderspost te bekleeden, had hij die aangegrepen. Waarheid is, dat volgens het staatsbeginsel, dat al meer en meer de overhand kreeg, een stadhouder altijd maar was de dienaar der souvereine Staten, en dat, zelfs waar hij eigen heerschzuchtige plannen beoogde, eene voorzichtige politiek Barneveld nog zou hebben voorgeschreven den Zoon van Oranje op den voorgrond te plaatsen. De gunst en 't vertrouwen van het volk was te verkrijgen noch te bewaren, zonder dat prestige en de Oranjeleus. Daarbij, een eminent hoofd moest er zijn, ook tegenover het buitenland, dat eene zuivere onverbloemde democratie niet dan met wantrouwen zou zien oprijzen. Welnu, Maurits was stadhouder van de vier belangrijkste gewesten en stond aan 't hoofd van de krijgsmacht. Het is zoo, ook als krijgsoverste had de jonge held, ondanks de lauweren die hij reeds verwierf, nog met menigerlei belemmerend toezicht te kampen; maar toch, het een als het ander bewijst, dat de grijze staatsman zich in later tijd met recht mocht beroemen, ‘dat hij altijd het zijne had gedaan voor het avancement van
| |
| |
het huis van Oranje,’ wat er dan ook naast of tusschendoor schuilen mocht. Dan, wij zijn jammerlijk afgedwaald van onze bruiloft, en in stede van ons te verdiepen in beschouwingen over de verhouding van Oldenbarneveld tot Maurits, behoorden wij te vertellen, hoe men tot het houden van middeleeuwsche spelen was gekomen in een land, dat met het oude leenstelsel en alle diergelijke gewoonten gebroken had of trachtte te breken; in een land, waarin de ridderschap meer en meer op den achtergrond geraakte, om voor de opkomende regeerings- en handels-aristocratie plaats te maken. In een land bovenal, waar de gereformeerde religie den rang en de rechten van eene staatskerk had verkregen, waar bijgevolg alles die tint van ernst en strengheid moest dragen, die de protestantsche kerken zoo arm en zoo koud maakt.... in de verwende oogen van het zinnelijk Roomsch-Katholicisme.
Vooreerst moeten wij doen opmerken, dat men nog niet zoo terstond gebroken heeft met hetgeen men aanvangt af te snijden; dat zij die zich uit volle overtuiging tot die Gereformeerde Kerk hadden begeven en met een oprecht hart voor hare stichting en bevestiging ijverden, eene kleine minderheid uitmaakten, te midden van een groot deel besluiteloozen of onverschilligen, dus genoemde Libertijnen, die zich gehaast hadden ‘het papisme’, zooals zij het scholden, den rug toe te keeren, maar die traag en flauwhartig waren als het er op aankwam iets beters te grijpen. Vervolgens was een groot deel der burgers van de Nieuwe Republiek, en daaronder van de rijkste en oudste geslachten, nog in volle beteekenis Roomsch-Katholiek gebleven, al was hun de openlijke oefening van hun eeredienst voorhands ontzegd; en daarnevens, wel tegen Rome gekeerd, maar echter niet met de Gereformeerde Kerk vereenigd, verschillende sekten, uit de reformatie ontstaan, en aan wie evenmin vrijheid van godsdienst was verleend. Vrijheid van conscientie, die vrijheid, waarbij niemand gedwongen werd zich bij de publieke Kerk te voegen, werd genoten en... zij werd ruimschoots gebruikt.
| |
| |
Maar als men dezen staat van zaken dus beziet, wordt het begrijpelijk, dat de ernst van het Calvinisme nog maar op enkelen invloed kon oefenen, en zeer verre was van zijn stempel te kunnen drukken op de geheele bevolking; dat er wel wetten en voorschriften werden gegeven in den geest der hervorming; dat Magistraat en Consistorie, waar zij het eens konden worden, wel het mogelijke deden om de Geünieerde gewesten in onderscheiding van de Roomsche landen tot een hervormden Staat op te bouwen, maar uit voorzegde redenen ging die bouw langzaam en stooterig, en viel er wel eens iets in duigen, dat men gemeend had reeds opgericht te zijn. Ingewortelde zeden en gewoonten van geheel een volk, van een volk waarvan iedere provincie zijne eigenaardigheden, taal en kleeding had, en iedere stad bijna hare eigendommelijke instellingen, usantiën en kostumen, zulke ingewortelde zeden en gewoonten verandert men niet met eene omwenteling van zaken. Alleen het herboren hart dat zich naar God keert, heeft de kracht zich op eenmaal te verfrisschen en te vernieuwen, en alles weg te wisschen en af te sterven, wat hinderlijk kan zijn in de richting die het wenscht te volgen; maar door deze enge poort gingen voorwaar niet allen in, die zich bij de Publieke Kerk hadden gevoegd! En wat baten consistoriale bepalingen, als er niet eene innerlijke gewilligheid is in den geest der gemeente om ze op te volgen; de strenge Calvinistische predikanten ondervonden het, onder anderen, waar zij met volhardende getrouwheid en in alle scherpte van hun ijver predikten tegen het ‘uitzinnig en ongoddelijk’ bruilofthouden, tegen mommedansen, maskeraden, optochten, vertooningen van allerlei aard. Zij mochten er censuur tegen aanwenden en de donderslagen hunner welsprekendheid tegen uitgalmen, het baatte niet; men betaalde de boeten aan gods- en weeshuizen, door de wetten tegen de weelde opgelegd; men getroostte zich de bedreiging van den kerkelijken ban, te druk misbruikt uit aanzien van de
| |
| |
menigte van overtredingen, om even druk te worden toegepast. De uitzinnige en ongoddelijke bruiloftsfeesten, de overmatig verkwistende doopmalen en de met alle tucht en waardigheid strijdende begrafenis-slemppartijen gingen hun gang; ieder bijkans ging daarin boven zijn staat. Zoo de grooten en rijken voorgingen, de burgers bleven niet achter, en de huislieden zelf bij al de billijke reden tot klagen die zij hadden over hun ellendigen toestand, vonden bij zulke gelegenheid geld of krediet genoeg, om minstens een vier-en-twintig uur in de grofste en onbehouwenste overdaad rond te plassen. Zeker, men was gezind voor 't Gereformeerd geloof te strijden in 't open veld, er den hongerdood voor in te wachten op de wallen eener belegerde stad, als in den eersten gloed van vrijheids- en religieijver; men had Filips II van harte afgezworen, en niemand, zelfs geen verstandig Katholiek, wenschte hem terug; men haatte den paus van Rome, meer dan den ‘Grooten Turk,’ en vrij wat meer dan de zonde; maar het viel nog gemakkelijker (al kostte het bloed en goud) die beiden de gehoorzaamheid op te zeggen, dan de zeden en gebruiken te ontwennen, die sinds eeuwen het maatschappelijk leven hadden beheerscht, en die als vereenzelvigd waren met dat leven zelf; en wie de kermissen (ontstaan van de kerkmissen), de vastenavondpret, het gebruik der paascheieren na de Vasten, op eenmaal had willen afschaffen, zou ervaren hebben, dat de kracht der gewoonte en de macht der zinnelijkheid mogendheden zijn, die zich niet met een enkelen schok van hunne zetels laten stooten. Zeker, er waren van regeeringswege genoeg besluiten en bepalingen genomen tegen de weelde en hare uitspattingen - en vrij strenge zelfs; - maar het ging er meê als met de barre plakkaten tegen de Roomschgezinden; zij werden niet dan uiterst zelden toegepast, en 't een als het ander ging zijn gang; de conscientiën wilden vrij zijn ook in dezen; de nieuwe burger van de opkomende Republiek liet volgaarne het regeeren over aan de eens gekozen
| |
| |
magistraten, maar hij wilde meester zijn in zijn eigen huis, al ware het dan ook om de buitensporigheden te bedrijven, die zijn geweten, evenals zijne beurs hem schenen te veroorloven.
Ook de geschiedenis leert het wat de Bijbel predikt, dat het juk van het vleesch oneindig zwaarder valt af te schudden dan dat van den felsten tiran.
Maar dat alles maakt toch een tournooi in de goede stad Delft ten jare 1595 niet tot een gewoon schouwspel, en wij zullen ons tot het bruidspaar moeten keeren om het minder bevreemdend te vinden.
Uit aanzien van hunne doorluchtige afkomst en den grooten naam dien beiden hadden op te houden, achtten zij zich verplicht hunne huwelijksverbintenis op het luisterrijkst te vieren. Goede politiek, zoowel als de berekening eener niet onrechtmatige belangzucht bewoog hen, zooals wij reeds zeiden, de hooge autoriteiten des lands op hun feest te noodigen. Daarbij hadden zij van weêrszijden, behalve talrijke relatiën binnenslands onder den adel en de voorname krijgsoversten, ook buitenslands eene macht van bloed- en aanverwanten, in wier bijzijn zij te dezer gelegenheid eene eer stelden. Nu spreekt het wel van zelve dat men zoovele hooge vorstelijke personaadjen, met of zonder hunne gemalinnen, niet voor een enkel bruiloftsmaal uit den vreemde kon laten komen, in een tijd, waarin zelfs het reizen binnenslands van de eene provincie naar de andere geene kleinigheid was, en er allerlei tijdverlies, moeiten, gevaren, om van de kosten niet te spreken, aan verbonden waren, zoo men uit de Duitsche. Vorstenstaten tot midden in Holland, tot in de stad Delft wilde komen, waar de étiquette vorderde dat het huwelijk gesloten werd, en waar de jonggehuwden zich dachten te vestigen. Bijgevolg zouden de feestelijkheden duren van den 14den Maart, den trouwdag, tot den 18den, toen men begon te scheiden, zooals Duyck vermeldt, en voor ieder van die dagen moesten aangename en afwisselende tijdkortingen worden uit- | |
| |
gedacht, zou de bruiloft zijn wat het bruidspaar voorgenomen had er van te maken, eene ‘somptueuse, magnifique en liberale bruiloft,’ daar men nog maandenlang van spreken zou in den lande van Holland, waarvan het gerucht wijd en zijd zou uitgaan, en die de historieschrijver zelfs belangrijk genoeg zou achten om der vergetelheid te ontrukken. Welnu! dan moest er ook iets ongewoons en openbaars plaats hebben; maskeraden, vertooningen en gecostumeerde optochten waren in 't geheel niet ongewoon bij bruiloftsfeesten; geen welgesteld burger trouwde er die niet door een mommedans op zijn bruiloft werd verrast. Hoe natuurlijk moest dus het denkbeeld om een ridderlijk wapenspel te houden opkomen in een krijgshaftig edelman, een Duitschen vrijheer als de graaf van Solms, en eene bruid als gravin Sabina van Egmond, en met hoeveel blijdschap moest het worden toegejuicht door al die jonge edelen, krijgslieden en doorluchtige heeren, die nu voor een oogenblik aan de lasten en bezwaren van den oorlog ontrukt, nog weêr zich vermeien zouden in ridderlijke spelen en oefeningen, maar zonder de bloedige kansen van den werkelijken strijd. En de magistraat van Delft, die in de eerste plaats moest geraadpleegd worden, en zijne toestemming geven tot het houden van zoodanige publieke spelen, behalve dat hij niet licht iets weigeren zou dat geaccordeerd kon worden aan doorluchtige stadgenooten, overwoog nog daarbij alle de voordeelen, die er voor stad en inwoners konden getrokken worden uit de opkomst van zoovele toeschouwers, als zulke extraordinaire vertooning naar hunne stad moest lokken, en had dus met alle gewilligheid, niet slechts consent gegeven tot het houden van die spelen, twee achtereenvolgende dagen, maar had zich ook met de meeste voorkomendheid belast, zoowel met alle maatregelen van orde en politie, als ook met het gereedmaken van het krijtperk op het stads marktplein, en het laten opslaan van balies en omheiningen ter afzondering van de strijders en spelers. Maar hiermede achtte hij nog niet
| |
| |
genoeg gedaan; en zoowel om bruid en bruidegom te eeren, als te ontlasten van een deel der zware kosten, waarop deze feesten hun moesten te staan komen, nam de magistraat op zich, te zorgen voor de tribunes der hooge genoodigden, prinsen, prinsessen en jonkvrouwen, het bruidspaar natuurlijk in de eerste plaats, en voor eene statelijke ontvangst van die allen op den raadhuize, tor gelegenheid van het tournooi. Dit aanbod was gracelijk aangenomen en kwam hoogst gelegen; want, - om eene waarheid te zeggen, die toch voor mijne lezers niet kan verholen blijven - toen de graaf van Solms en zijne bruid geloofden aan hun rang verschuldigd te zijn hun bruidsverbond dus luisterrijk te vieren, raadpleegden zij meer met wereldschen familietrots dan met hunne geldelijke middelen; en de uitspraak ‘dat hoogmoed voor dwaasheid behoedt’, mocht hier worden omgekeerd; wij vreezen zelfs, dat hier meer ijdelheid en schitterzucht in 't spel was dan ernstig besef van 't geen de waardigheid der geboorte voorschreef. Kort te voren was, zooals wij reeds zeiden, de gravin Maria van Nassau, gravin van Buren, op het slot van dien naam in den echt verbonden met den graaf van Hohenlo, ook een der voorname krijgsbevelhebbers in het Staatsche leger, en het land had gewaagd van de kostelijke liberale festiviteiten, te dier gelegenheid gehouden, hoewel het bruidspaar had goedgevonden geene vrienden of verwanten uit den vreemde te noodigen. De gravin Sabina was met hare zuster, mogelijk zelfs met haar bruidegom, bij die bruiloft tegenwoordig geweest; er bestond reeds een geheimen naijver tusschen de beide knjgsoversten; te lichter werd dus de ijverzucht geprikkeld tusschen de hooggeboren vrouwen. Zeker is het althans, dat de gravin Sabina had verklaard, dat zij in dezen niet voor de gravin van Hohenlo wilde onderdoen, en dat zij liever geen bruiloft wilde houden, zoo zij die van hare doorluchtige nicht niet kon ‘surpasseeren in magnificentie, voor 't minst gelijken!’
Dat was gesproken als de echte dochter van den fieren en
| |
| |
schitterenden Lamoraal van Egmond, die aan het Spaansche hof van zich deed spreken, door de pracht en den luister dien hij er tentoonspreidde, en die den Vlaamschen adel in overmatige weelde placht voor te gaan; maar dus sprekende vergat de gravin Sabina, dat Maria van Nassau de eenige dochter was van de schatrijke gravin van Buren, en dat zij, ondanks den onspoed der tijden en de opofferingen door den prins, haar vader, gedaan in den vrijheidskrijg, nóg eene vermogende vorstin mocht heeten; terwijl zij zelve slechts eene der dochteren was van een edelman, wiens goederen verbeurd verklaard waren, wiens belangrijkste bezittingen onder de macht des vijands lagen; dat zij alleen vrijvrouwe was van een paar heerlijkheden in Holland, en dat, wat zij overigens voor inkomsten genoot, haar alleen toekwam bij gunstige beschikking der Staten, maar geenszins als onwraakbaar recht; dat er dus een notabel verschil was in fortuin tusschen haar zelve en de vorstin, waarmede zij wilde wedijveren in praalvertoon!
Zoo verlokte jammerlijke hoogmoed tot uitgaven boven de middelen; zoo mengden de bedenkingen eener kleingeestige ijdelheid zich onder de ernstige en teedere aandoeningen, die bij het sluiten eener verbintenis voor het leven in het hart moeten opkomen. Zou er geen gevaar zijn, dat de laatsten door de eersten verdrongen werden?
Hachelijke kans, waaraan men zich blootstelde! en ongelukkig was dit bruidspaar geene uitzondering in hun tijd, noch kan het als een verouderd voorbeeld van roekeloosheid en lichtzinnigheid worden aangewezen in den onzen.
Wij hebben reeds van de somptueuse bruiloft, doop- en begrafenismaaltijden gesproken, in de eeuw waarin Sabina van Egmond leefde, en zij deed daarin wat zij menigmaal anderen had zien voordoen; en, waren het alleen maar de grooten geweest, die zich ter wille van hun rang verplicht achtten zich in lasten en zwarigheden te zetten, om de waardigheid (?) van
| |
| |
hun stand en naam op te houden door praalvertoon boven vermogen, men zou hun die werkelijk door familie-tradities verbonden waren, tot zekere representatie iets kunnen toegeven, en verklaarbaar achten, wat elders in waarheid onverschoonlijk is. Want bovenmatige weelde is de schrikkelijkste kanker in den burgerstand; dáár brengt zij jammeren en onheilen aan, die dieper ingrijpen en smartelijker scheuringen en verwarringen veroorzaken in de huisgezinnen, dan in de hoogere standen, waar de banier der familie nog kan omhoog geheven worden als een standaard des behouds.
En het is juist deze weelde, de weelde die uit den middenstand in de lagere, in de laagste klassen afdaalt, waarin wij, die in de 19de eeuw leven, onze voorvaderen te boven gaan. Ja, zij hadden hunne uitspattingen bij tijden en gelegenheden; ja! het spreekwoord: ‘men kan wel eens teren tegen een burgemeester,’ drukt de zucht uit van den minderen man, om zich een enkele maal extra te vergasten of op te tooien; maar het was uitzondering; uitzondering, die mogelijk voor de meesten maar éénmaal in hun leven voorkwam.
In den regel was de gewone burger matig, eenvoudig, huiselijk en overleggend. In den regel was de deftige winkelier, de rijke koopman zelfs, niet uitbundig in zijn tooi, niet onmatig in zijne leefwijze. Spaarzaam, bedachtzaam en voorzichtig, somwijlen tot vrekheid toe.
Werden er, in welken stand ook, kostelijke bruids- en zondagsgewaden toegesteld, ze bleven ook dienen een menschenleeftijd door, met geringe wijziging, die niet eens door ieder werd in acht genomen; het was gansch geen vreemd verschijnsel, dat de zoon trouwde in het bruigomspak van zijn vader, dat de bruid opgesierd werd met de degelijke zijde-lakensche samaar, waarmede hare moeder ten hijlik gegaan was; de meubels die men had, had men voor eens. Was eens het overvloedige bruiloftsmaal afgeloopen, dan werd de tafelweelde ter zijde gezet, en de bur- | |
| |
german leefde eer beneden dan boven zijne inkomsten; de vrouw bleef in haar huis, hield het oog op kind en dienstbode, haakte niet naar den schijn van een hoogeren staat, en al ging zij dan Zondags ter kerk in haar pronkgewaad, 's Maandags was ze weêr in 't sergie en zat trouw aan 't spinnewiel.
Maar nu, helaas, nu! De uitzondering is regel geworden, en bijkans voor allen. Het is de weelde van iederen dag, die elk voor zich begeert en door alle middelen najaagt; bij onvermogen wordt toch nog de schijn er van aangenomen, en om dien schijn te vertoonen, wordt het wezen van welvaart en geluk opgeofferd! De huiselijkheid is verdwenen, de ruwe uitspattingen van den middenstand vinden zelden meer plaats, maar de zucht om zijn meerderen te gelijken is tot ontrustende hoogte gestegen. Er zijn geen standen meer; niemand vraagt naar hetgeen hem past, ieder eeniglijk naar hetgeen hij betalen kan, en daarmeê gaat menigeen ver boven hetgeen hij vermag. Maar wat doet er dat toe? Het gemak van schuldenmaken is dan de hulpbron; wie maar durft is de man en kan rekenen op de benijding, zoo niet op de toejuiching van zijne meer schroomvallige medeburgers. De aanmatiging wordt niet eens meer belachelijk gevonden. Zij is door het algemeen misbruik tot gewoonte geworden en bijkans gewettigd. Wat wordt er niet voor gelaten, wat wordt er niet voor gedaan, wat wordt er niet voor vergeten om te kunnen meedoen? Om van onderen af te beginnen; wat brengt de eerlijkheid der dienstboden in verzoeking? Wat ondermijnt de degelijkheid en de welvaart der burgergezinnen? Waarom vervalt de nijvere werkman tot den bedelstaf in ziekte of ouderdom? Waarom legt de kleine winkelier zoo zelden het hoofd neêr, met de gerustheid dat hij den zijnen een aardig spaarpenningje overlaat?
Waarom dat alles? Is 't niet de weelde, is 't niet de zucht tot vertooning, de zucht om zijn meerderen te gelijken, zijn gelijken boven te gaan, die allen dreef om alleen bij den dag
| |
| |
te leven, in den minst christelijken zin van dat woord? Omdat bij allen, voor de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens, vergeten of voorbijgezien werd, zich te richten naar den geest van dat aandoenlijk voorschrift in het oud gereformeerd trouwformulier: ‘dat men niet in wereldlijke pracht moet wandelen, opdat men, behalve het noodige voor zijn huisgezin, ook daar benevens wat zal hebben om den nooddruftigen mede te deelen;’ en al is 't waar, dat er nu nog altijd veel gegeven wordt, en meer gegeven moet worden, naarmate de maatschappelijke kanker zich uitbreidt, toch zijn ze zeker zeldzaam die eerwaardige uitzonderingen, die terzijdeleggen van hun ‘nooddruft’ met blijdschap en liefde, om behoeftigen te steunen; toch wordt hetgeen er gegeven, dikwijls afgeperst wordt, meer beschouwd als eene gedwongen heffing, die men al morrend betaalt, dan als een heiligen plicht, dien men met liefde volbrengt; doch de lange uitweiding onzer pen wordt mogelijk als vervelend en niet ter zake dienende overgeslagen, en men wil weten waartoe dit alles eigenlijk gezegd wordt.
In dezen allermeest, opdat men de gravin van Solms en haar gemaal niet te hard zal vallen, dat zij meer zeil bijzetten dan hunne kiel eigenlijk konde voeren; en vervolgens, opdat niet in onzen tijd de kleinen zich lucht geven in ergernis over de verkwisting der grooten, zonder eerst ernstig te onderzoeken, of zij zelf niet veel onvoorzichtiger en schuldiger boven hun staat gaan. Van zoodanige ergernis bespeurde men echter onder de menigte der feestgangers niets - zelfs niets van die verbazing, die wij willekeurig onzen huisman in den mond legden.
Integendeel, iedereen was in zijn schik, dat het den graaf en gravinne van Solms behaagde, eene zoo liberale, somptueuse en publieke bruiloft te geven. Te Delft voelde men niet zoo onmiddellijk den druk van den oorlog, en al waren de lasten er, ook de profijten lagen er nevens; waar de eene bron van welvaart gesloten werd, ving een andere aan zich te openen. Het
| |
| |
kwam den burgers welgelegen eens feest te houden. De jonge Stadhouder en zijne krijgsoversten mochten zich wel eens ontspannen van het stedendwingen en schansbestormen. Hun krijgsvolk mocht ook wel eens wat verademing hebben, eer het aankomende jaar hun nieuwe vermoeienissen en ontberingen van allerlei aard zoude opleggen. Den staatslieden en hoofschen Heeren was eene aanleiding om eens bij elkaâr te zijn en elkaar vriendschappelijk te kunnen onderhouden, zonder opzettelijk in besogne te treden, gansch niet ongevallig, en zij hoopten op dit neutraal terrein, de ‘publieke zake’ of hunne eigen belangen te bevorderen, terwijl zij schimpelijk schenen hun vermaak te nemen. De hooggeboren vrouwen en jonkvrouwen hadden destijds juist niet zoo dikwerf gelegenheid zich te vermaken en met hare luisterrijke pronkgewaden te schitteren, om deze hier niet volgaarne aan te grijpen. ‘Bruilofthouden was immers gansch geen ongeoorloofde zaak - men behoort blijde te zijn met den blijde; - en sinds dit echtpaar achtte oorzaak te hebben tot zoo luidklinkend vreugdebetoon, stak daar ook niets kwaads in met hen in te stemmen;’ - met deze en dergelijke redeneeririgen verontschuldigden zij, die er over nadachten, voor zich zelven de schrille disharmonie, die er bestond tusschen den nood der tijden, den ernst van den religie-strijd en dat luidruchtig feestgejubel, gepaard met overdadig zingenot en ten top gevoerde weelde; maar het getal der nadenkenden zal wel zeer beperkt zijn geweest. De meesten volgden gedachteloos de noodiging tot feestvieren, en genoten even gedachteloos en lichtzinnig. En ze zouden vreemd hebben opgezien, als iemand hen was komen vragen of zij wel wezenlijk oorzaak hadden om zoo vroolijk te zijn, of zij niet in hun binnenste een onbestemd smartgevoel waarnamen, dat ze wel terugwijzen en overschreeuwen konden voor een tijd, maar dat zich hard en pijnlijk zoude wreken over die verachteloozing ter kwader ure; zeker zouden ze zulk een ontijdigen en zwartgalligen betweter met weêrzin
| |
| |
of met spot hebben afgewezen, hem toevoegende: ‘dat men wel nimmer meer eenig genot zou kunnen smaken in zijn leven, als men bij alles zoo diep ging doordenken, en met alles zoo nauwgezet wilde rekenen.’
En als men dan verder had willen vragen: Of dàt wel het rechte genot ware, dat men niet meer genieten kon als men er ernstig over nadacht, dan zouden zij, die nog geluisterd hadden, geëindigd zijn met zich af te wenden en ongeduldig uit te roepen: ‘Laat ons met rust! Wij willen nu naar het schouwspel kijken!’ - Inderdaad, daar was veel te zien wat de oogen hun lust kon geven.
De stellaadjes buiten de omheining waren nu reeds met toeschouwers van beiderlei sekse bezet, en al waren de eereplaatsen voor de hooge genoodigden en het doorluchtig bruidspaar nog ledig, alles bewees, dat het oogenblik hunner komst niet verre meer af moest zijn; en daar wij voor ons het niet verkieslijk achten aan eene bepaalde plaats verbonden te wezen, scharen wij ons vooreerst onder het volk, om daar onze opmerkingen te maken, en straks den blik te slaan op de aanzienlijke feestgenooten.
Eer wij echter post vatten, valt ons oog op een man, die dwars door de aandringende menigte heen zijn weg gaat, niet als een die zich rept om op de naastbijstaanden eenig veelbegeerd plekje te veroveren, maar veeleer als een die niet eens beseft wat al die anderen trachten te bejagen; die geheel vreemd is aan 't geen hen drijft en dus in beweging brengt, en die, in eigene gedachten en beslommeringen verdiept, zich daarvan niet laat afleiden door het gewoel om hem heen, maar die recht op zijn eigen doel afgaat, alle hindernissen ter zijde latende, alle belemmeringen van zich werende; niet met de woeste drift van wie door zijne hartstochten wordt voortgejaagd, maar met den kalmen, regelmatigen gang van een ernstig, bedachtzaam man, die zijne zaken heeft te doen, en die zich niet door ijdele afleiding laat ophouden.
| |
| |
Zou hij de weerprofeet zijn, die zoo aanstonds de stem gaat verheffen, om op schellen, harden toon een afkeurend oordeel uit te spreken over de uitbundige bruiloftsvreugd? Wij gelooven het niet. Wel is deftige ernst, getemperd door een tint van diepen weemoed, de doorgaande uitdrukking van zijn sprekend gelaat, maar de rustige trekken getuigen niet van zulken toorn of verontwaardiging, als tot openlijke afkeuring zou prikkelen. Evenmin toont hij ongeduld of ergernis, bij de menigvuldige stoornis in 't gelijkmatig voortgaan, te midden van die bonte, dicht opeendringende menschenmassa; hij gaat eenvoudig zijns weegs, zonder opzien, noch omzien, als bespeurde hij niets van 't rumoer, of eigenlijk als achtte hij niets van dat alles zijne aandacht waard. Het scheen een man reeds rijp van jaren, maar nog in 't volle bezit van gezondheid en kracht. Hij was lang en forsch, en hield het hoofd met zekere strakke waardigheid opgericht; maar de schrale, hoekige figuur miste ten eenemale die sierlijke vormen, die behaaglijke losheid van bewegingen, die van een man doen zeggen, dat hij eene fraaie gestalte heeft, of zich door eene goede houding onderscheidt. Wij gelooven ook niet dat hij er aanspraak op maakte om door zoodanige uiterlijke voordeelen onderscheiden te worden. Integendeel, alles in hem duidt aan, zoo niet verwaarloozing, dan toch geringschatting van het uiterlijk voorkomen. Zijn haar en baard zijn vrij lang en met weinig zorg geordend. Behalve het zwart zijden calotje, bij lieden van zekeren leeftijd druk in gebruik, is zijn hoofd gedekt door een lakenschen hoed met slap neêrhangende randen, zonder veêr of roos, een hoed zooals geen ander man van deftigen stand zich veroorloofd zou hebben te dragen op een vierdag als deze. Toch was zijne kleeding noch slordig, noch armelijk; zij was de gewone dracht van een bejaard, stemmig burger, die in het feest van den dag voor zich geene aanleiding vindt om zijne pronkkleêren aan te doen. De effen linnen halsboord over het zwart lakensche wambuis
| |
| |
omgeslagen, bewees dat hij zich evenmin had laten medesleepen door de heerschende mode der ruime en hooge rimpelkragen, een artikel van weelde, waarin de pronkzucht zoowel van mannen als van vrouwen zich openbaarde. Maar onze man scheen zich van alle onnutte kostelijkheden vrijgemaakt te hebben, en zich striktelijk te bepalen tot het noodwendige. Waartoe ook zou hij zich opgepronkt hebben? Zijn weg leidde immers niet naar het vroolijke marktplein, het brandpunt van ieders verlangen, en waar men niet alleen kwam om de vermakelijkheden te aanschouwen - maar ook en vooral om zelf gezien te worden! Onze vriend had wat anders te doen. De plaats die honderden zochten te naderen, liet hij links liggen, en het ruime plein schuins overstekende, nam hij zijn weg naar eene dier enge, bochtige dwarsstraten, die tot de arme buurten leidden. Wat kon die stemmige burger daar toch zoeken? Zijne woning zou daar toch wel niet staan, en, arm of rijk, leêglooper of nijvere handwerksman, iedereen was nu toch op straat, en hij zou nergens de lieden thuis vinden om zijn bezoek te ontvangen. Geen oud vrouwtje bleef er immers bij haar spinnewiel op een dag als deze, (eene geijkte uitdrukking, maar die eigenlijk geen doel treft, daar het bewezen is, dat vooral spinnende oude vrouwtjes op het minste burengerucht komen toeloopen, en zich uit simpele nieuwsgierigheid in drukten wagen, die een kloek, degelijk man liefst zou vermijden), geen zuigeling zelfs bleef in zijne wieg, sinds de moeders uit het volk, al van overoude tijden af, de schandelijke gewoonte hebben, hare kleine kinderen met zich meê te sleepen, overal waar iets te zien valt, zij 't bij nacht of ontijde, zij 't bij brand of volksoploop, waar zij ze noodeloos aan allerlei gevaren blootstellen. Maar, voert men mij tegen, thuis zouden die arme hulpeloozen alleen en verlaten zijn, ze moeten wezen waar de moeder is. Dat stem ik toe, alleen met deze omzetting, dat de moeder blijven moet waar de kinderen behooren te zijn, namelijk in haar huis, en dat ze, noch zich zelve, noch hare aan- | |
| |
vertrouwde panden mag wagen aan nutteloos ongeval door straatrumoer na te loopen, of zich te begeven naar woelige volksfeesten. Haar wereld moet zijn de huiselijke haard, en daar behoort zij vreugde en orde te doen heerschen, naar de mate harer kracht; wat daar buiten ligt moet haar niet verlokken, zoolang zij teêre, hulpelooze wichten heeft te kweeken. Dit tusschen twee haakjes en in de hoop, dat deze bladen niet alleen mogen komen onder de oogen van gegoede huismoeders, die bij machte zijn hare zorgen door vertrouwde en toch helaas niet altijd betrouwbare dienstboden te laten vervangen, maar ook door zulke moeders uit den geringen stand, die alleen zijn gansch alleen voor de eervolle moedertaak. Dan genoeg, volgen wij den man na, die het zeker vergat, dat er op den 16 Maart 1595 te Delft niemand thuis bleef, die uitgaan kon. Zeker! dat bedacht hij wel; maar toch, men vond er altijd eenigen, die niet konden uitgaan, omdat zij door ziekte of ongemak aan hunne legersteden geboeid waren; en 't was mogelijk, dat hij juist aan dezulken gedachtig was, op het tijdstip dat ieder hen vergat en verliet, en dat hij daarom zijne schreden wendde naar de arme buurten, waar zulke deerniswaardigen zeker in de meest treurige verlatenheid moesten verkeeren. Vermoedelijk werd een dergelijk doel ook door de menigte bij hem ondersteld; want het bleek uit alles, dat hij, ondanks den eenvoud van zijn uiterlijk, gansch geen onbekend, noch ongeacht inwoner was van de stad. Alle Delftsche burgers groetten hem en weken voor hem uit, zooveel de gelegenheid het toeliet, en er werden hier en daar sterke armen gevonden, die zonder bede of vermaan, geheel vrijwillig voor hem den doortocht baanden te midden van 't gedrang, en terwijl hij dan doorging, werd zijn naam door menigeen uitgesproken op een toon van eerbied en toegenegenheid, of wel hoorde men zekere uitdrukkingen mompelen, die van stille vereering getuigden. ‘Een degelijk en deugdelijk man hè, die vader Boot!’ riep een jong burger, zijn buurman aanstootende.
| |
| |
‘Vromer en vroeder leeft er geen in heel Delfsland; zou er wel in al de zeven gewesten een zijn die leeft zooals deze Jan Jacobsz.!’
‘Certeyn, man! die zijn schaarsch.’
‘De man is de wet en 't evangelie in éen persoon: hard voor zich zelven, mild voor de anderen. De dominées porren met preeken tot de navolginge Christi, deze hier toont het ons bij exempel!’
Schoone lofspraken, die zelfs zoo ze verdiend waren, hem wien ze golden niet in de ooren mochten klinken, wars als hij zijn moest van vleierij en menschenvergoding; ook werden ze slechts gefluisterd en niet tot hem gericht. Maar ook andere stemmen lieten zich hooren, ook wanklanken verstoorden deze harmonie.
‘Wondere dweper, die Jan Jacobsz.!’ morde een kolossale bierbrouwersknecht, die, kennelijk weêrstrevig, de minst mogelijke ruimte liet bij diens doorgaan; ‘eene mooie brouwerij laten verloopen, om bij de arme luiden voor dokter te spelen.’
‘Bah! wat hem het haar over de oogen hangt, en de baard ongekamd, als een jood die over zijn zonden rouwt.’
‘Ze zeggen ook dat hij een groot zondaar is, die zijne oevlen door boete wil goedmaken,’ sprak smalend een gemeen oud wijf, dat er wel uitzag of zij zelve nooit eenige bewustheid had gehad van hare zonden.
‘Ei, wat zou dat, Leentje-buur!’ voegde een andere haar toe; ‘zoo hij armoê lijdt is 't simpellijk uit vrekheid!’
‘Schaamt u den laster, babbelziek vrouwvolk,’ riep nu een oud man met schrille stem, trillend van verontwaardiging. ‘Hij een vrek! hij, daar weet ik tegen te getuigen. Wat de man er tot bewijs wilde bijvoegen, werd niet meer verstaan, omdat de goede oude ter zijde werd gedrongen, en nog daarbij overschreeuwd door een spotter, die uitriep: ‘Ik zeg! 't is eene wondere liefhebberij, om als een huilebalk door het leven te gaan, en een gezicht te zetten als een oorwurm, als andere luiden een pretje nemen.’
‘De man wil bijzonder zijn, laat hem zijn rust nemen,’ sprak, op zijne wijze liberaal, een opgepronkt jonkertje met een laat- | |
| |
dunkend schouderophalen, terwijl hij zijn best deed eene juffer, die hij bij de hand leidde, in het spoor te doen treden dat zich had geopend bij den doortocht van Jacob Jansz. Zoo zien we dezen voortgaan, door goed en kwaad gerucht heen, naar het eene niet luisterend, zich aan 't andere niet ergerend; want hij heeft in het hart, wat hem leert op alle deze dingen niet te achten; hij heeft den blik gericht op wat hoogers, verre boven alle deze hoofden en geesten heen!
Toch leeft hij nog op de aarde, en hij is niet de onpraktische man die dat kon vergeten: ware het hem mogelijk geweest, op zeer ergerlijke wijze zou het hem worden herinnerd. Juist toen hij de nauwe steeg wilde inslaan, kwam een troepje volks, soldaten, knapen en werklieden, het taphuis op den hoek uitstormen, in hunne wilde vaart bijkans tegen den ernsthaften Jacob Jansz. aanhortende, zoo deze niet intijds ware uitgeweken; maar zelfs dit ter zijde gaan verschoonde hem niet van alle aanraking met de ruwe gasten. Een der werklieden, blijkbaar door een overmatigen dronk verhit, plaatste zich in zijn weg, en hem aansprekende, met de overmoedige vrijpostigheid aan zijn toestand eigen, vroeg hij ‘Eilieve Bootje! eergisteren braaf meê bruiloft gehouden bij de buurvrouw?’
Om de zin van deze vraag te verstaan, moet men weten dat het Huis der gravin van Solms was gelegen aan het Oud-Delft, en grensde aan de woning van onzen deftigen burger; dat haar huwelijk den veertienden plechtiglijk was ingezegend in de Oude kerk, en dat er des avonds een luisterrijk bruiloftsmaal had plaats gevonden op het Prinsenhof, mede in die buurt, als inleiding tot de feestviering van heden.
Maar de ongepaste aardigheid, die hier blijkbaar bedoeld was, ging verloren, door de onverstoorbare gelijkmoedigheid van den aangesprokene, die ten antwoord gaf, met eene stem doordringend van zachten, waardigen ernst;
‘Door de mildheid van Zijne Excellentie is me althans een
| |
| |
ruim deel toegezegd van de overgebleven schotelen voor mijne kinderkens;’ - en het bleek, dat de ruwe toespraak hem niet had vertoornd, of wel, dat hij zelfbeheersching genoeg bezat, om zulke opwelling te overwinnen, daar hij er op goedigen toon bijvoegde: ‘Nu ik u voor mij zie, Geurt Dirksz., denk ik er aan, dat uwe vrouw weêr in 't kinderbed ligt, en dat ik haar nog niet heb bezocht; wil mijn verzuim ontschuldigen, ik zal 't haastelijk goedmaken; het hoeveelste kind is dat nu reeds?’
‘Het zevende, Meester Jacob,’ mompelde Geurt met neêrgeslagen oogen, blijkbaar beschaamd en getroffen door deze zachtmoedigheid.
‘Geurt Dirkz.!’ vervolgde toen Jacob Jansz., nu hem zelf bij de hand vattende en ter zijde leidende, terwijl hij den blik vol diepen weemoed op hem rusten liet. ‘Geurt Dirksz., past het wel een vader van zeven kinderen om zijn geld in een drinkgelag zoek te brengen?’
‘Met de feestelijkheden valt er toch niet te werken...’ bracht Geurt uit op een weifelenden toon, reeds genoeg ontnuchterd om te beseffen, dat zijn voorwendsel, niet geldig zou zijn voor deze rechtbank.
‘Valt er niet te werken...? Zoo hebt ge goede occasie om uwe zwakke huisvrouw gezelschap te houden en bij te staan,’ luidde het antwoord van Jacob Jansz.
‘Een mensch mag toch wel eens wat hebben. Iedereen kan niet leven als een heremiet, iedereen kan niet leven zooals gij, Jacob Jansz.!’ sprak nu de andere brusk, sinds hij zich in de engte voelde gebracht, en geen andere uitvlucht zag dan zich met barschheid over de schaamte heen te zetten.
‘Ieder wie begeerd heeft een gezin te hebben, en zich veroorloofde gade en kroost aan zijn lot te verbinden, behoort er voor te zorgen en hun het leven te verzoeten naar zijn vermogen. Kom mijn vriend! ga met mij, wij zullen nu voort te zamen uwe vrouw bezoeken en haar een vreugdedag bereiden...’
‘Als gij er op staat... Meester Jacob,’ antwoordde Geurt ver- | |
| |
ward en aarzelend, en zijn medgezellen naoogend, die zich natuurlijk niet hadden opgehouden om hun makker te wachten.
‘Ik zal geen dwang over u oefenen; maar mij dacht uw hart moest hier spreken, en de conscientie u zeggen wat uw naaste plicht was...’
‘Mijn vier oudste kinderen zijn al meê op het marktplein om naar de combattementen te kijken, en ik... zou een oog over hen houden!’ riep op eens Geurt met zekere levendigheid, recht in zijn schik, dat hij op dien inval was gekomen.
‘Zoo wees dan voor 't minst getrouw in die zorge! hernam Jacob Jansz., even het hoofd schuddend, en ging zijns weegs met verhaasten stap; wij volgen hem nu niet, overtuigd dat wij hem wel eens weêr zullen ontmoeten. Reeds hooren wij de feestmuziek ruischen, ten bewijze dat de hooge genoodigden in aantocht zijn. Laat ons zien wat er onder de menigte voorvalt, die zich rondom de balie van het krijtperk verdringt; allereerst valt ons oog op een troepje soldaten, die elkander in den arm houdende, als in gesloten gelid vooruitdringende door het volk heen, zich de beste staanplaatsen hebben veroverd, vlak tegenover de vorstelijke tribune voor 't stadhuis. Het gezelschap is overigens niet zeer uitlokkend; ze zijn ruw en grof in hunne uitingen en manieren, en hunne kleeding is zoo morsig en haveloos, hun schoeisel zoo versleten, en geheel hun voorkomen zoo armelijk en ongunstig, dat men ze eer voor eene bende bedelaars en landloopers zou houden dan voor medestrijders in den heiligen vrijheidskrijg, en eene gewaarwording van bevreemding en onwil opwekken tegen 's Lands regeering, die zooveel gouds ten beste had voor geschenken en vermakelijkheden, en zoo slechte zorgen schijnt te dragen voor de moedige krijgers, wier bedrijf in die dagen waarlijk geene sinecure mocht heeten; maar weldra vernemen wij uit hunne woordenwisseling, dat zij ter dezer stond niet meer in 's lands dienst zijn, daar de compagnie waartoe ze behoorden al sinds maanden gecasseerd is; ze drij- | |
| |
ven dus reeds lang op eigen wieken, zooals ze dat noemen; en hoe ze eigenlijk aan den kost komen weten ze zelf nauwlijks te zeggen, althans zou het hun moeilijk vallen zich daarover duidelijk te verklaren ten overstaan van schout en schepenen! Maar genoeg, zij leven! ‘zoo 't leven heeten mag,’ en vertoonen zelfs die loszinnige vroolijkheid, zulken lieden eigen, die zich volkomenlijk hebben losgemaakt van alle zorgen voor den dag die komt, en zich evenzeer ontslagen achten van alle tucht en van elken band. Ze dragen nog wel wapenen, maar 't is kennelijk, dat het niet meer dezelfde zijn, die zij in werkelijken dienst hebben gevoerd; de een heeft simpelijk een coetelas in den leeren draagband, de ander is blijkbaar nog fier op een ouderwetsch tweehands zwaard, dat hem aan de zijde slingert, een derde moet zich tevreden houden met de stomp van een officiersdegen, die tusschen het verschoten wambuis is ingestoken, bij mangel van scheede. In hun midden voert het hoogste woord een jonkman, wiens geheele voorkomen den jeugdigen woesteling aanduidt; en wien zij luitenant noemen, hoewel zij met hem omgaan op meer gemeenzamen voet, dan in den regel eener goede krijgstucht veroorloofd moet zijn tusschen een officier en zijne onderhoorigen. Hij echter schijnt die gemeenzaamheid niet euvel te nemen, en praat en schertst met hen als huns gelijke; maar ondanks die gelijkstelling in den staat van verlaging en verarming, waartoe hij schijnt vervallen te zijn, is toch in hem zeker iets, dat hem onderscheidt van die allen, iets dat den man van meer beschaving of hoogeren stand verraadt. Was het werkelijk eene verstandelijke, was het eene zedelijke meerderheid? dit is door ons vooralsnog niet uit te maken; maar dat zij door die ruwaards werd gevoeld, blijkt althans daaruit, dat zij hem het recht schijnen toe te kennen om over hen te gebieden; om een toon van gezag aan te nemen, zoo ras het hem invalt, hoewel zij door geene krijgswet meer onder zijn commando staan. Wat zijne kleeding aangaat, is hij
| |
| |
slechts weinig boven hen bevoorrecht; wel is zij nog die van een officier, maar hetzij door langdurig gebruik of door verwaarloozing, in zoodanigen vervallen staat, dat geen luitenant van des Stadhouders krijgsbenden hem zonder blozen als kameraad zoude hebben begroet.
Zij bestaat uit eene ruime grijsfluweelen broek en wambuis, maar beide zoo vaal en kaal geworden, dat de eigenlijke tint niet meer is te onderkennen, terwijl het afgesleten en tot de koperkleur verweerde zilvergalon nog slechts hier en daar was vastgehecht, en de oranje-strikken waarmeê zijne hozen waren versierd, verschoten en verfonfaaid neêrhingen. De sjerp, waarvan de franje ten deele was afgereten, hing niet meer in sierlijke plooien over den schouder, maar diende bij wijze van gordel tot sluiting van het wambuis, dat verweesd was van alle knoopen; ook slingerden de ruime bovenmouwen, die aan den pols behoorden gesloten te zijn, meer achteloos dan bevallig langs zijne armen, terwijl de rood karmozijnen ondermouwen, met voormaals witte uitsnijdsels versierd, eveneens te weinig van hun vroegeren luister hadden behouden, om wat frischheid bij te zetten aan dit verflenste geheel. Hij droeg zware Spaansche laarzen, maar die reeds veel te lang op de herstellende hand van den schoenmaker hadden gewacht. Hij had zijne kroeze zwarte lokken gedekt met een hoogen grijzen vilthoed, die een roode, liggende veder tot sieraad had: zoo het eene versiering mocht heeten, daar de verkleurde pluim slap langs den rand nederhing. Zijn hals prijkte met een vrij breeden en ridderlijken kraag, die echter de zorg eener waschvrouw en plooister hoog noodig had; in denzelfden staat, waren zijne ponjetten, hetgeen voor hem toch geen reden scheen te zijn om ze af te leggen; het was of hij zelf niet bemerkte dat er iets aan haperde; gelijk er ook in de eigenaardige wijze waarop hij deze armzalige plunje droeg, eene laatdunkende achteloosheid lag, die getuigde: òf van treurige zedelijke verstomping, òf van zekere innerlijke verbittering tegen de maat- | |
| |
schappij. Als een man van dien leeftijd en stand zich zoo gemakkelijk kan heenzetten over den indruk, dien hij door zijn verwaarloosde kleeding moet maken op zijne medemenschen, dan heeft hij verloren, hetgeen men door het respect humain verstaat, hetzij uit besef van eigen onwaardigheid, hetzij uit haat jegens de anderen, - tenzij de ziel geheel vervuld is met zulke gedachten, die haar opheffen boven al wat stoffelijk is; - maar al zouden wij dit van den zonderling,’ Jacob Jansz., mogen onderstellen, bij wien toch de zucht om zich betamelijk voor te doen, tot een maatschappelijken plicht is geheiligd, het blijkt duidelijk, dat deze jonkman gansch niet behoort tot hen van wie gezegd kan worden, ‘dat hun wandel in de hemelen is!’
Integendeel, alles in hem duidt aan dat hij der wereld toebehoort, in de volste en treurigste beteekenis van het woord, en dat innerlijke wrevel over 't geen zij hem onthield, hem dien schijn van luchthartig overtreden harer voorschriften deed aannemen: een smartelijke logen, waarmeê hij zich zelf pijnigde, zonder er anderen door te misleiden. Zijn lach was luid en schel, zijne houding uittartend en fier, en zeker was het geen vreedzame geraden, hem met een dubbelzinnigen blik aan te zien of met een glimlach zijne havelooze uitmonstering op te nemen.
Hij zelf blikte met zijne grijs-blauwe oogen, waar allerlei lusten in vonkelden, maar die toch reeds veel van hun oorspronkelijken glans verloren hadden, vrijpostig in 't rond, zich niet onthoudende van zoodanige schampere en spottende aanmerkingen over personen en zaken, als hij zelf zeer zeker van niemand straffeloos zou hebben geduld. Ongetwijfeld had hij eenmaal aanspraak kunnen maken op uitstekende, mannelijke schoonheid; maar reeds was hij niet meer in den eersten bloei der jeugd, en allerlei lijden en ontbering had nu reeds haar stempel gedrukt op zijn gelaat, en er als eene sombere schaduw van veroudering en verwelking op geworpen; de oogen zijn omcirkeld met donkerblauwe kringen, het voorhoofd draagt
| |
| |
reeds fijne rimpels, en om de dunne lippen van den welgevormden mond, ziet men een pijnlijken trek, zelfs bij zijn glimlach. Toch is dat voorhoofd hoog en gewelfd, als zetelde er fierheid en schranderheid; toch plachten de trekken van dat bleek en vermagerd gelaat edel en regelmatig te zijn, al stonden ze nu hard en verwrongen, terwijl, lange zwarte mutstatsen dat woeste uitzicht nog verergerden. Toch moest hij belangstelling wekken; en wie hem eens niet een meer dan oppervlakkigen blik had aangezien, achtte hem licht diepere opmerkzaamheid waard, en de klacht: ‘Ach welk een edele aanleg is hier verwoest!’ zou dan zeker den menschenkenner ontvallen; maar voor den alledaagschen beschouwer, die hem na een vluchtig aanzien ter zijde liet, was hij een: ‘wondre snoeshaan, een brutale wildzang, een kale jonker’; benamingen, die in een degelijken Hollandschen mond zeer bijzondere minachtende beteekenis hadden, en die zeer zeker overluid op hem toegepast zouden zijn, en zoo men geen ontzag had gehad voor zijn duchtig rapier, dat kennelijk niet tot ijdele vertooning aan zijne zijde hing. Dit rapier, mogelijk zijne eenige bezitting, het eenige stuk van waarde althans dat hij met zich voerde, hing niet eigenlijk in den draagband, maar hij hield het meestal ter halverwege uitgetogen, als wilde hij het fijne, glinsterende staal van het lemmet, of de rijke met zilver ingelegde ivoren greep, den omstanders toonen en doen bewonderen; mogelijk ook is die beweging der hand, dat op en neêr schuiven en doen klinken van zijn kostbaar wapen, eene werktuigelijke beweging, eene hebbelijkheid, die hij in verstrooiing heeft aangenomen, zonder zelf te weten dat hij het doet; maar, opzet of toeval, het was genoeg om hem te midden van het volksgewoel, waarin hij zich met zijne soldeniers had begeven, te vrijwaren van den overlast, dien hij mogelijk van de jolige Delvenaars in hun zondagspak, uit aanzien van zijn vervallen voorkomen, had kunnen lijden. Inmiddels amuseert hij zich op zijne wijze. Hij kijkt de jonge meisjes vrijpostig onder
| |
| |
huik of falie, voegt haar aardigheden toe, die haar doen blozen of in verwarring brengen, lacht de mannen in het aangezicht uit, die zich de zaak der schoonen aantrekken, bespot oudere vrouwen, bast degelijke mannen aan, als een bedorven schoothondje of een kwâjongen, en heeft met zijne woeste gezellen dan pleizier over den toorn, de verlegenheid en de ijdele bedreigingen, waarmede dat alles beantwoord wordt. Ondanks al het vermaak, dat hij zich zelven op die wijze verschaft, blijkt het toch, dat hij zich eigenlijk verveelt; herhaalde malen heeft hij reeds te kennen gegeven, dat het hem te lang duurt eer de vertooning begint; en nu roept hij een zijner soldeniers toe: ‘Heidaar! lange Michiel, ge zijt een voet grooter dan de anderen en je oogen reiken verder dan de mijne, kijk eens op de wijzerplaat van de Oude kerk, of het niet haast tien gaat slaan... Prinsessen en groote Heeren laten zich gemeenlijk lang wachten, dat weten wij! maar dat de wedstrijders in 't nobele ridderspel de laatste seconde laten verloopen van 't gezette uur, voor ze in 't strijdperk rennen, dàt gaat mijn verstand te boven.’
‘De vurige geest van Jonker Juliaan zou zich zeker naar geen vertraging schikken, in zulk geval!’ spreekt een der zijnen hem toe, terwijl hij die Michiel wordt genoemd, lachend antwoordt:
‘Eilieve, Luitenant! waarom ziet gij niet op uw horloge, dat is het naaste bij.’
‘Dommerik! dat zou juist een omweg zijn tot in 't buitenland; het ligt bij mijn erfgoed!’ hernam de jonker lachende; ‘en als ik er een had...’
‘Wil ik er op wedden, dat het niet lang in uw diszak bleef!’ viel lange Michiel uit, zonder eenig ontzag voor zijn superieur.
Deze was daarover niet gebelgd, blijkens het schertsend antwoord:
‘Ik ga de weddenschap aan, mits gij mij het tikkertje bezorgt!’
‘In ernst, Luitenant! zeg het dan maar en ik sla toe, lang zal het niet duren of...’
| |
| |
‘Zwijg schoelje! Wat zou Bastiaan zeggen, als ik vrijheid gaf tot zekere handgrepen, die...’
‘O! wat kan dàt schelen; laat Bastiaan een sermoen houden, als wij het maar samen eens waren.’
‘Neen, daarin zijn wij het niet eens,’ riep nu de jonker op zulk een toon van hoogheid en gezag, dat de soldenier, die hem dicht genaderd was, om zich zonder stemverheffing met hem te kunnen onderhouden, verschrikt achteruit deinsde, zeer tot nadeel en ergernis van een onschuldigen Delvenaar, die ter zijde stond en van den weêrschok een stoot kreeg, die hem zijns ondanks een ‘lompert’ uit de keel perste, dat de ander vrij hoog opnam. Lange Michiel droeg geen zijdgeweer, maar hij had geduchte vuisten, en hij scheen gereed de kracht er van op den burger te willen beproeven, die ongelukkig niet verder terugwijken kon, toen Juliaan op eens tusschenbeide kwam met de vermaning:
‘Handen thuis, Michiel, laat den armen drommel met vrede.’
‘Arme drommel, jij zelf!’ bromde de burger binnensmonds, heel weinig voldaan met dit minachtend predicaat, maar toch te bang om zijn misnoegen overluid lucht te geven. Al had hij het gedaan, de jonker zou het toch niet gehoord hebben; want het sloeg tien ure, en hij keerde zich met levendigheid om en drong tot de balie door, uitroepende: ‘als ze nu niet komen, dan spring ik zelf in 't krijtperk en verklaag al die pronkridders openlijk van felonie!’
En tegelijk maakte hij de beweging, of hij werkelijk over de lage schutting heen wilde.
‘Heidaar! terug!’ riep de schutterlijke schildwacht hem toe; wie overklimt verbeurt een carolus gulden, en bij mangel van dien het opperkleed!
‘Palsambleu! als je 't mijne neemt in ruil van een Karels-pop, ben je bekocht, dappere burgerzoon,’ schertste Juliaan; ‘maar wees gerust, daar hoor ik de klaroenen schetteren, en ik zal blijven waar ik ben, zij komen.’
| |
| |
‘Ja, zij komen! maar nu pas op het stadhuis, waar ze eerst nog hun vroegstuk moeten gebruiken,’ riep morrend een jonge pasteibakkersknecht. ‘Ik heb zelvers te ochtend het suikerwerk en de pasteien helpen brengen.’
‘'t Is tergend, dat zij daar nog eerst rustig zullen zitten smullen, terwijl wij staan te stampvoeten van ongeduld en te rillen van koude, bij dien barren Noordenwind!’ klaagde een lakenwever, die reeds berouw had zijn getouw te hebben verlaten.
‘Ja, Keesje! wat de heeren wijzen, dat moeten de gekken prijzen,’ hernam zijn buurman, een kleine winkelier; ‘de Magistraat heeft er nu eenmaal een koud maal op besteld, en het doorluchtig echtpaar zal het zich laten welgevallen, dat haalt alweer zooveel uit op de bruiloft!’
‘Spreek met achting van het doorluchtig bruidspaar, vilein, of zwijg!’ duwde Juliaan hem toe op barschen toon.
‘Vilein, gij zelf! wie zijt gij om ons te commandeeren, kale jakhals,’ was de niet onverdiende repliek.
‘Wie ik ben doet er niet toe, maar ik zal je leeren respect te hebben voor lieden van rang.’
‘Ik wou niet eens je gelijke zijn en je zoudt mij drillen!’
‘Van gelijkheid tusschen ons is ook werkelijk geen sprake,’ antwoordde Juliaan, hem opnemende met een hoonenden blik, ‘zijt ge misschien bedreven in de Heraldiek? dan zal ik mijn familiewapen voor je blasonneeren.’
‘Dank je wel! ik wil met jou en je familie niets te doen hebben!’ riep de winkelier en maakte zich weg tusschen de menigte die hen omringde, terwijl Juliaan met luider stemme zeide:
‘De bruid is een dochter uit het edelste en rijkste geslacht van Holland.’
‘Als ze zoo rijk is, zal ze niet kwalijk doen met de schulden van haar bruigom te betalen; het crediet van de nieuwe huishouding zou er bij winnen,’ merkte de pasteibakkersknecht aan.
‘Wat je zegt, Joost! zou de graaf van Solms schulden heb- | |
| |
ben,’ vroeg een burgervrouwtje, met naïeve verbazing, ‘zoo'n groot Heer?’
‘Ik wou niet dat wij ze samen moesten betalen, Janneke,’ lachte Joost; ‘je moêr's erfenis zou er bij inschieten, al zit ze er nog zoo warmpjes in. Mijn baas, die als pasteibakker nogal goed weet wat er al zoo omgaat onder de groote luî, zegt, dat hij maar half gesteld is op de grafelijke klandizie; dat adellijk volkje heeft zoo'n gemak van borgen!’
‘Zwijg, onbeschofte hanenbrander! of ik zal je mores leeren;’ riep nu weêr de luitenant, die het zich ten plicht scheen te stellen, eerbied jegens de aanzienlijken te prediken onder de volksmenigte.
‘En wat wou jij dan beginnen, kale Brabander met je Spanjools kroeshaar!’ schold de andere terug, ‘meen je dat ik bang ben voor je lange rapier!’
‘Dat is me ook veel te goed voor de huid van zoo'n linker, ik zal je lardeeren met je eigen priem.’
Dit scheen wel geen ernst, want de luitenant wees al lachend op de lederen koker, waarin dit instrument Joost ter zijde hing; maar deze nam de beleediging zeer ernstig op en trok een kort, breed koksmes, dat hij dreigend tegen den beleediger ophief. Dan, de snelle blik en de tegenwoordigheid van geest van Juliaan, hadden hem dit gevaar doen zien en voorkomen in 't zelfde oogenblik. Zijn rappe, krachtvolle vuist omklemde die dreigend opgeheven hand bij den pols, met zulk een vasten, nijpenden greep, dat de patiënt onder een kreet van smart zijn wapen vallen liet.
‘Ik sta u toe het op te rapen, onder conditie, dat gij het nooit weêr gebruiken zult dan tegen wild en - uilskuikens als gij zelf zijt!’ voegde nu Juliaan hem toe, op een toon, die zulk eene zonderlinge mengeling was van laatdunkende hoogheid en schalke snorkerij, dat de omstanders begonnen te lachen, en Joost in zijn schulp kroop, beschaamd en morrend, maar genoeg overbluft om zich af te keeren zooveel de gelegenheid het toeliet, en zonder eene poging te doen om zijn mes op te rapen,
| |
| |
dat nu ook onmogelijk was geworden, daar een der soldeniers zich gehaast had het met den voet weg te stooten tot onder de balie, die het krijtveld van het omringende voetpad scheidde; zeker met eene bedoeling die niet precies op de schale der eerlijkheid zou kunnen gewogen worden, en waarvan het nog onzeker is, of zijn luitenant haar zou hebben berispt dan wel toegejuicht; maar deze had zich reeds omgekeerd en vestigde nu geheel zijne aandacht op een voorval, waarin hij een vermakelijk avontuur hoopte te vinden.
Een rijk gekleede burger-jonkman, dezelfde die wij zijne opinie hoorden uiten over Jacob Jansz. op het marktplein, bevond zich nu in de noodzakelijkheid, de juffer die hij geleidde, midden door den dichten volksdrom heen, naar eene der tribunen te voeren, al sinds lang door eene menigte toeschouwers ingenomen, die met wijzer overleg, liever te vroeg dan te laat waren gekomen. Alleen dicht langs de balie, waarvoor de berooide soldaten post hadden gevat, kon men nog even door; maar de jonkman scheen geen moed te hebben het te beproeven, want hij bleef plotseling staan, haalde de schouders op, en sprak tot zijne schoone met een bedenkelijk gezicht: ‘Ik zie geen kans dat we doorkomen, en er zal toch geene plaats meer wezen.’
‘Dat komt van uw talmen, Antony! Met al dat strikken en kwikken dat gij doet, komt ge altijd te laat; daar staan we nu,’ werd hem op spijtigen toon toegevoegd, en de juffer trok in haar misnoegen zelfs haar arm uit den zijnen.
‘Ja, Belie! hoe je ook knort of niet, we kunnen hier niet blijven staan, we moeten maar terug, aan doorkomen is toch niet te denken... gij zult toch zoomin lust hebben als ik, om langs dien woesten troep verloopen soldeniers heen te schuiven... en 't is nog niet eens zeker dat ze 't ons vergunnen zouden...’
‘Ze zien er barsch en armoedig uit, dat is waar; maar wij zijn nu in 't geval, en als gij ze met een vriendelijk woordje vermaant om wat ruimte te maken...’
| |
| |
‘Dank je wel! met zulk gemeen volk laat ik me niet in!’ was het wrevelig antwoord; maar het zou al niet meer aan hem staan dit te vermijden.
Juliaan had het tooneeltje bespied, had de laatste woorden verstaan, en bromde dreigend tusschen de tanden:
‘Dat smalen zal je afgeleerd worden, zotte pronker!’
Fluks had hij een der dichtstbijstaande soldaten een wenk gegeven, en de overigen begrepen ras de intentie! In een ommezien waren zij tusschen den burger en zijne juffer ingedrongen; op hetzelfde oogenblik ook stond Juliaan aan hare zijde, vatte hare hand, en sprak met eene mengeling van ironie en hoffelijkheid:
‘Gun me de eer u door te helpen, schoone juffer! en wees er zeker van, dat woeste soldeniers ridderlijk genoeg zullen zijn om voor een dame uit te wijken.’
Haar eenig antwoord was een verlegen zwijgen en de poging om hare hand vrij te maken; maar het laatste gelukte haar niet, en hij scheen het eerste als toestemming op te vatten, want reeds ging hij eenige schreden met haar voort; daarop nam hij, ondanks haar wederstreven, haar arm in den zijnen, zeggende:
‘Hoe nauwer aaneengesloten, hoe zekerder komen wij door!’
En werkelijk hij toonde er meester in te zijn, zich behendig door de menigte heen te wringen; terwijl een deel zijner soldeniers hem in die poging steunde, niet slechts door zelven zooveel doenlijk uit te wijken, maar ook door de omringenden ter zijde te duwen en te verdrukken, in weêrwil van alle verzet en scheldwoorden, die zij daarvoor moesten hooren. Intusschen omsingelden hunne makkers den jongen burger, die zich tevergeefs tegen hen weerde en blijken gaf van heftigen afschuw, zoo vaak zijn keurige dos, op eenige wijze in aanraking kwam met hunne havelooze plunje, hetgeen juist hun lust vermeerderde om zich, in den eigenlijken zin des woords, aan hem op te dringen.
‘Laat me toch door, mannen! gij verfonfaait mijn gansche gewaad,’ riep hij hun toe, half smeekend, half bevelend en
| |
| |
zijn ziedenden toorn beteugelend, bij de overweging dat hij in hunne macht was: ‘laat me die juffer volgen, ik hoor bij haar; trek nu zoo niet aan mijn mantel, het zijden laken kan wel scheuren!’ en bij de beweging die hij maakte om zich te bevrijden, liet hij den rijkgestikten handschoen vallen, dien hij naar de mode van zijn tijd in de hand hield, en onwillekeurig bukte hij om dien op te rapen. Maar reeds de poging bleek ondoenlijk, en werd oorzaak dat zijn fijne vilten hoed van zijn hoofd viel.
‘Als je nog éens bukt, verlies je het hoofd!’ beet een der soldeniers hem lachende toe; maar, al gloeide hij van ergernis, Antony verduwde den spot, en riep met de beslotenheid der wanhoop:
‘Wie mij doorhelpt en mijn hoed terecht brengt zal ik een ruim drinkgeld geven!’
‘Eerst het drinkgeld!’ eischten de soldeniers, terwijl zij hem al wat vooruit stuwden.
Een hunner had reeds de behendigheid gehad den hoed op te rapen en den handschoen voort te schoppen, ongeveer in de nabuurschap van het mes. Het drinkgeld werd gegeven nadat er nog eene wijl over het bedrag was geparlementeerd; daarna voelde Antony zich den hoed op het hoofd drukken, en zijn persoon vooruitschuiven, zoo snel vooruit, of zijn eigen voeten hem niet meer droegen; toch achtte hij zich overgelukkig ten laatste tot de stellaadje te zijn genaderd, waar hij door de zorg van den luitenant zijn juffer reeds geplaatst zag; maar tot zijne bittere ergernis dien luitenant zelf, dien aanvoerder van den woesten hoop, waardoor hij gekweld en afgezet, is, achter haar staande, als een die een onbetwistbaar recht had op die eer. Hoe dat zich toegedragen heeft moeten wij even vertellen.
Toen Juliaan met de juffer den slagboom was genaderd, die de tribune afsloot voor de menigte had zij haar lief gezichtje maar te toonen, om door den stedelijken bode, die er als wachter stond, herkend te worden en met een: ‘Beter laat dan
| |
| |
nooit, juffer Graswinckel!’ goedhartig gemeenzaam verwelkomd te worden, hetgeen door haar beantwoord werd met de klacht: ‘Het heeft moeite in gehad, Steven! meester Antony is er nog niet door.’ Hierop had zij willen ingaan, na haar geleider met een beleefd knikje tot dank zijn afscheid gegeven te hebben; dan, dit lag niet in diens bedoeling.
Hij bleef hare hand vasthouden, willens meê binnen te gaan.
‘U kenne ik niet! toon uw bewijs van toegang,’ eischte de bode op vrij barschen toon.
‘Eilieve Steven, laat dezen... officier toe,’ sprak de juffer bemiddelend.
‘Het mag niet zijn juffer, ik moet de zitplaatsen vrijhouden voor de genoodigden.’
‘Wel! ik ben met eene staanplaats tevreden,’ verzekerde Juliaan glimlachend.
‘Die kost een goudgulden,’ antwoordde de stadsbeambte altijd bar, en den vreemdeling van 't hoofd tot de voeten opnemende.
‘Leen me een goudgulden! juffer Graswinckel,’ sprak Juliaan nu, zoo dringend en gebiedend, dat het meisje in zenuwachtige haast het beugeltaschje dat zij op zijde had, opendrukt een er een geldstuk uit te voorschijn bracht, dat het gevorderde in waarde overtrof; toch had hij het met voorname onverschilligheid aan Steven toegeworpen, en zelfs met een ongeduldig hoofdschudden het kleingeld afgewezen, dat de eerlijke man zich verplicht achtte terug te geven. Nu, zijwaarts af achter de juffer staande, scheen de luitenant het er op gezet te hebben, een gesprek met haar aan te knoopen, waarop zij in 't geheel niet gesteld was. Voor een jonkvrouw uit den deftigen stand, waartoe Mabelia Graswinckel kennelijk behoorde, was het dan ook alleronaangenaamst, bij eene gelegenheid als deze, naar hare plaats te worden gebracht door een gelei-jonker, die er zoo berooid en haveloos uitzag; en het was niet vreemd, dat zij schichtig en verlegen rondkeek, of er ook kennissen en verwanten in hare
| |
| |
nabuurschap zaten, die haar optreden hadden kunnen gadeslaan; dan, tot hare geruststelling bemerkte zij slechts onbekenden, en zelfs geen stadgenooten in hare nabijheid.
Niet vreemd! dezen waren vroeger gekomen en hadden de beste plaatsen ingenomen; maar al voelde zij zich daardoor verlicht, ras werd zij getroffen door de gedachte, hoezeer dit isolement zijne nadeelige zijde had, daar zij zich aan niemand konde wenden, in 't geval dat de vreemdeling zich vrijpostig en gemeenzaam mocht aanstellen; en dat zij hiervan gevaar liep, werd haar al spoedig duidelijk, toen hij, zich tot haar overbuigende, op een lossen, gemeenzamen toon de gewone praatjes aanving, die een cavalier bij gelegenheden als deze tot zijne dame pleegt te richten.
Mabelia behoefde geene preutsche nuf te zijn, om zich gekrenkt te gevoelen over deze stoutheid van den indringer, die reeds door de dichtbijstaanden van ter zijde werd aangekeken ‘als een schuin heer;’ maar zij was niet minder verschrikt en ontrust dan beleedigd; zij kleurde en verbleekte beurtelings van spijt en ergernis, wendde het hoofd af zonder te antwoorden, en maakte zich inmiddels al meer en meer ongeduldig over het wegblijven van Antony, die door zijne traagheid en flauwheid de eerste oorzaak was van de onaangename positie waarin zij zich bevond; ja het scheelde niet veel of zij wierp al de schuld van den overlast dien haar werd aangedaan, geheel terug op de breede schouders van den pronker, die haar niet had weten te beschermen.
Getergd door haar minachtend zwijgen, voegde Juliaan haar toe op een luiden, verwijtenden toon, als wilde hij de omringenden tot getuige maken van zijne grieven:
‘Waarom houdt gij u nu zoo stug en preutsch, allerliefste Mabelia! nadat gij zooeven mijne hulp en bescherming hebt aangenomen? Is het u tegen, dat ik mij het genoegen geef nog wat bij u te blijven, ofschoon het uwe wreede intentie geweest was, mij met een “dankje” aan de balie af te schepen?’
| |
| |
‘Ik dacht... ik meende, dat gij zelf verlangen zoudt bij uw eigen gezelschap te blijven, heer officier,’ antwoordde Mabelia, ook met eenige stemverheffing. Hoe weinig zij ook gezind was opzien te wekken, achtte zij het echter niet ongepast deze gelegenheid aan te grijpen, om de naastbijzittenden te doen verstaan, dat de zonderlinge personaadje voor haar zelve een vreemde indringer was.
‘O! ik versta u,’ hernam hij met onbeschrijfelijke bitterheid, ‘mijn gezelschap, dat wil zeggen, dien ruwen hoop “verloopen” soldeniers! niet waar? dat is de soort waartoe gij mij acht te behooren.’
‘Maar hoe kan ik weten dat gij niet met dezulken wilt gerekend worden,’ hernam Mabelia iets zachter, daar ze schroomde hem al te zeer te verbitteren; ‘gij zijt mij gansch onbekend, moet ik niet oordeelen naar het uiterlijk aanzien.’
‘En dat pleit niet voor mij,’ hernam hij met zijn sarcastischen glimlach, ‘dat moet ik u toestemmen; alleen zou ik meenen, dat een juffer van zoo spitsen geest als jonkvrouw Mabelia Graswinckel, niet juist op het uiterlijk aanzien zoude oordeelen, en overwegen, of er ook onder schamele kleeding een persoon kon schuilen, die haars gelijke ware in afkomst en rang zoo niet... haar meerdere.’
Daar was een opmerkelijk verschil tusschen zijne vroegere, dartele plagerijen, en den toon waarop hij nu zijne toespraak eindigde; een verschil dat door Mabelia ook zeer goed werd gevat, hetgeen haar deed antwoorden, met minder schuchterheid, maar tegelijk met meer ernst:
‘Zekerlijk neen! ik zal geen man om zijn kleed minachten; maar wie van goede geboorte is, toone het ook in zeden en manieren; en het komt mij voor, dat uwe houding en wijze van spreken tegen mij niet eene zulke is geweest, als een welgeboren man past jegens eene dochter van goeden huize, die hem vreemde is....’
| |
| |
‘Eene vreemde, wie hij dan toch in ongelegenheid zijn dienst heeft verleend,’ merkte hij aan.
‘Mits hij dien niet in ondienst verkeere, door zich onhoffelijk op te dringen,’ ging zij moediger voort. Iets in zijne stem, die dof maar zacht was geworden, gaf haar hoop, dat hare vermaning ingang vond.
En werkelijk, hij antwoordde, wel met een tint van smartelijke bitterheid, maar toch deemoedig: ‘Gij hebt gelijk! ik was daar op den weg om u, die eene deftige, zoetzedige jonkvrouw zijt, een averechtschen dienst te doen... Gij hebt gelijk, ik moest aan mijne armzalige plunje, aan mijn verwilderd voorkomen gedacht hebben, eer ik mij in weleerlijk gezelschap begaf. Lacij! men verliest goede manieren en hoffelijke gedragingen, als men gedwongen is, dagelijks met roffianen te verkeeren, zooals mijn volk! Maar wees gedankt voor de herinnering, zij heeft doel getroffen; ik zal u niet langer tot ergernis zijn, schenk mij maar een vriendelijken blik, ten bewijze dat gij mij alles vergeeft; meer verlang ik niet.’
Dit verlangen was mogelijk niet zoo onschuldig als het zich voordeed. Tot hiertoe had zij met hem gesproken zonder hem aan te zien, had het hoofd veeleer met zeker opzet van hem afgekeerd, daar zijn stoute, sarrende toon haar allen lust had benomen om kennis te maken met de gelaatstrekken van hem, die haar kwelde en in verlegenheid bracht; en toen hij haar eerst den arm bood, had zij alleen bij zijdelingsche vluchtige beschouwing opgemerkt, dat haar geleider een ridder van de droevige figuur moest zijn. Nu echter, door zijne gedweeheid verzacht uitgelokt daarenboven door vrouwelijke nieuwsgierigheid, waagde zij het hem aan te zien.
Al sprekende had hij met eene gracelijke beweging den versleten hoed afgenomen, die een deel van zijn gelaat bedekte, maar ook ontsierde; nu vielen de zware, gitzwarte lokken in bevallige achteloosheid over het hooge voorhoofd, terwijl de
| |
| |
woeste en grimmige blik zijner oogen zich verzachtte tot eene uitdrukking van diepen weemoed, die in volkomen harmonie was met de fijne, edele trekken van dat vervallen gezicht. De aanschouwing er van scheen Mabelia eerst aangenaam te verrassen, daarna bijzonder te treffen, op zulke wijze, dat zij hem een tijdlang onderzoekend bleef aanzien, als poogde zij eene gelijkenis uit te vorschen, die zij toch niet recht wist thuis te brengen; eindelijk sprak zij, wat verward en blozende: ‘Verschoon mij, daar speelt mij eene herinnering door den geest, die... doch neen, neen! het kan niet zijn!’
‘Dien gij meent ben ik niet!’ viel hij in, ras en wat brusk, terwijl hij schielijk zijn hoed opzette en een donkere blos hem over het voorhoofd vloog.
‘Wil mij uw naam zeggen!’ vroeg zij zacht en dringend; want in dienzelfden oogenblik zag zij Antony naderen, wien het eindelijk gelukt was door 't gedrang heen te worstelen.
‘Noem mij Juliaan!’ antwoordde hij na eenige aarzeling, terwijl hij er met een tintje van de vroegere ironie op volgen liet: ‘Is die opgepronkte burgerzoon uw aanstaande, juffer Graswinckel?’
‘'t Is mijn bloedverwant,’ hernam zij met zekere beslistheid, en luid genoeg om door den persoon in quaestie verstaan te worden, die nu aan hare zijde plaats nam, niet zonder zich bitterlijk te beklagen over zooveel oponthoud en al het doorgestane leed, maar bovenal luide zijne ergernis te kennen gevende over 't verkreukelen van zijn kostbaar gewaad.
‘Zie mij die kanten eens aan, Mabelia! zie eens hoe verflenst mijne poffen en strikken neêrhangen! Ik zie er ontoonbaar uit; die schoeljes hebben wel voor twintig dukaten aan mijne plunje bedorven!’
‘Zooveel alarm over dien opschik? gij zoudt beter doen mij vergiffenis te vragen, dat gij mij dus lang aan mijn lot overgelaten hebt onder vreemden,’ voegde Mabelia hem toe.
‘Voorwaar gij hebt wel stof tot klagen,’ sprak hij korzel. ‘Gij
| |
| |
waart rustig neêrgezeten, terwijl ik door dat soldatenvolk werd gebousculeerd; en het komt mij zelfs voor, dat de tijd u niet lang moet zijn gevallen, daar ik zag hoe gij dien gekort hebt met naar de praatjes van dien verloopen officier te luisteren.’
‘Sinds hij goed genoeg was om mij bescherming te verleenen, terwijl gij mij in den steek liet, paste het mij hem ook niet te slecht te achten om naar hem te luisteren, als hij iets te zeggen had,’ beet zij hem toe, maar fluisterend. Kennelijk had hare zienswijze omtrent den vreemdeling eene wijziging ondergaan, die haar omzichtig maakte om hem niet opnieuw te verbitteren door geringschatting.
Meester Antony gaf een morrend antwoord, dat echter door niemand kon worden verstaan, zelfs niet door Mabelia, daar het geschal van pauken en trompetten, nu aan de verzamelde toeschouwers verkondigde, dat hun geduld niet langer op de proef zou worden gesteld, maar de gespannen verwachting bevredigd, daar de doorluchtige stoet zich van uit het stadhuis naar de tribune begaf; en welhaast zag men de eerste paren de zitplaatsen, innemen. Hertog Frederik van Lunenburg, die de Prinses Emilia van Nassau opleidde, en de hertog van Brandenburg, die eene Duitsche gravin de hand gaf; zij werden onmiddellijk gevolgd door den Paltsgraaf, Ernst van Solms-Braunsfels, die de zuster der bruid gravin Françoise van Egmond tot cavalier strekte; daar de prinses-douairière op dat tijdstip in Frankrijk was met hare jeugdige dochters, zou de gravin van Buren-Hohenlo, als oudste dochter van prins Willem I aanspraak gehad hebben om hare zuster Emilia voor te gaan; maar om de bestaande jaloezie tusschen de heeren von Solms en Hohenlo niet te verlevendigen, en tegelijk alle andere rang- en étiquette-twisten ter zij te zetten, was er bij deze gelegenheid besloten, de vreemde vorsten te laten voorgaan, met de dames die zij hadden gekozen, waarop dan de graaf van Hohenlo zou volgen met zijne gemalin, terwijl
| |
| |
prins Maurits, zijn jeugdigen broeder Hendrik Frederik bij de hand houdende, niet optrad, voordat alle voorname dames, tot zijne verwantschap of die der bruid behoorende, gezeten waren. Maar al scheen hij zelf achteloos omtrent het ceremoniëel, en zich niet te bekommeren over de voorrechten van zijn rang, het volk vergat niet, dat hij onder allen de eerste en liefste was, wien men uit het volle hart welkom heette en eere wilde toebrengen? Luide Hoezee's en daverende Vivats klonken uit duizende monden, zoodra men hem gewaar werd. Want al was hij nog niet de groote overwinnaar van Nieuwpoort, al kende de schare hem nog niet als den schranderen hervormer der krijgskunst, reeds had de jeugdige held zich een waardig zoon van zijn vader getoond, en de partijschap, die later de natie zoo smartelijk zou verdeelen, en veler hart van hem vervreemden, had nog geen reden van bestaan. Allen waren hem op dit oogenblik nog even na, en allen hadden hem nog even lief. De man die de hoofdrol zoude spelen in het bloedige drama van 1618, Meester Jan van Oldenbarneveld, was nog de oprechte, al was het niet de onbaatzuchtige vriend en leidsman van den jeugdigen Stadhouder, en niemand, Maurits zelf wel het allerminst, kon zich toen voorstellen, welke eene onverzoenlijke veete hen eenmaal zou scheiden; en toch... en toch... lag, hoewel bedekt voor 't menschelijk oog, het tweedrachtszaad reeds in de aarde te kiemen, dat eenmaal zoo welig zou uitschieten, den grooten staatsman in zijne grijsheid op het schavot zou brengen, en den grooten krijgsman bij een deel van Neêrlands volk - ja tot bij de nakomelingschap zou brandmerken, als een bloeddorstigen tiran, als een monster van ondankbaarheid!
Gezegend is de schikking der Voorzienigheid, die den mensch geene voorwetendheid gunt van zijne toekomst.
Hadden deze twee geweten wat er eenmaal zou volgen, niets van al het groote en goede, dat zij te zamen ten bate
| |
| |
van 't Gemeenebest hebben verricht, ware dan totstandgekomen. Hoe zouden zij elkaâr geschuwd, ontvlucht, gedwarsboomd hebben, terwijl ze nu rustig en vertrouwelijk te zamen deel nemen aan het prinselijk bruiloftsfeest... Maar - wij spreken of wij ze naast elkander zien op dezelfde tribune, en - dat was toch zoo niet. De Raad van State, en de Staten-Generaal met die van Holland aan het hoofd, sinds deze het recht der préséance voor goed hadden overmeesterd, waren gezeten ter weêrszijden van de vorstelijke tribune, en Meester Johan van Oldenbarneveld, die meer hield van het wezen dan van den schijn der grootheid en macht, was de man niet om zich tusschen de doorluchtige genoodigden in te dringen; hij hield zich bescheidenlijk op zijne plaats, te midden van de heeren Staten, wier dienaar hij geacht werd te zijn, schoon deze het zoo goed wisten als hij zelf, dat hij de spil was, die het gansche rad van Staat draaien deed.
Maar laat ons niet vergeten toe te zien naar het optreden van het bruidspaar, dat nu plaats vindt in alle statigheid, onder het schetteren van pauken en klaroenen. Opgeleid door leden van den Delftschen magistraat, die in dezen als hunne gastheeren fungeerden, traden zij voort en namen de eereplaats in onder de jubelkreten en heilgroeten der menigte, in verrukking gebracht door de fiere houding van den bruigom, maar bovenal door den oogverblindenden luister van het hoogtijdsgewaad der bruid.
Inderdaad, de dochter van Egmond had het zich ten plicht gesteld, bij deze gelegenheid getrouw te blijven aan de traditie harer familie, in Spanje als in Vlaanderen, in Duitschland als in Holland, om hare uitstekende prachtliefde vermaard. Toen hare moeder Sabina van Beieren, dochter van den paltsgraaf, en afstammende uit een geslacht, dat keizers aan het heilige Roomsche rijk had gegeven te Spiers aan den schitterenden Hollandschen graaf, Lamoraal van Egmond werd uitge- | |
| |
huwelijkt, kon zij nauwelijks met kostbaarder bruidskleed zijn getooid, dan dat waarmede Sabina, gravinne van Solms, zich nu te Delft aan den volke vertoonde. Vermoedelijk was het toch niet hetzelfde, hoewel niemand daar iets vreemds in zou gevonden hebben; maar reeds waren oudere zusters haar in den echten staat voorgegaan, en eene van haar had mogelijk het moederlijk trouwkleed meê ten huwelijk gekregen. Nog waarschijnlijker is het, dat de ongelukkige weduwe van Egmond, die zoo kwade dagen van berooving en verlatenheid had gekend, die kostbare trofeën van vroegere grootheid zal te gelde gemaakt hebben. Hoe hard het eener vrouwe ook vallen moet zich van zulke herinneringen te scheiden, de fiere paltsgraafdochter was door zulke diepten van ballingschap en armoede heengegaan, sinds zij aan den avond van den dag der terechtstelling haars gemaals met hare elf wezen in rouwe nederzat, dat het offer van goudbrocade en kleinoodiën, haar zeker niet zoo heel zwaar meer zal gevallen zijn. Hoe dit ook zij, het bleek dat hare dochter nu ten minste aan de laatsten geen gebrek had. Haar kleed van wit zilverlaken stond stijf van borduursel, edelgesteenten en paarlen. Tot de prachtige roodfluweelen schoenen toe waren met blinkende sieraden bezet, en haar borststuk schitterde in de scherpe voorjaarslucht van allerlei glansen en kleuren. Haar kraag was van het fijnste vlaamsche speldewerk, op een zilveren boog gespannen, en naar de nieuwste mode, wijduitstaande als een pronkende pauwestaart, rondom hals en schouders, ‘echt vorstelijk van fatsoen,’ zooals de dames rondom haar bewonderend en benijdend getuigden. Zij droeg de rijke diamanten halscarkant, haar door de Staten van Holland geschonken, en, als ware uitstalling van alle hare kostbaarheden hare hoofdgedachte geweest bij deze gelegenheid, hing er nog over hare keurs, en neêrdalende langs de heupen, een zware, geschakelde gouden keten, dragende een geëmailleerd reukdoosje in den vorm van een
| |
| |
ei. Haar onderkleed van rood zijden damast prijkte met de zilveren kepen die de Egmonds in hun wapen voeren, en men vond die weêr op de enge ondermouwen, die uit de ruime, als slippen neêrhangende bovenmouwen te voorschijn kwamen. Zij hield de eene hand ontbloot, alleen den fijnen, geparfumeerden handschoen in de anderen vasthoudende; hoe ook had men anders hare prachtige ringen kunnen bewonderen, vooral dien éénen grooten diamant, mede een Bruidsgeschenk van de Staten, en dat hen ter eere toch wel den volke diende getoond te worden! Zij droeg op het korte, gefriseerde haar een zwart fluweelen kornet of kapertje, ruitsgewijze met gouddraad belegd, en door groote spelden met paarlknoppen ter weêrszijde vastgezet. Het was omgeven door een opstaanden rand van point d'Alençon in ijzerdraad geplooid, en die niet zoo laag nederdaalde, of er was nog gelegenheid om de juweelen oorbaggen te laten zien, een geschenk der heemraden van Oud-Beierland, waarvan zij vrijvrouwe was. De dienst van twee pages was er noodig geweest om haar sleep te dragen, toen zij statig de trappen van het stadhuis opsteeg! Er zou reden tot verwondering zijn, dat eene dame van wie men reeds weet, dat zij geene schatrijke erfdochter is, eene vorstelijke fortuin aan haar bruidstooi had kunnen besteden, zoo men niet wist, dat zij, behalve aan het regeerend huis van Frankrijk, vermaagschapt was aan verschillende Duitsche vorsten en vorstinnen, die het bij deze gelegendheid van hun plicht geacht hadden hunne verwante met kostbare stoffen en kleinoodiën te beschenken, om haar, zooals men dat noemde, de eer van haar rang en afkomst te helpen ophouden; daarbij... het is al geen goud wat er blinkt, zegt het spreekwoord, en dat kon ook waar zijn van diamanten! Wat de persoonlijke bevalligheid van Sabina van Egmond aangaat, afgescheiden van haar keurig toilet, zij had geleden, en het lijden was niet over haar heengegaan, zonder sporen na te laten op hare trekken; maar in
| |
| |
dit oogenblik waren de ‘droefkreukels’ weggevaagd, zooals hare tijdgenooten dat noemden, en de glans van zegepraal, die uit hare oogen lichtte, de blos van zelfvoldoening, die de luide toejuiching op hare wangen bracht, deden het vergeten, dat de jonge vrouw van heden, gisteren geene jonge bruid kon genoemd worden. En toch was dat zoo; zij was niet meer in den bloei der jeugd: ziedaar wat de bruidegom op haar voor had, die zijn vijf-en-twintigste nog niet was ingetreden! Maar dat was hem niet aan te zien. Hij was forsch van leden, hoog van gestalte, en er lag niet slechts ernst, er lag hardheid in de strakke trekken van dit jeugdig gelaat, dat zelfs op een dag als deze, door geen glimlach werd vervroolijkt en in het klare blauwe oog iets koels en scherps, dat eer terugstootte dan aantrok; maar toch - wat het aan liefelijkheid miste, werd vergoed door iets opens, dat voor een eerlijk en trouw harte scheen te getuigen. Naar het uiterlijke te oordeelen, mocht hij een man zijn van een echt oud-duitsch karakter, een ridder uit de school van Götz von Berlichingen, of beter, van den ouderen Johan van Nassau, aan wiens hof te Dillenburg hij waarschijnlijk zijne eerste lessen in de krijgskunst had ontvangen. Hoewel zijne kleeding, een deftig krijgsmansgewaad, niets te kort deed aan zijn rang en de plechtige gelegenheid, was er toch zekeren eenvoud en soberheid in op te merken, dat in sprekende tegenstelling was met den overladen opschik der bruid. Mogelijk had hij plan zelf deel te nemen aan het ridderspel; en daarbij kwam de stalen ringkraag met de platte, liggende boord beter te pas, dan eenige ellen kants om den hals geplooid. Toch droeg hij een staatsiedegen in een rijk geborduurden bandelier, en eene blauwe, met gouden franje omzette sjerp over den schouder, die smaakvol uitkwam op het zwart fluweelen wambuis. Zoo hij werkelijk deel moest nemen aan het steekspel, was er zeker een page in de nabijheid met zijn helm; want hij droeg een lagen duitschen hoed met smallen rand, zonder pluimen, en alleen met een strik van
| |
| |
paarlen versierd. Hij groette statig in 't ronde zonder dien af te nemen; hij richtte meermalen het woord tot zijne gemalin, maar zonder eenige levendigheid. Hij veroorloofde zich zelfs niet dat zoet en vertrouwelijk gefluister, dat niemand den jonggehuwde zou hebben ten kwade geduid!
Men ziet het: graaf George Eberhard van Solms, hoe jong ook, had in voorkomen en gedragingen al de strakke waardigheid van zijn rang, al den bedachtzamen ernst van den rijperen leeftijd, en al was hij misschien de man die achting zou afdwingen bij nadere kennismaking, geestdrift inboezemen, sympathie opwekken en beantwoorden bij een eerste optreden, was zijne zaak niet.
Ook getuigde de volksstem reeds tegen hem, nadat de eerste hitte der nieuwsgierigheid bekoeld was.
‘Bijlo! dat 's een stugge potentaat,’ riep er een.
‘Hij lijkt de koning van Hispaniën zelf wel! in plaats van een kolonel in dienst der Staten,’ zei een ander.
‘En dat is er een die een commando in Zeeland heeft! waar de lieden den naam hebben gul en goedrond te zijn.’
‘Die van Hulst zijn wel te beklagen, dat ze zoo'n zuurmuil tot gouverneur hebben.
‘Neen! dan is de graaf van Hohenlo een ander man! die weet heusch en gemeenzaam te zijn met den burger als met den soldaat!’ voegde een derde er bij, op dien krijgsbevelhebber wijzende, die juist zich de moeite gaf in alle richtingen te groeten met een lachend en vriendelijk gelaat, en die zelfs met den hoed wuifde, als hij burgers of krijgslieden zag die hij herkende. Ook verzuimde hij niet de dames op de naastbijzijnde tribunes gezeten, handkusjes toe te werpen, met al die jolige vrijpostigheid, waartoe een man als hij zich gerechtigd achtte.
Ook werden er luide hoezee's en vivat's te zijner eere aangeheven, terwijl men de schitterende bruid en haar gemaal
| |
| |
met stomme bewondering bleef aanstaren; dit was niet te verwonderen. De graaf van Hohenlo had sinds drie-en-twintg jaren zijn dienst gewijd aan den bevrijdingskrijg. Al dien tijd had hij, om het zoo eens uit te drukken, lief en leed gedeeld met den soldaat en den burger, en bezat ondanks zijne bekende gebreken, het geheim om zich populair te maken; ook was hij meer geliefd bij het volk, dan geacht onder zijns gelijken, die van zijne kwade eigenschappen, niet het minst van zijne inhaligheid en jaloezie, den overlast leden. Nu hij getrouwd was met de dochter van ‘Vader Willem,’ was die volksgunst, als men denken kan, niet verzwakt; maar tegelijk was zijne aanmatigende houding tegenover de heeren en krijgsbevelhebbers toegenomen, en reeds waren er heftige botsingen ontstaan tusschen prins Maurits en zijn schoonbroeder. Een onuitroeibare wortel der bitterheid vooral, waaruit telkens nieuwe uitspruitsels voortschoten, was het beheer en de verdeeling der moederlijke nalatenschap, bij ontstentenis van Philips Willem, Prins van Oranje, die in Spanje leefde, zoo goed als dood voor de zijnen.
Daar de Staten in dezen hadden beslist ten gunste van Maurits, tot groote teleurstelling van Maria en Hohenlo, liep het gerucht, dat de laatste in 't geheim aanslagen smeedde, om zich zelven in dezen recht te doen, hetgeen de verhouding tusschen de schoonbroeders natuurlijk zeer gespannen maakte, terwijl de graaf van Solnis in gunst steeg, naarmate de onmin met Hohenlo toenam. Voeg hierbij den geheimen naijver en voorrang-twist tusschen de beide gravinnen, die te dieper inkankerde naarmate zij ontveinsd moest worden, dan zal men zich wel kunnen voorstellen, dat er bij deze bruiloftspartij onder de aanzienlijke personaadjes meer uiterlijk feestgebaar plaats vond dan ware feestvreugde.
Evenals het gebruik medebracht dat het jonggehuwde paar de eereplaats innam, eischte het ook, dat niemand der aanwe- | |
| |
zige dames de bruid in kleederpracht overtrof. Men moet erkennen, dat deze laatste het hare had gedaan om hare gezusters het involgen van dat gebruik licht te maken. De gravin van Hohenlo zelve had er zich naar geschikt, maar op eene wijze, die het voor allen duidelijk maakte, dat zij het alleen deed om zich naar den dwang der étiquette te voegen, en geenszins uit onmacht om allen te overschitteren. Want al droeg zij een kleed van stemmig zwart fluweel, hoog aan den hals gesloten, en alleen voor een smal geplooid kraagje van goudkant ruimte latende, en zonder ander sieraad dan de rij diamanten knoopen, waarmede het van boven tot onder bezet was, die juweelen waren allen van het zuiverste water en vertegenwoordigden eene ontzaglijke geldswaarde; terwijl zij goedgevonden had een sleep te dragen van zoo ongewone lengte, dat zij vier pages noodig had om dien op te houden. Hare loshangende bovenmouwen waren met hermelijn omzoomd; haar kapertje was mede van dat vorstelijk bont omgeven, en eenige rijen paarlen van ongemeene grootte en helderheid, hingen neêr tot laag op de keurs. Zij droeg ditmaal geene ringen dan - haar trouwring; maar zij hield een waaier van veêren in de hand, welks ivoren steel zoo kunstig met goudsmeêwerk en émail was belegd, dat menige vorstin in Europa haar dien benijd zou hebben. Van de overige prinsesses en edelvrouwen zullen wij zwijgen; dat zij zich hadden gekleed naar den eisch van den dag spreekt vanzelve. De meesten waren in 't zwart damast, met of zonder borduursels, met of zonder rood satijnen onderkleed; en al scheen al dat zwart wat stroef en stemmig, het werd genoeg afgewisseld door paarlen, gouden knoopjes en edelgesteenten, om geen somber aanzien te geven. Integendeel, al die kostbaarheden kwamen er te beter door uit, en 't geheel moest de toeschouwers aan de overzijde doen denken aan een breede ebbenhouten lijst, met goud en kleurrijke flonkersteenen ingezet. Zeker is het,
| |
| |
dat aan de begeerlijkheid der oogen hier tot verzadiging toe kon worden voldaan, zoo deze ooit te verzadigen is! Zeker is het, dat in menig harte hier dien lust naar de grootschheid des levens werd opgewekt of - gevoed, en dat deze ijdelheidskramerij (vanity fair) schade genoeg kon aanrichten in zoodanige hoofden en harten, die niet gesterkt waren tegen zulke indrukken door een beteren geest, en geen blik hadden om dieper te zien dan 't geen voor oogen lag.
En dat was zeker aanlokkelijk tot bedwelmens toe - maar daaronder? maar daarachter? Wij hebben slechts een tipje van de gordijn opgelicht, en de enkele blik dien wij daarachter wierpen, wekte reeds het vermoeden, dat er veel innerlijke ellende schuilde onder al dien uiterlijken glans, en dat er nog vrij wat erger zou op te merken zijn, zoo wij ons achter de schermen begaven, om de keerzijde te zien van deze schitterende vertooning.
Maar, al onthouden wij ons, men behoeft niet eens zooveel dieper te gaan dan de oppervlakte, om stof te vinden tot onrust over den verderen levensweg dezer echtelingen. Die tweespalt in hunne familie, al de eischen en vooroordeelen van den hoogen stand waartoe ze behoorden, bij zeer beperkte middelen om er aan te voldoen; de hoogmoeds- en ijdelheidsduivel in het harte der jonge vrouw; verschil van smaak, van karakter, van beginsels wellicht, kennelijk bij hun eerste optreden, tusschen den jongen echtgenoot en zijne gemalin, die na een droeve jeugd, en op rijper leeftijd nog met dubbele gretigheid hunkerde naar de genietingen die haar waren voorbijgegaan....; de lasten en zorgen waarin zij zich wikkelden bij den aanvang van een nieuw levenstijdperk; de maalstroom van ruischende vermaken, waarin zij zich wierpen bij de belangrijkste daad van het leven; de verplichting om zich zelven als te vergeten voor anderen; houding, gelaatstrekken, kleederpraal, het al te moeten berekenen op den indruk dien men
| |
| |
heeft te maken op duizenden, waar het innigst verbond van twee harten wordt gevierd; dat alles te zamen, was het wel van goede voorbeduiding voor de toekomst? Moest het geen stof leveren tot vreeze, voor wie geen onnadenkend toeschouwer was, en die oorzaken en gevolgen wist te wegen? Onder hen die zich aan den schijn vergaapten, en die bewonderd en benijdend toezagen bij al den luister waarmede men het echtpaar zag omgeven, was meester Antony, de jonge, pronkzieke burger, een der meest verblinden. Met oogen, schitterend van genot, had hij zitten kijken naar het ‘wonderheerlijke’ tafereel, dat zich voor zijne oogen ontrolde; ten laatste slaakte hij eene verzuchting, zooals een kind zoude doen voor eene St. Nicolaas-uitstalling, en keerde zich naar zijne juffer met den uitroep:
‘Wat dat paar zich gelukkig moet voelen! dus lusterrijk en publiekelijk als gehylikte lieden begroet te worden door al het volk en zooveel prinselijke heeren en edelvrouwen! Zie, Mabelia, dit zou ik bij mijne bruiloft ook wel eens op zijn burgers willen nadoen!’
‘Mijnenthalve!’ antwoordde Mabelia met een spottend schouderophalen en een ironiek glimlachje, ‘mits ik dan de bruid maar niet zijn moest.’
‘Dat 's nu een antwoord!’ riep hij verdrietelijk! ‘gij weet toch wel, dat mij geene bruiloft zou gelusten, zoo gij niet mijne bruid waart.’
‘Zorg dan zediger te worden in uwe wenschen; mij schemert het voor de oogen van al dat gepronk en geflikker, en ik weet wel dat ik, in 't geval der gravinne van Solms wezende, niet zooveel omhaals zou hebben gemaakt.’
‘Och kom! in haar geval wezende, zoudt gij gedaan hebben als zij!’ hernam Antony lachende, en bewees daarmede dat hij een zeer oppervlakkig oordeel had; want de jonkvrouw, die hij toch van nabij moest kennen, onderscheidde zich reeds nu van hare gezellinnen door zekeren eenvoud en stemmigheid in
| |
| |
hare kleeding, die voor haar kieschen smaak getuigde. Meester Antony lette niet eens op dit verschil, toen hij zijne zedige juffer op ééne lijn plaatste met alle andere vrouwen en meisjes; maar hij dacht aan wat anders; hij meende partij te kunnen trekken van haar los daarheen geworpen woord, en daarom voegde hij er bij:
‘En wanneer belieft het u in 't geval van de gravin te komen? Wanneer zult gij toch eens besluiten mijne bruid te worden Mabelia?’
Deze question brûlante, zoo maar zonder omstandigheden haar naar 't hoofd geworpen, bracht een gloeienden blos op haar voorhoofd; maar geen teeder blosje van zachten, jonkvrouwelijken schroom, veeleer een gloed van toorn of afkeuring, die ook klonk uit den toon waarop zij antwoordde:
‘Is 't nu de gelegenheid voor zulk eene vraag?’
‘Wel, hoe kon er gepaster gelegenheid zijn?’ hernam hij glimlachend. ‘Is 't niet een overoud zeggen: dat uit de eene bruiloft, de andere voortkomt? Zoo moesten wij, om de aardigheid, de onze bepalen juist op denzelfden dag van dit luisterrijk feest.’
‘Ei zwijg Antony! wie maakt nu eene aardigheid van zoo'n ernstige zaak! Laat ons aandacht geven op de vertooning....’
‘Gij zoekt ook altijd uitstel!’ sprak hij verdrietelijk.
‘Mij dunkt er kan geen sprake zijn van uitstel, waar niets is vastgesteld,’ antwoordde zij droogjes.
‘Niets vastgesteld! Mabelia! hoe kunt gij nu toch zoo spreken? Gij weet zoo goed als ik, dat uw voogd het eens is met mijn vader....’
‘Niet onvoorwaardelijk!’ viel zij in met ernst en beslistheid. Zij besefte te goed al het gevaarlijke eener dwaling in dezen, om die niet op hetzelfde oogenblik terecht te wijzen. ‘Gedenk wàt de conditie was, neef Antony.’
‘Nu! geene andere dan die vanzelve spreekt, nicht Mabe- | |
| |
lia! dat wij beiden elkander aanstonden. Wat mij belangt, ik heb mij op dat punt geen oogenblik behoeven te beraden; gij daarentegen gaaft voor, een vol jaar van kennismaking noodig te hebben, aleer gij tot eene beslissing kondt komen.’
‘Wel dan! dat jaar is nog niet om, zou ik meenen.’
‘Met Paschen zal het om zijn, en we hebben over veertien dagen palmzondag!’
‘Zoo rest er nog precies drie weken tijds,’ viel zij in, ‘en gij zult wel en wijs doen mij inmiddels niet te kwellen met vragen en dringen,’ eindigde zij, met te veel koelheid en vastheid dan dat men het voor scherts had kunnen nemen. Ook hield meester Antony zich ditmaal voor geslagen, en zichtbaar gebelgd begon hij opnieuw zijne verkreukte mouwen op te poffen, en liet het zijne kanten ponjetten ontgelden. Zij daarentegen wendde het eigenzinnige hoofdje om naar luitenant Juliaan, wien zij eene inlichting vroeg omtrent het ringspel dat sinds lang in vollen gang was; want men begrijpt wel, dat het niet naar onze uitweidingen en afwijkingen heeft gewacht om aanvang te nemen. Integendeel, zoo ras de bruidegom en bruid waren gezeten, hadden de trompetten en klaroenen het sein tot het steekspel gegeven, waren de rijders het krijtperk binnengesneld en hadden hunne oefeningen en hun wedstrijd voortgezet, onder de daverende toejuiching der aanschouwers, in zooverre dezen zich niet als Antony en Mabelia door iets anders hadden laten afleiden. Dat de laatste nu uit eigen beweging het woord richtte tot den vreemden officier, zal ons niet verwonderen, als wij ons herinneren, dat hij zich na hare ‘scherpe vermaninge,’ niet slechts in alle behoorlijkheid en bescheidenheid gedragen had, maar dat hij ook met de meeste civiliteit en eerbiedigheid zich bereid had getoond, haar te onderrichten omtrent de namen en personen der doorluchtige heeren en vrouwen die men zag verschijnen.
Zij was begonnen met eene vraag aan ‘neef’ Antony op dat
| |
| |
punt, maar deze had er met een nuchter ‘daar weet ik niet af’ op geantwoord. Toch wilde hare vrouwelijke nieuwsgierigheid bevredigd zijn, en daarom had zij zich naar den vreemdeling gewend, van wiens indringendheid zij nu niet meer te vreezen had; en ziet, hij wist haar weetlust boven verwachting te voldoen, en toonde daarbij zooveel kennis, juist van zulke menschen en zaken die geheel buiten haar gewone kring lagen, dat zij zich telkens weêr tot hem wendde, ter voldoening harer opgewekte belangstelling. Nu eens was het:
‘Eilieve heer Juliaan, wie mag toch die statige oude heer zijn, in dien tabbaard met bont gehuld en die groote gouden keten met afhangende medaille om den hals? Is dat ook een Duitsche Hertog?’
‘Zeker neen, Mejuffer! dat is de kanselier van Gelderland, de eerwaarde Elbertus Leoninus; hij zit nevens zijne collega's de leden van den Raad van State. Had voormaals de Graaf van Leycester naar zijn raad geluisterd, de zaken zouden er niet slechter om gegaan zijn. Er was ernst, weemoed bijna, in den toon waarop deze bijzonderheid werd aangevoerd, hetgeen de juffer uitlokte om verder te vragen: of hij zelf wellicht den graaf van Leycester had gekend.
‘Maar al te goed tot mijne schade!’ was daarop het antwoord geweest; maar het klonk zoo somber, dat Mabelia, uit kieschheid, van verdere vragen op dit punt had afgezien. Het onderhoud was daarom toch niet voor goed afgebroken, want toen zij eenige oogenblikken later met zekere afkeuring uitriep, terwijl zij hem aanzag als wachtte zij instemming met hare gevoelens: ‘Wat die bruid opgetooid is! mij dunkt zij draagt wel eene tonne gouds aan kleinoodiën met zich; eene gekroonde koningin kon de weelde niet hooger ten top voeren!’ was zijn antwoord ras en heftig: ‘Zij stamt ook af uit voorouderen die de keizerskroon hebben gedragen; haar geslacht is verwant aan verschillende vorsten; de koningin-weduwe van
| |
| |
Frankrijk is hare volle nicht... en de heeren van Egmond hebben nooit een minderen dan een vorstelijken staat gevoerd.’
‘Ik wil 't gelooven, heer luitenant, maar ziet gij, eene Hollandsche burgerdochter, zooals ik ben, komt het toch voor....’
‘Dat ze het wel met wat minder kon doen, niet waar?’ sprak hij glimlachend. ‘Ge zoudt dat niet zeggen als gij de hofhouding had gezien van den ouden graaf, haar vader, hoogloffelijker gedachtenis.’
En hebt gij die dan gezien, heer Juliaan?’ vroeg zij glimlachend, ‘gij spreekt er van met een vuur alsof dat zoo ware; maar toch... mij dunkt...’
‘Dat er een al te wijd verschil is tusschen zoo'n vorstelijke hofhouding en... een kalen jonker als ik ben, niet waar?’ vroeg hij met eene poging om te schertsen; maar hij bracht het alleen tot een somber ironieken glimlach, die het meisje met wat verlegenheid deed antwoorden: ‘Verschoon mij, ik bedoelde alleen... dat... uw leeftijd... het is immers al zoo lang geleden, naar ik heb hooren vertellen, dat die ongelukkige graaf...’
‘Lamoraal van Egmond is onthalsd op den vijfden Juni 1568! ik was een knaap van dertien jaar...’
‘Gij hebt dat gruwelijk feit aanschouwd?’ vroeg zij met diepe belangstelling.
‘Ik had dat smartelijk voorrecht; sinds ik in zijn dienst was...’
‘In dienst!’ vroeg zij met verwondering, ‘op uw dertiende jaar?’
‘Als page,’ fluisterde hij, met eene gesmoorde stem, als voelde hij in dezen oogenblik pijnlijk het schril contrast tusschen dit eervol verleden en het jammerlijk tegenwoordige van zijn toestand.
Met de eigenaardige levendigheid der vrouwelijke bevatting, voelde Mabelia het smartelijke van dit verschil met hem mede; maar juist daarom achtte zij het gepast er niet op te drukken, en onder voorwendsel van weêr al hare aandacht te geven
| |
| |
aan den wedstrijd in het krijtperk, zweeg zij een geruime poos.
Hij zelf verbrak dit zwijgen niet; toch wijdde hij zeer weinig opmerkzaamheid aan het ringspel. Het was hem blijkbaar onverschillig wie de overwinnaar mocht zijn, die een der met groen bekransde prijzen zou machtig worden. Hij richtte den starenden blik voortdurend op de tribune der hooge feestgenooten, en zijne gelaatstrekken verloren al meer en meer die wilde, kunstmatige vroolijkheid, waarmeê hij voor zijne woeste gezellen eenig knagend leed verborg, en namen eene uitdrukking aan van diepen weemoed, onder het strak gepeins waaraan hij zich overgaf. Als plotseling opgeheven uit het slijk, waarin hij zich dartelend bezoedelde, en op eens in reiner sfeer ademend, onder den invloed eener eerbare jonkvrouw, die hem achting afdwong, en door de macht der omstandigheden aan de betere dagen zijner jeugd herinnerd, voelde hij loodzwaar het pak van schuld en schande, dat hij gewoon was zoo luchtig en zoo schaamteloos te dragen. Wie hem met belangstellende aandacht had gadegeslagen, zou gezien hebben aan de snelle wisseling der wezenstrekken, aan het kleuren en verbleeken van voorhoofd en wang, aan het pijnlijk samenklemmen der lippen, dat hij eene sterke, innerlijke ontroering verbeet. Zijne hand had sinds lang vergeten met uitdagenden trots den degengreep te omklemmen; slap en moedeloos hingen de armen langs de zijden neêr, en alleen bij tusschenpoozen balden de vuisten zich krampachtig. Het spreekt vanzelf, dat deze wijze van naar een lustig volksvermaak te kijken, bij zijne allernaaste buren niet onopgemerkt bleef. De een, een plompe Delftsche winkelier, vond er alleen stof in om meesmuilende tot zijn nevenstander te zeggen: ‘Bylo! die schraalhans had vast meê willen doen, zoo 't hem niet aan een paard ontbrak;’ maar de ander, een lang, schraal persoon in een grijzen mantel gewikkeld, en de muts, met bont omzet, dicht over het voorhoofd getrokken, sloeg hem gade, met zoo gezette opmerkzaamheid, dat hij zelf
| |
| |
vergat aan de vertooning een oog te geven; maar toch, door woord noch gebaar, bewees hij eenige deelneming aan het voorwerp van zijne scherpe waakzaamheid.
Deze schrikte op eenmaal op, als in een zwaren droom gestoord, toen Mabelia weêr haar zwijgen verbrak, en zich plotseling tot hem richtte met de vraag: of hij haar wist te zeggen, wie die jonkvrouw was in dat blauw damasten kleed met zilveren banderingen, die ter linkerzijde van de bruid was gezeten.
Hij had een oogenblik noodig om tot zich zelf te komen, eer hij den blik heenwendde naar de aangeduide plaats; maar toen ook was hij blijkbaar met geheel zijn hart bij het onderwerp, waarop hare vraag hem had gebracht, want hij antwoordde met levendigheid: ‘Die jonkvrouw is de gravin Françoise van Egmond, oudere zuster van de gravin Sabina; zij is nog ongehuwd en zal voorzeker niet licht tot een hylik komen.’
‘Waarom niet? Zoo ik mij niet bedrieg, van dezen afstand gezien, schijnt zij fraai van gestalte en minnelijk van wezen, meer nog dan de jonge vrouw.’
‘Zij placht voor eene zeldzame schoonheid bekend te staan; dan... zij is niet meer jong; en dat zou nog het ergste niet zijn, maar... zij heeft geen bruidsschat, en in haar stand kan ze niet huwen zonder dezen.’
‘Dat is toch wel ongelukkig,’ hernam Mabelia met een flauw glimlachje; want de voorstelling van het zoogenaamde oud-vrijsterschap kwam haar juist zoo heel verschrikkelijk niet voor.
‘Zeer ongelukkig,’ hernam Juliaan; ‘want dus blijft ze levenslang in de afhankelijkheid van hare zuster Sabina en dier gemaal, sinds zij toch hier te lande niet in 't klooster kan gaan, zooals hare zusteren die te Brussel bleven.’
‘In een klooster! bedoelt gij daarmeê dat de jonkvrouw Françoise eene Papistische zoude zijn?’ vroeg Mabelia met dien zekeren onverholen weêrzin, die eene ijverige Calviniste kenschetste; ‘en de gravin Sabina, zou die dan ook nog tot
| |
| |
de Roomsche kerk behooren, zij die voorgisteren haar hylik heeft laten inzegenen, volgens de ware gereformeerde religie, in onze oude kerk te Delft, en nog wel door den hofkapelaan van Zijne Excellentie!’
‘Stel u gerust, juffer!’ hernam Juliaan, glimlachend over hare ergernis en ijver, ‘het is te vermoeden dat de jonkvrouwen Françoise en Sabina beiden, bij hare omzwervingen door Frankrijk en Duitschland, zich tot de Hugenootsche of Luthersche leer hebben begeven; en al ware dat niet, wees zeker dat ze hier te lande door haar geloofsijver geen tweespalt zullen zaaien. Ze zijn niet van 't humeur om die zaken zoo zwaar op te nemen.’
- ‘Gij schijnt die jonkvrouwen van Egmond van nabij te kennen,’ merkt Mabelia aan.
‘Ik meende u reeds gezegd te hebben, als knaap heb ik mijne plaats gehad in de hof houding haars vaders, totdat deze in gevangenschap geraakte; toen werd er anders over mij beschikt...’ en de jonkman zweeg met een diepen zucht, of hij zich plotseling herinnerde dat hij niet voortgaan mocht.
Mabelia wilde geene onbescheidenheid plegen, met het ontbrekende uit te lokken; zij meende echter iets te moeten zeggen, dat van hare belangstelling getuigde.
Sinds gij de gravinnen van zoo nabij kent, moest gij u aan haar wenden om...’
‘Om wat?’ vroeg hij met hoogheid.
‘Om... de oude bekendschap te hernieuwen,’ hernam zij gevat, ‘het zou u mogelijk te pas kunnen komen.’
‘Luister, juffer Mabelia, ik houd het u ten goede dat gij mij dit zegt, omdat gij de gravinnen van Egmond niet kent; maar wat mij belangt, ik at liever mijne duimen op van honger, dan dat ik mij in mijn tegenwoordigen staat aan die dames ging vertoonen! Gij zijt gansch vergeten, welk een indruk mijn armzalig voorkomen op u zelve heeft gemaakt.’
| |
| |
Inderdaad dat was haar vergeten. Zij had zijne schamele kleeding niet meer voor oogen, daar hij achter haar stond, en al wat hij sprak, was zoo geheel in den toon van een hoffelijk, welopgevoed man, en spande zoozeer hare aandacht, dat zij geheel vergat, hoe zij in 't eerst sidderde bij de gedachte, dat men haar met dezen geleider had zien optreden; hoe het haar ergerde, toen hij zich verstoutte haar gemeenzaam toe te spreken, en wat de omringenden er nu wel van denken mochten, dat zij herhaaldelijk, met kennelijke welwillendheid, het woord richtte tot dezen zelfden ‘kalen jonker,’ door wiens bijzijn zij zich in 't eerst zoo gekweld en vernederd had gevoeld. Voor haar was die geheimzinnige personaadje nu een voorwerp van levendige belangstelling geworden, en zij vroeg er niet meer naar, wat hij in de oogen van anderen moest schijnen. Meester Antony had de vrijheid genomen op dit punt eene aanmerking te maken, maar zijn gevoelen of welbehagen scheen bij haar niet veel te gelden, en zij had er zich met een: ‘Hij vertelt me, wat gij mij toch niet weet te zeggen,’ afgemaakt. Hij daarentegen had zich getroost met het oogverlokkend schouwspel van al die prachtige gekleede heeren en vrouwen, en verder met zich vroolijk te maken over de vruchtelooze pogingen der ringspelers, om het gewenschte doel te treffen met hunne staven, of wel met de overwinnaars toe te juichen die den prijs hadden behaald.
Onder dat alles door had de korte, weinig bevredigende woordenwisseling plaatsgevonden tusschen hem zelven en Mabelia, waaruit de laatste opnieuw het recht nam, zich naar den vreemdeling te wenden.
Het aanvangend tournooi, de strijders in het blinkende harnas, met lansen gewapend, gezeten op rijk getuigde paarden, op wier dekken hunne blazoenen prijkten, spanden veel meer hare nieuwsgierigheid, dan het bekende ringsteken.
Nu eerst zou het eene vertooning zijn, die vóór dezen niet
| |
| |
was gezien; nu eerst werd het zaak om zich niet meer te laten afleiden door tusschenspraak niet haar nieuwen bekende; maar toch - ja toch even; moest zij hem vragen - hij, die 't zeker wel weten zou, want hij wist alles, of hij de beide ridders ook bij name kende, die nu nog vreedzaam den cirkel doorreden, eer zij den kampstrijd aanvingen; en zoo gebeurde het, dat zij opniemv haar lief gelaat naar jonker Juliaan toekeerde, om hem die vraag te doen. Dan, tot hare groote verrassing en niet zwakkere teleurstelling, zag zij hem juist in de groote haast zich opeens door de omstanders heendringen, en toen dit niet dan met moeite gelukt was, over de balie heenspringen, onder het gelach van het volk, in welks midden hij welhaast ook voor haar oog spoorloos verdwenen was. Dat dit alles niet voorviel zonder eenige opschudding, zonder menige verwensching, die de hinderlijke rustverstoorder naar 't hoofd kreeg, kan men zich voorstellen; maar hij zelf had zich daaraan niet gestoord, noch laten weêrhouden, evenmin zijnerzijds met tegenverwenschingen geantwoord. Den hoed over de oogen getrokken, de lippen opeengedrukt, had hij zich met zwijgende, onweêrstaanbare vastheid van wil een doortocht gebaand.
De persoon die aan zijne zijde had gestaan, hem gadeslaande en als bespiedende, was hem onmiddellijk gevolgd, gebruik makende van iedere ruimte die de voorganger daarstelde om zich achter dezen door te wringen. Ten laatste had hij zich met kalme deftigheid de balie laten ontsluiten en was, als een eerzaam burgerman voegde, stillekens zijn weg gegaan. Niemand dan hij wellicht, had de vermoedelijke oorzaak van Juliaans snellen aftocht kunnen raden. Niemand dan hij had gezien, hoe deze bij het binnenrijden der ridders, als door plotselinge pijn getroffen, de handen op de borst had gedrukt en eene smartelijke verzuchting had geslaakt, terwijl er een sombere gloed uit zijne oogen lichtte. Niemand dan hij ook had de onsamenhangende woorden verstaan, die deze binnens- | |
| |
monds prevelde, toen hij het besluit nam om zich zoo snel te verwijderen, op hetzelfde oogenblik, dat de andere toeschouwers hunne verhoogde belangstelling gaven aan de vertooning.
Mogelijk was deze vreemde den officier daarom gevolgd; mogelijk had hij alleen van de omstandigheid partij getrokken om de stellaadje te verlaten, waar hij slechts eene staanplaats had kunnen veroveren. Hoe dat ook zij, Mabelia was alleronaangenaamst getroffen door dit plotseling, onhoffelijk verdwijnen van den cavalier, die eerst met zooveel volharding, het voorrecht van hare nabuurschap had begeerd, wien zij zijne vreemde manieren vergeven en zelfs met hare toespraak verwaardigd had, en die nu aftrok, zonder waarschuwen en zonder afscheid, als werd hij met vervolging bedreigd. Zij voelde zich niet slechts gekrenkt, maar innerlijk diep beschaamd en door zelfverwijt aangegrepen, bij de gedachte dat zij, Mabelia Graswinckel, in den ganschen deftigen burgerstand als een zedig, verstandig meisje bekend en bemind, zich had laten verlokken, door welke aantrekkingskracht wist zij zelve niet, om met belangstelling te luisteren naar dien wonderlijken avonturier, die ten slotte nog wel blijken kon erger dan een verloopen officier te zijn! Die overhaaste vlucht wekte haar wantrouwen, en uit spijt over hare eigene onvoorzichtigheid, was haar alle lust in het tournooispel vergaan. Zij ook had nu wel terstond willen vertrekken, maar dat zou nog meer opzien baren... en wie weet hoe worden uitgelegd.
Neen, nu vooral moest zij blijven! Antony zou er ook niet licht toe te brengen zijn, een vermaak in den steek te laten, dat hij met zooveel onbevangenheid genoot. Zij hoopte nu maar dat de snelle aftocht van Juliaan voor hem mocht verborgen blijven, en mogelijk ware die wensch vervuld zoo niet de omstandigheid waarmede de laatste over de balie heensprong, de aandacht had getrokken van allen, die in de nabijheid zaten, en Antony was onder hen die het lachende aanza- | |
| |
gen; ook verzuimde hij niet zich tot Mabelia te wenden, met een vergenoegd gelaat uitroepende: ‘Ziezoo, dien overlast zijn we kwijt!’
Mabelia antwoordde niets en bleef voor zich neêrzien.
‘Eilieve nicht! hervatte hij, haar even aanstootende, ‘ziet ge wel, hoe uw kostelijke gelei-jonker daar het hazenpad kiest; niet anders dan of hij een boef of beurzensnijder ware, wien de schoutsdienaren op de hielen zitten?’ en daar haar voortdurend zwijgen bewees, hoe weinig zij met die aardigheid gediend was, vervolgde hij plagend: ‘denkelijk zal hij ook niet veel beters zijn, en wie weet of hij zijn fraai handwerk niet reeds onder de omstanders heeft geoefend; zie toch eens naar uw tuigje en beugeltasch, Mabelia; wil eens voelen naar uw oorbaggen, 't zou me geen wonder doen zoo gij ze kwijt geraakt waart onder al die mooie praatjes, waar hij uwe argeloosheid meê paaide.’
‘Schaam u, Antony!’ viel zij nu in, terwijl spijt en misnoegen haar de wangen hooger kleurden; ‘is dat nobel en christelijk, iemand van kwaad te verdenken, simpelijk omdat hij wat sombertjes is uitgemonsterd?’
‘Kan ik het helpen dat hij zelf de verdenking uitlokt? Wie loopt heeft schuld, luidt het aloude spreekwoord....’ antwoordde Antony lachende; maar nog vóór hij had uitgesproken, gleed de sierlijke pluim die hij op zijn hoed droeg, van den rand af, en viel op zijn schoot neêr.
‘Wat is dat!’ riep hij, zich zelf in de rede vallende, en den hoed afnemende om dien te bekijken. Daarop toonde hij dien Mabelia, met een zegevierenden blik uitroepende: ‘Welnu, wat zegt gij? ziehier wat mijne booze verdenking rechtvaardigt.’
Het zijden snoer, dat de pluim had vastgehouden, was losgeraakt, omdat de rozet met de diamanten gesp, die het eene eind aan het andere bevestigde, daaraan ontbrak.
| |
| |
‘Dat 's me ontfutseld! en dat heeft hij gedaan,’ riep nu Antony bijkans overluid.
Mabelia werd doodsbleek, en moest haar reukdoosje te baat nemen om zich te herstellen.
‘Wat zegt ge nu! wie heeft gelijk, wie heeft zijn man gekend?’ riep Antony met zelfvoldoening, terwijl hij het diep verslagen meisje zegevierend in de oogen zag.
Zij daarentegen wendde den blik af; zij had moeite de tranen van spijt en beschaming te bedwingen, die zij haars ondanks voelde opwellen.
‘En toch, prijs mijne omzichtige voorzorge, Mabelia,’ ging Antony voort, zonder op hare ontroering te letten, ‘ik lijd er geen groot verlies bij, en de dief doet er kleine winste meê; de bedrieger is bedrogen; ik had er een gesp met valsche steenen ingezet. Overwegende, dat wij in 't gedrang en gejoel met slecht volk in aanraking konden komen, heb ik er mijn echten diamant niet aan gewaagd! Merk op, welk een abel en voorzienig jonkman hij wezen moet, die zulke kansen wikt.’
Doch Mabelia was in dat oogenblik zeer weinig gestemd om de goede hoedanigheden, waarop hij stofte, in hem te waardeeren, en hij had nog lang kunnen voortgaan met zijn eigen lof, zonder dat zij er aan zou gedacht hebben, hem door goed- of afkeuring in de rede te vallen; zij had te veel te doen met zich zelve, zoowel om hare innerlijke ontroering te verbergen als te bekampen, om acht te geven op zijne dwaze zelfverheffing en armzalige voldoening, bij de ontdekking van eens anders diepe gezonkenheid. Zij bleef zwijgend voor zich zien, in eene warreling van kwellende gedachten rondgevoerd, en onbekwaam om eenige opmerkzaamheid te geven aan het tournooispel, dat intusschen zijn gang ging, onder het gejuich en de bijvalsbetuigingen der minder verstrooide toeschouwers. Ten laatste vermande zij zich, om den schijn aan te nemen van eenige belangstelling; maar zij keek toe met koelen strak- | |
| |
ken blik, die eigenlijk niets opmerkte. Al die af- en aanrennende ruiters dwarlden haar voor de oogen, zonder dat zij iets begreep van hunne ridderlijke oefeningen, of eenig deel nam in hunne overwinningen of nederlagen; de schetterende krijgsmuziek, die zich van tijd tot tijd liet hooren, vermoeide het hoofd en prikkelde hare zenuwen, zonder haar uit den kwellenden gedachtenkring op te heffen, waarin zij bleef ronddraaien. Zij begreep zelve niet, waarom het haar zoozeer ergerde en schokte, dat de vreemdeling, die zich haars ondanks aan hare aandacht had opgedrongen, zich aan een laag misdrijf, aan eene jammerlijke lafhartigheid had schuldig gemaakt. Het is zoo, de eerste indruk dien zij van hem had ontvangen, was gansch niet gunstig geweest; maar toch, later... had zij zich tot zachter oordeel over hem bewogen gevoeld, en, zoo zij een duister verleden bij hem moest onderstellen, tot eene laaghartige daad als die van het oogenblik, had zij hem niet bekwaam geacht; en toch, al zou zij met Antony niet openlijk instemmen in de hatelijke beschuldiging, toch was de schijn zoozeer tegen hem, dat zij zelve geloofde, wat zij liefst tegensprak. Zij wist niet waarom, maar zij kon niet meer, zonder eene gewaarwording van toorn en ergernis, den blik heenwenden naar de hoofdtribune, waar al die vorstelijke, hooggeboren personaadjes in vollen luister schitterden. Had niet die Juliaan over hen gesproken, als ware hij ten naasten met alle hunne aangelegenheden bekend, als ware hij een van de hunnen geweest, terwijl hij bij de uitkomst bleek een ellendige gauwdief te zijn, die zich alleen in de nabijheid van welgekleede lieden had gewaagd, om gelegenheid te hebben zijn handwerk uit te oefenen. Een edelman, meende zij in haar burgerlijken eenvoud, een edelman zou zich nooit tot zulke diepte hebben verlaagd; dus was hij niets dan een bedrieger, een looze schalk, die zich zeker nu over hare argelooze lichtgeloovigheid vroolijk maakte; eene onderstelling, die haar een
| |
| |
blos op het voorhoofd joeg van toorn en diepe beschaming.
Dat echter deze gramschap en spijt niet machtig waren, de edele gemoedsbeweging der deernis in haar echt vrouwelijk harte tot wraakzucht of liefdeloosheid te verharden, bleek uit de woordenwisseling, die er later plaats vond tusschen meester Antony en haar, toen zij eindelijk, het was al lang over het gewone middaguur, onder diens geleide huiswaarts keerde.
Al de spelen waren toen nog wel niet afgeloopen, maar vele burgers en aanzienlijken, wier nieuwsgierigheid nu was bevredigd, en die bij langer toeven al te groote inbreuk vreesden op hunne gewoonten en op de regeling van hun dag, of wier bezigheden geen langer oponthoud veroorloofden, begonnen zich zachtjes aan te verwijderen, en Antony, die er nu ook ‘het zijne van had,’ zooals hij zich uitdrukte, vond goed Mabelia voor te stellen, dit exempel te volgen. Met hoeveel blijdschap zij daarin had toegestemd, kan men nagaan; maar toch, zwijgend en ontstemd ging zij aan zijne zijde, tot hij eindelijk zich uitsprekende over een onderwerp, waarmeê zij beiden vervuld waren, tot haar zeide:
‘Ziezoo, melieve! als ik u nu veilig bij oom Graswinckel zal hebben tehuisgebracht, ga ik in eens door naar den onderschout.’
‘Wat hebt gij bij den onderschout te doen, dat zooveel haast heeft?’ vroeg ze op een toon, die onverschillig wilde klinken.
‘Begrijpt gij dat niet? Wel! ik ga vernemen hoe ik het zekerst en het snelst recht kan verkrijgen tegen dien verweerden gauwdief.’
‘Gij wilt.... jonker Juliaan verklagen?’ vroeg zij met eene onvaste stem.
‘Een fraaie jonker! Meent gij bij geval, dat ik mij door hem straffeloos zal laten plunderen en nog uitlachen toe!’
‘Iemand verklagen om een valsche diamant? schaamt gij u niet!’ hernam Mabelia kloeker, nu zij den strijd zag aanvangen.
| |
| |
‘Hij kon immers niet weten dat de gesp valsch was, en nog daartoe de daad is al één.’
‘Dat moet ik instemmen; maar toch het is niet één voor u en zoudt gij dan om zóó klein verlies uw evenmensch in last en lijden willen brengen?’
‘Mijn evenmensch? dankje voor de vergelijking. Doch dat daargelaten; ik ben van oordeel, dat wie een boosdoener aan de justitie overlevert, zijn plicht doet jegens zijne medeburgers!’
‘Zijt gij dan zoo zeker dat hij een boosdoener van professie is, en kan 't niet zijn, dat hij door dwang van nood geperst, voor de verlokking is bezweken in een zwak oogenblik?’
‘Zoo behoort hij gestraft te worden, opdat hij zich voortaan te beter tegen die verlokking sterke!’
‘Is 't dan juist aan u om hem die harde les te geven? Leert het Evangelisch voorschrift niet, dat men zich wachten moet zijn schuldenaar dus haastiglijk voor den rechter te trekken, en dat men barmhartigheid behoort te oefenen jegens zijne medezondaren?’
‘Wel nu nog mooier! medezondaar? houdt gij mij bijgeval ook voor een dief? Laat heel de stad Delft, waar ik ben gewonnen en opgetogen voor mij opkomen, en zoo er één Delvenaar is, die een vlekje kan werpen op mijn eerlijken naam en faam, al ware hij mijn doodvijand, dan geve ik u dat gewonnen, maar dan eerst kunt gij mij op ééne lijn stellen met dien rabauw.’
‘'t Zou u ook al heel fraai staan niet eerlijk te wezen in handel en wandel, meester Antony; de zoon van deftige, welgestelde lieden, die onder de hoede van zorgzame ouderen veiliglijk zijt opgegroeid, en die, sinds de jaren des onderscheids gekomen zijn, allen nood, allen lust tot verzadens toe hebt kunnen voldoen. In trouwe, stoffen op zoo lichte deugd is u geen eere! Maar in der rijken overdaad ook liggen de strikken der bekoring; en is 't wel zeker dat gij niet in deze zijt gevallen?’
| |
| |
‘Bewaar ons, Mabelia! van de biecht zijn we vrij, sinds we den Paus en de inquisitie aan zij hebben gezet.’
‘Van schuldbelijdenis voor de eigen conscientie is geen Christen vrij, Antony, en naar deze is het dat ik u verwijze!’ sprak het meisje met hoogen ernst, en daarop zachter, ‘gij wilt nevens den goeden burgerlijken naam en faam toch ook wel den roem voegen een goed Christen te zijn?’
‘Mijn hemel, ja! ik meene dat te zijn, ik ben tot de ware religie gebracht door den eerwaarden Arnoldus Cornelii, gelijk gij uwe belijdenis hebt gedaan bij Wernerus Helmichius; ik geloof niet dat er tusschen onzer beider kennis in dezen zoo groot verschil zal zijn.’
‘'t Is ook geenszins de vraag van weten, maar van volgen....’
‘Eilieve, zijt gij dan daarin zoo getrouw, wijs jofferken?’
‘Veel minder dan ik moest, schoon 't mij van harten leed is; maar daarom voele ik mij ook bewogen tot ontferming met mijn evennaasten, dien ik in faute acht gevallen.’
‘Gij betwijfelt dus zijne schuld al zoo min als ik....’ viel hij in, met opzet het gesprek weêr terugbrengende tot het aanvangspunt, daar afwijkingen in dezen niet van zijn smaak waren.
‘Ter contrarie, ik ben nog gansch niet overtuigd, eerstelijk dat deze Juliaan, die de taal en de manieren van een welgeboren man weet aan te nemen, werkelijk een lage kwaaddoener zou zijn; en dan nog, zoo hij het ware, is er immers geen bewijs, dat juist hij u dat sieraad he§ft ontvreemd.’
‘En wie dan anders had het kunnen doen? waren het niet al deftige, welgekleede lieden die ons omringden, zoowel van achteren als ter zijden?’
‘Kan de rozet u niet ontvallen zijn in 't gedrang?’
‘Ik zou 't kunnen aannemen, zoo de pluim tegelijk verloren ware geweest; maar die komt langs me neêrvallen, nadat de kale jonker met een sprong over de balie heen zijne biezen pakte. Is 't niet klaarblijkelijk...’
| |
| |
‘Ja, ja! de schijn is tegen hem, ik moet dat toestemmen,’ viel Mabelia in, op een gedrukten toon; ‘maar toch,’ hervatte zij ras en levendig, als wilde zij de verdenking met kracht terugwijzen, ‘toch zou hij onschuldig kunnen zijn.’
‘Bah! zijt daarop gerust, dat de onderschout zijn schuld of onschuld wel fijntjes zal uitvinden...; de Heeren van den gerechte en hunne, dienaren hebben daar probate middelen voor. Ik geef hem aan op vermoeden, aan hen is 't hem te vatten en tot bekentenis te brengen.... en.... als dan zijne schuld blijkt, zal hij aan de paleie dansen, zoo waar mijn naam Antony van Hogenhoeck is!’
‘Antony, luister!’ sprak nu Mabelia, verbleekend van ontzetting, bij de aankondiging van dit booze opzet; want het was voor niemand, een geheim, dat de justitie, om achter de waarheid te komen, zich van zoo wreedaardige middelen bediende, dat de onschuld zelve er door tot bekentenis gebracht werd van - niet bedreven kwaad! evenzeer, dat er met den onderschout en zijne dienaren overeenkomsten waren te treffen, om een vijand, op een los vermoeden, de hardste en willekeurigste bejegening te doen ondergaan, en dat bijgevolg eene bedreiging als deze, in den mond van een jonkman, die met eene volle beurs en het aanzien van deftige maagschap zijne vordering kon steunen, gansch geen ijdele grootspraak was, maar integendeel, een zeer ernstig gevaar voor den beklagenswaardigen vreemdeling, hij mocht dan schuldig zijn of niet.
‘Luister, Antony!’ herhaalde zij met beslotenheid en - haar arm uit den zijnen wegtrekkende, ‘als gij dit opzet volvoert, als gij dien ongelukkige om zoo kleine oorzaak in last en lijden brengt, wees dan van dit ééne zeker, dat ik ook, zoo waar mijn naam Mabelia Graswinckel is, nooit mijne hand zal geven aan den man, die zulke hardigheid des harten toont, en daarin volhardt, ondanks mijne bede!’
‘Lieve deugd, Mabelia! wat neemt gij dit hoog op,’ sprak
| |
| |
Antony, nu zelf wat ontsteld over hare zichtbare gemoedsbeweging, en over den vasten, ernstigen toon, waarop zij harerzijds die bedreiging uitsprak; ‘die kale jonker ligt u dan wel na, aan 't harte.’
‘Mij ligt allernaast aan 't harte, dat er geen onrecht gepleegd wordt tegen wie ook....’
‘Maar wie zegt u, dat ik ietwes anders dan zuiverlijk recht zal eischen?’
‘Als gij u dat onderstaat, Antony, voorzeg ik u, dat gij uw naam en den mijnen in zonderlinge opspraak zult brengen, en gaat prijsgeven aan den spotlust van de gansche stad.’
‘Nu begrijp ik u gansch en al niet.’
‘Overweegt gij dan niet, dat de berooide avonturier, geene borgen noch getuigen kunnende aanwijzen om voor zijne onschuld in te staan, zich zal beroepen op mij, als op eene waarmeê hij in alle civiliteit heeft geconverseerd voor de oogen van al het volk!’
‘Dat is uwe eigene schuld; wat hadt gij hem te woord te staan!’
‘Het is nu eenmaal geschied, en zoo er faute in ligt, ben ik er zwaar genoeg voor gestraft, door de beschaming die mij nu treft; maar is het dan wel aan u, aan mijn neef, aan den jonkman die voorgeeft mij wel genegen te zijn, mij in ongelegenheid te brengen om deze oorzaak, en tegelijk zich zelven belachelijk te maken!’
‘Belachelijk?’
‘Ja zeker! of wat denkt gij dat men er van zeggen zal, als het bekend wordt, dat gij om het verlies van een sieraad zonder eenige waarde, uw eigen nicht en aanstaande blootstelt, om ingedaagd te worden als getuige in de rechtzaak van een verdacht overtreder?’
‘Daar is wel wat waars in 't geen ge nu zegt; maar toch, Mabelia, heb geene zorge, en schik zoo wijd niet van mij af,
| |
| |
de lieden zouden het ons dus doende kunnen aanzien, dat wij 't oneens zijn.... ik zal 't wel weten te middelen, dat gij en ik daarbuiten blijven; de fielt kan gestaft worden, zonder dat er een haan naar kraait...; schout en schepenen zijn wel op onze hand te krijgen; een klein gebrek in de forme van 't recht is licht te overzien!’
‘Antony! Antony! gij neemt het in uwe gedachten om zulk averechts recht te laten doen! gij die u daareven beroemdet op uwe eerlijkheid? Wat is diefstal, zoo omkooping en valschheid in den gerichte het niet is? En dat alles wilt gij plegen en wagen ter voldoening van uw wrevel, opgevat uit lichte oorzaak tegen een ellendige, die mogelijk alleen uit zwakheid van 't oogenblik in schuld is gevallen!’
‘Gij althans zoudt in 't pleidooi een uitnemend advocaat zijn,’ hervatte hij lachend, ‘want gij blijkt bekwaam om de beschuldiging te keeren tegen den aanklager. Doch het zij, ik ben niet ongeneigd u de zaak gewonnen te geven; ik althans wil beloven mij tot den avond daarover te bedenken en vóór dien tijd daarin nietwes te doen; maar dan ook reken ik er op, dat gij houden zult wat gij mij daareven hebt beloofd.’
‘Wat zou ik u beloofd hebben, Antony?’
‘Gij hebt gezegd, dat gij nooit uwe hand zoudt schenken aan den man, die de groote hardheid kon oefenen van een field te verklagen, die hem een kleinood had ontfutseld. Wel dan, zoo ik van dit voornemen afzie, en al de weekheid van harte, ik mocht liever zeggen, al de smijdigheid van hoofd toone, die gij verlangen kunt... dan volgt daaruit vanzelf, naar 't mij voorkomt, dat gij mij uw lief handje zult schenken.’
‘Dat volgt daaruit ganschelijk niet; er ligt een wijd verschil tusschen zeker niet geven, en voor goed accordeeren. Ik houd mij op dat punt aan den voorzeiden tijd van beraad.’
‘Als het er nù niet meê doorgaat, komt er later ook niets van.’
‘Gij zijt mij al te dringend en gehaast, Antony.’
| |
| |
‘Meestentijds moet ik van u het verwijt hooren dat ik te traag ben; ik.... kan 't ook nooit goed maken.’
Dat was zeer waar, en dat had een man van goed beraad moeten weêrhouden om zich op te dringen; maar meester Antony bezat zoomin kieschheid van hart, als de fijne voelhoorns, die hem konden waarschuwen bij de eerste aanraking, dat hij stuitte tegen weêrzin en onverschilligheid, waar hij aanspraak maakte op haar hart. Een flauw glimlachje bewoog Mabelia's fijne trekken terwijl zij hervatte:
‘Luister Antony, ik zal u zeggen hoe gij 't goed kunt maken. Doe vooreerst niets in die bewuste zaak...; gij zoudt toch bij ons komen kortavonden, wij spreken dan nader; nu ben ik suf van vermoeienis en verlang naar de ruste van mijn kamerken.
‘Nu goed! dat 's afgesproken, ik zal u ter wille zijn; maar gun me voor 't minst de gunst van een afscheidskusje.’
Een kus tot afscheid op de stoep voor de huisdeur, was iets dat een meisje destijds niet weigeren kon aan een vreemde die haar tot geleider had gestrekt; en Antony was een neef, een pretendent met toestemming van de familie!
Mabelia moest toegeven; maar het bleek ook wel, dat de gunst alleen werd toegestaan, ter wille van 't gebruik, en om hem des te schielijker af te schepen. Niet schuchter, niet blozend, maar ijzig koel werd het lieve kopje even naar hem toegekeerd; de kus werd genomen, niet gegeven, ondergaan zou juiste woord zijn geweest, en toch begreep Antony Hogenhoeck niet, dat hier geen hart voor hem was te winnen!
En juist omdat hij dit niet vatte, nam hij met gretigheid aan wat hem in de plaats daarvan werd toegezegd: den uiterlijken band. Des anderen daags werd het aan vrienden en verwanten bekend gemaakt als eene heugelijke nieuwsmare, dat Mabelia Graswinckel het ‘jawoord’ had gegeven aan Antony Hogenhoeck, den eigen avond van het statelijk bruiloftsfeest der gra- | |
| |
vinne van Solms, en dat het hylik was vastgesteld kort na Paschen. In allen wien 't aanging verheugden zich in het schoone vooruitzicht, en daar het nieuwtje als schielijk heel Delft doorliep, sprak menig olijk Delvenaar lachende tot zijne vrouw of dochter:
‘Ja! ja! zoo gaat het, uit bruiloft komt bruiloft voort.’
En de moeders zeiden: (want de dochters waren niet gestemd om het uit te spreken).
‘Voorwaar, dat 's een aardig paartje! Mabelia mag zich gelukkig prijzen. Antony Hogenhoeck is een knap, braaf jonkman, en zijn vader heeft een mooi stuivertje overgelegd met de lakenververij! De rijke dochters komen niet altijd zoo goed te land, zonderling niet als ze verweesd zijn, en in zoo groote vrijigheid leven als Mabelia Graswinckel, die gewoon is in alles naar haar eigen hoofd te handelend.’
|
|