Brieven aan E.J. Potgieter
(1913)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 201]
| |
IV
| |
[pagina 202]
| |
als wij toch ministers in zijn geest moeten hebben, zou ik liever den man zelf houden, die heeft ten minste talent. Mijnheer Groen sukkelt, en, al ware hij nog zoo kras, nu, minister kan hij niet zijn; lieden van zijne partij, ik ken er geen een die ik wenschen zou. Mogelijk duikt er nog eens een genie uit deze duisternis op. Qui vivra verra .... | |
16 Maart 1866.De opgewektheid en de gerustheid, die mijn goede B. nu toont, bewijzen wel, dat hij vol moed en zelfvertrouwen is, en tegelijk hoe schrikkelijk veel hij geleden moet hebben, toen die sombere wolk over zijn ziel was uitgestrekt. Doch om die zware dagen wil ik nu niet meer denken dan om God innig te danken dat zij voorbij zijn, en tevens de trouw en het medegevoel te herdenken van de vrienden, die zoo zeer getoond hebben hem te waarderen en hem te willen steunen. Laat mij ook U nog eens de hand drukken met innigheid en dankbaarheid .... | |
[pagina 203]
| |
gerust thuis blijven. Zóó kan en wil ik het toch niet doen .... Waarheid is dat het vierde deel amusant leest. Maar in vollen ernst, al houdt Gij nog zooveel van actie, van losheid, van het praten en handelen der dagelijksche menschen, is dit schoone kunst? Is dit het hoogste dat men van een auteur kan vragen? Handigheid is er en benijdenswaardig gemak om zich zelven en zijne figuren te laten bewegen; maar is er eenige diepte, is er één hoofdstuk, dat men van buiten zou willen leeren? De rijke rentenier, Amsterdammer van de Bocht van de Heerengracht is naar het leven, helaas! Maar is 't niet erg genoeg dat er dezulken zijn, en zouden ze er beter van worden als zij zich zelven dus in den spiegel konden zien? Is het wezenlijk een roman de moeurs? Het zijn de zeden en gewoonten van 't kringetje, waarin v. Lennep en de zijnen ronddraaijen, van Mevrouw Doertoghe af tot Mevr. Mietje toe zal men ze allen in zijne familie kunnen aanwijzen. Maar is dat het heele land? En is dat scheppen? Dan - genoeg gepraat over een sujet, waarvan uwe ooren reeds tuiten zullen ....
De eerste Zondag na Paschen heeft B. mij eens naar 't bosch laten rijden. Wat was het er reeds heerlijk, de grond vol bloemen, van die fijne satijnachtige boschbloemen, die men vernietigt als men | |
[pagina 204]
| |
ze aanraakt. De vogels zongen reeds allerliefste solo's, in de vijvers sprongen de oude karpers en de jonge blijtjes; men voelde zich leven in die heerlijke natuur, men voelde zich nabij God, die dat alles schiep en bezielde. Hoe kan men twijfelen in de lente, dacht ik, want ik was toen vervuld met het boekje van B. HuëtGa naar voetnoot1) en mij sneed het door het hart, dat hij zoo alles verwerpt. Als ik dan aan dat jonge teêre hartstogtelijke kind denk, dan voel ik diep medelijden met alle drie - dan genoeg - reeds te veel misschien, meent Gij. De eerste bekentenissen uitgezonderd heeft het mij geamuseerd. Die heeren wolven, die met alle geweld herders willen blijven, hebben het allen ruim verdiend, en B.H. is de wreker der gehoonde en gekrenkte gemeente .... | |
6 November 1866.Tot de jongens uit BredaGa naar voetnoot2) weten te vertellen, dat de boeren van die omstreken ‘'s Konings brief!’Ga naar voetnoot3) in hun gebedenboeken bewaren; tot Betsy Hasebroek toe, die zich ongerust maakt om 't zinkend vaderland; tot AalGa naar voetnoot4) ingesloten die laatst boven kwam met zeker kiespamflet, waarop stond ‘De Koning | |
[pagina 205]
| |
roept!’ en die toen zei: ‘Zoo doende, Mevrouw, nu mag Mijnheer niet thuis blijven ‘de Koning roept hem zelf!’ Ongelukkig, of eigenlijk gelukkig is B. geen kiezer! .... De ministers zingen zeker in koor: ‘qu'un moment de vivacité
peut causer de calamité!’
O! dat een andere Napoléon III ons met een ferme coup d'état eens een eind kwam maken aan al dat gemaal..... | |
6 Nov. 1866.Dat Berger reisje! Van alle uwe zomertogtjes is er geen dat mij zoo benijdbaar toescheen. Wat is het er lief en wat ben ik er dikmaals en onder verschillende omstandigheden heen geweest! Hoevele herinneringen heb ik er liggen. Ware ik bij U geweest, ik had U den vijver gewezen, die zich laat zoeken en den grooten boom, waar ieder zijn naam in griffelt. De mijne en die van menig welbekende en wel geliefde staat er ook en dan .... het hof van Bergen! En als men den terugweg neemt over Schoorl, een tochtje dat wij eens met Bosboom deden, die toen nog eene schets maakte van het duinzigt! Mevr. B. Huët zegt dat ik niet van duinen houde, omdat ik zoo spoedig moe ben van 't klim- | |
[pagina 206]
| |
men, maar het is, helaas! anders, 't is mijne passie! Alleen 't is eene ongelukkige passie, daar de krachten te kort schieten om haar te voldoen.
Ieder Alkmaarder gelooft zekere aanspraak te hebben op Jufvr. Toussaint, die er dan ook bekend was als 't bonte hondje. Lach er vrij om, het was een milieu, waarin ik paste, ik had er mijn kring, ik had er mijn persoonlijken invloed, ik telde mee, ik was er iets. Hier ben ik onder duizenden geïsoleerd en verborgen, zooal niet vergeten. Hier ben ik niets. Zelfs wie mijn werk liefhebben, zien mijn persoon niet aan, omdat ze mij niet kennen. En dan Heilo! Gezegend zijt ge lief Heilo! roep ik met Hofdijk, want het schoonste deel van mijn jeugd ligt daar. ‘Wilt Gij 't weerom hebben’ vraagt Gij welligt, zeker neen! Zelfs niet met de jeugd er bij. Waartoe? Er nog eens een dag in gedachte in terug te leven, dat's wat anders..... | |
[pagina 207]
| |
On' s'approche, on sourit, la main touche la main,
Et nous nous souvenons, que nous marchions ensemble,
Que l'âme est immortelle, et qu' hier c'est demain!’
Inderdaad ik heb zoo weinig, dat ik wel met beide handen vasthouden mag, wat mij rest uit den goeden ouden tijd..... Wij morgen 16 jaar getrouwd en ik voel zoo hoe wij die zestien jaar gezegend en geleid zijn en houd ook moed voor de toekomst..... Werken? Wat zal ik U zeggen, slapjes aan. Het regte pleizier is er niet meer en zal er niet zijn voor ik eerst weer eens aan een fikschen historischen roman ben. Ik voel, dat ik in die oude tijden leef en gelukkig leef. Wat ik nu werk is om een oude belofte aan ‘Nederland’ af te doen en om het mijzelve met studie enz. niet te moeijelijk te maken, niet historisch. Wat het is zal ik niet zeggen, omdat Gij er u dan maar illusies van maakt, die ik weet niet te kunnen bevredigen..... Wat Musset betreft, ik kende hem alleen uit de Revue des deux Mondes en las altijd met pleizier dien viven vernuftigen dialoog. Nu annonceerde men een nieuwe uitgave met gravures van Bida. Dat laatste verleidde B., het eerste trok mij, zoodat wij ons die weelde eens gaven, en ik heb er geen spijt van, want menige avond amu- | |
[pagina 208]
| |
seerde hij mij met veel, dat ik nog niet van hem kende. Maar de Confessions stuitten mij reeds in 't begin, zoodat ik die terzijde legde.
En nu de Dante van Hacke! Ik ben blij, dat die ook gratie heeft gevonden in uwe oogen. Mij deed het genoegen dat hij zoo gewerkt had en ik vind dat hij tegelijk een goed werk heeft gedaan met die prachtige uitgave..... Maar ik voor mij zie geen kans het dichtstuk te lezen, hoe nuttig het ook voor mij wezen zou, zelfs als oefening van 't Italiaansch. Maar noem mij kinderachtig, zooveel Gij wilt, ik verwensch hetzelve, ik kan niet tegen die platenGa naar voetnoot1), ik moet de kamer uit als anderen ze gaan bezien, ik leg met die akeligheden des nachts wakker; in één woord, het is mij een pijniging, en dus de mooije Dante wordt naar 't atelier verbannen. Minder terrible mooi, maar meer gracieus en voor mij genietbaar is de geïllustreerde la Fontaine door Doré, waar ik erg veel pleizier in heb. Ik lees de oude Fabelen nog eens door, die wij op school van buiten leerden - ik - altijd zonder moeite en met veel genot, terwijl ik nooit van de natuurlijke historie, zooals die ons toen geleerd werd, iets heb geprofiteerd .... | |
[pagina 209]
| |
18 April 1867.Neen, neen! mijn stuk is niets te goed voor Westhreene en ‘Nederland,’ en is het laatste een doofpot tant mieux, dan blijft ‘Frits Miljoen en zijne Vrienden’ een onder onsje tusschen Loman, Westhreene en mij. C'est ce qui sera pour le mieux..... Het is gemakzucht, geenszins uit volgzaamheid aan vriendenraad, dat ik niet historisch schreef. Als ik er ooit toe kom om dien raad te volgen - en esprit, en coeur, zooals Gij blieft te zeggen - aan 't publiek geven - dan zal het toch niet zijn in een tijdschrift en minst van alle in ‘Nederland’ tusschen Ada Nore en Jufvrouw Perk in. Dan zal het de roman zijn, die v. Rappard nog altijd van mij wilde, die eerst na mijn dood in het licht zou komen. Gij ziet dus: qui vivra verra! Denk nu maar niet dat mijn novelle schatten inhoudt, omdat zij van een miljoen spreekt, dan zoudt Gij U bitter teleurgesteld vinden. Ik heb er niets geen pleizier in en ik schrijf het om mij van W. en N. af te maken. Voilà tout en ook een beetje om U te bewijzen, dat ik het niet kan wat Gij van mij wiltGa naar voetnoot1). Ne forcons point notre talent enz. Of hebt Gij ooit hart | |
[pagina 210]
| |
gehad voor Don Abbondio II?Ga naar voetnoot1) En die heb ik toch met pleizier geschreven! Oordeel dus zelf - Ja! .... | |
25 Junij 1867.Ja, Nancy zou ik wel willen zien en le Roi Stanislas zou wezenlijk wel een interessante stof zijn, maar, maar, ik ben nu al moe van de novelle, die ik nog niet geschreven heb en toch moet schrijven. Ik meen dat over de tentoonstelling.Ga naar voetnoot2) Ik heb uitstel gevraagd tot Augustus, maar nu moet het ook, en ik zit in allerlei moeijelijkheden. Toen ik eindelijk rustig weer op mijn kamer zat werd Aal zeer ongesteld. Ik heb haar tout bien que mal opgepast en laten verzorgen .... | |
2 Augustus 1867.Ik twijfel er aan of de heer en mevr. Day wel zoo aardig zullen zijn als Gij hen wenscht, vooral daar zij wel de helden van de tentoonstelling maar niet van mijn stukje zijn. Ik voor mij zal tevreden zijn als ik het er dragelijk afgebragt heb, want het is nooit het sujet mijner keuze geweest. B. Huet weet beter wat ik hebben moet met zijn Lodewijk van Nassau, maar wanneer? .... | |
[pagina 211]
| |
Hoe ontzaggelijk spijt het mij, dat het nu toch weer mis geloopen is met zijn weêr optreden in de Gids. Als het zijn schuld is vergeef ik het hem niet, dat hij deze occasie, om weer zijn vroeger orgaan te hernemen, heeft laten slippen. Mij dunkt, ik had in zijne plaats liever eenige materieele concessies gedaan vooral daar Gij er U nu moeite voor gegeven hadt. Alleen de schrik van het heirleger auteurtjes, die hem in den laatsten tijd aan durfden was een offer waard. Ik vind het erg jammer, ook voor den Gids, die toch leven moet .... | |
28 October 1867.Frits Miljoen vordert goed. Ik ben al bang, dat Gij het te onbeduidend zult vinden, maar wat wilt Gij, als er geen historie bij komt en men George Sand niet is om interessante posities te bedenken, als men ook te zeer vrouw is om maar alles te geven, wat piquant is, - zelfs al is het wat heel schril - dan wordt men alligt flaauw, zooals ik vrees te zijn. Enfin, 't is maar voor ‘Nederland’ en 't is voor eens .... | |
[pagina 212]
| |
bij het zien op het verlaten plekje, op het lieve huisGa naar voetnoot1) met zijn bloemperk en hutje. Mij zou het er ook zijn of ik er G(ideon) nog zag spelen met den olijwagen en of we nog in de tent zaten naar hem te kijken. Wees er gedankt voor, dat Gij deze gedachtenis hebt gesticht ....Ga naar voetnoot2) Ik begrijp mij de leegte in uw leven, in dat van SophieGa naar voetnoot3) nu dit paar is heen gegaan. Dat is voor U beiden door niemand aan te vullen, althans niet door mij - hoe graag ik wilde - op dezen afstand .... | |
27 October 1868.Die geruchten omtrent Huët gingen welhaast zòo ver dat ik er het ergste van vreesde..... Moesten ze daarom dat lieve Sorghvliet verlaten? Moge God zich hunner erbarmen. Ik was van hem gaan houden en beoordeel hem niet naar zijn ongelukkig boekGa naar voetnoot4) of naar de laatste slecht berekende stappen, die men nu zoo vreesselijk hard beoordeelt. Lust om hier iets anders bij te voegen heb ik niet. | |
[pagina 213]
| |
Geloof mij als altijd met Hoogachting en Vriendschap Uwe. | |
29 October 1868..... Neen! Dat ben ik niet met U eens, dat het hem beter zou zijn als het nu maar gedaan ware. Neen! al zou dan in de eerste jaren zijn leven niet zijn dan moeite en strijd, hij moet er tegen op worstelen om eenmaal te zegevieren en er zich uit op te heffen. Hij moet dit nu dragenGa naar voetnoot1).... Maar nu hij er in is moet hij tegen den wind oproeijen en niet versagen. Dat is onmannelijk - zelfs onvrouwelijk - want eene vrouw zelfs moet zich door lijden weten heen te helpen en op te houden en hij heeft geen recht om zwak te zijn en moet zorgen dat Lidewijde zijn laatste werk niet blijft. Zou hij mijn eersten brief reeds ontvangen hebben? Ik ga nu toch weer eens schrijven, een vriendenwoord zal toch pleizier doen in deze dagen. Helaas! het duurt zoo lang eer ze het dan hebben. Dit ontmoedigt om te schrijven..... Ik begrijp mij hoe vervelend en verdrietig het voor U is altijd bij dit chapitre bepaald te worden door vriend en vijand en beiden er op te moeten | |
[pagina 214]
| |
dienen, terwijl Gij zelf niet volkomen overtuigd zijt van een zuivere zaak te moeten verdedigen. Het Dagblad bewijst weer hetgeen het Evangelie predikt, dat broederhaat in den diepsten grond moord is. Het moest niet straffeloos passeren dat men verwanten en vrienden zoo opschrikt met leugens..... | |
17 December 1868.Hoog Geachte Vriend! Mijn arme broeder heeft uitgestreden! Dezen morgen om tien ure, nadat hij dagen aaneen zoo lijdende was geweest dat waarlijk het einde voor hem zelven en (voor) haar, die hem oppaste eene uitkomst mogt heeten. Ik ben diep bedroefd, want ik had hem zeer lief, ondanks alle verschil van aard en zijn tusschen ons. Zijn lot op aarde was zwaar; in zijn lijden van de laatste jaren, op zijn ziekbed van zoo veel weken heeft (hij) zich bereid tot dit einde. De Heer was hem genadig, hij is verlost van dit lijden om in heerlijkheid over te gaan. Ik geloof dit vast..... | |
[pagina 215]
| |
hebbende, dat Gij bezig waart aan eene uitgave, waarbij v.d. B(rink)'s brieven te pas kwamen, en ook dat Gij zocht naar zulke, die over zijne reizen in het buitenland loopen, heb ik eens moed gevat en ben aangevangen die, welke in mijn bezit zijn eens door te snuffelen. Pijnlijke herinneringen uit een lang verleden, maar ook belangrijke en curieuse stukken vond ik. Met enkele ratures in 't begin en aan 't eind zouden ze best te publiceren zijn, beter dan voor mij (om) te lezen en er uittreksels uit te maken. Wilt Gij ze hebben tot het doel dat (Gij) er mee beoogt, dan zijn ze tot uwen dienst. Zoo Gij ze niet noodig hebt ga ik niet verder in mijn onderzoek, want zonder doel geef ik mij de moeite niet. Ons gaat het goed. B. is nog al dikwijls van huis moeten gaan, nu voor deze dan voor gene zaak. Hij heeft aan Hacke een mooije teekening verkocht,Ga naar voetnoot1) die Gij eens moet gaan zien. Hoe gaat het U zelf? Zoo druk in de bezigheid zeker, dat ik in heel lang niets van U gehoord heb. Beter dat het is door bezigheid dan door ziekte niet waar! Ik ben wel maar nog volstrekt aan geen eigenlijk werk: correspondentie-drukte met allerlei, en dan lust om eens uit te gaan of wat lectuur. Wat heb ik U herkend in die aanteekeningen | |
[pagina 216]
| |
op Florence. Hooft meenemen naar Italië, wie dan Gij zou er toe komen. Later op dit chapitre meer, nu alleen maar eene vraag, die geen dringend antwoord eischt, alleen op uw tijd. Zeer van harte. Groet Sophie. Uwe opregte. | |
Tusschen 15 Januarij en 15 Februarij 1869.Hoog Geachte Vriend! Neen, ik behoef mij geen veertien dagen, geen week, geen 24 uur zelfs te bedenken om te weten, dat ik geenerlij persoonlijk deel kan hebben in het schetsen der Idylle, die Gij U voorneemt te geven. Ik ben George Sand niet om een Lui et Elle of omgekeerd te schrijven..... Het tijdperk van zijn afwezen in 't buitenland was daarbij voor mij ook in 't ouderlijk huis een al te smartelijk, om er ooit weer op terug te zien. Mijn goede vader kon niet verdragen, dat ik vasthield aan eene verbintenisGa naar voetnoot1), die hem even nutteloos als schadelijk voor mijne toekomst dacht te zijn, en ik achtte mij gehouden daaraan vast te houden tot dat het mij bleek, dat die hem niet meer noodig was. Vandaar tusschen mijn innig geliefden vader en mij disharmonie, zooals er nà en vòòr (dien) nooit weer heeft bestaan, van daar duizende | |
[pagina 217]
| |
kleine grieven bij de groote en van daar dat ik nevensgaand kistje met zijn inhoud nooit meer met een goed oog heb kunnen zien, noch lust gehad er in te kijken..... Maak Gij van den inhoud dus zulk gebruik, als Gij oorbaar vindt, terwijl ik nog leef en hij nog leeft, die mij met de teederste en waarachtigste liefde heeft bemind en wiens teerheid en trouw zich nooit verloochende. Al kon ik het voor mijn eigen gevoel wagen, nog zou ik uit liefde en achting voor B. geen lust hebben al schrijvende dit tijdperk weêr door te leven, noch willen dat hetgeen ik daarin dacht en voelde voor een historisch of letterkundig gebruik werd gebezigd. Uit zijne brieven zal U duidelijk genoeg worden, wat ik getracht heb voor hem te zijn. De antwoorden zijn er voor U niet bij noodig en het publiek behoeft bij mijn leven mijn hart niet te dissequeren. De betrekking, waarin ik stond tot de moeder zal U helder worden door hare brieven, die er mede bij zijn, alsmede die van v. Hees.Ga naar voetnoot1) Hier en daar heb ik eene rature gemaakt. Gij zult begrijpen waarom, en er zelf nog verscheidene maken, want ik had U eerst de reisbrieven alleen willen zenden. Nu zend ik U alles. Erger U niet over zijne uitvallen tegen U, die er somtijds in voor- | |
[pagina 218]
| |
komen. In dat tijdperk leefde hij in staat van oorlog met U en ‘de Gids’ en stortte de opgekropte bitterheid soms bij mij uit. Ik hield, zooals ik mijn pligt geloofde, zijne partij en niet ten halve, want halfheid ligt niet in mijn karakter ....
Neen, waarlijk ik had ook niet gedacht, als wij daar zamen in uwe huisselijke kamer zaten en ik zoo gretig naar hem luisterde, zoo belangstellend naar die groote zwarte oogen zag, dat ik nog zoò eens over hem zou schrijven, maar ik had toen ook niet kunnen denken, dat ik zoo door hem zou moeten lijden. De schikkingen der voorzienigheid zijn toch altijd de beste voor ons. Zoo'n trouw en eerlijk hart als dat van mijn Bosboom had ik toch nooit in hem gevonden, al ware hij overigens ook nog zoo goed voor mij geweest tot vorming en ontwikkeling van mijn talent. Op dit punt heb ik aan hem als aan U veel te danken, al heb ik mijne eigendommelijk(heid) kunnen bewaren en handhaven. Het eene talent moet niet in het andere opgaan, naar mijn gevoelen. Ja! Zoo iemand, Gij zijt de man om B.v.d.B. te begrijpen en weer te geven. Uwe zienswijze was in menig opzigt gelijk aan de zijne. Ik begrijp mij dat er een tijd is geweest, dat men het werk van den een met dat van den ander verwarren kon; | |
[pagina 219]
| |
maar toch Gijlieden verschilt zoo hemelsbreed als menschen. Gij eerlijk, waar en opregt tot hardheid toe, Gij in alles orde en goed overleg; hij, hoe volstandig en ijverig toch in den arbeid, roekeloos verkwistend van zijn fortuin niet slechts, maar van alle zijne gaven, en als men dan zegt, que le style c'est l'homme (maar ik weet niet of het spreekwoord wel doorgaat) dan moet er toch een notabel verschil zijn tusschen U en hem. Gelukkig dat Busken Huët niet meer in 't land is, want Gij zoudt zeker met dezen willen werken en ik zou niet kunnen uitstaan dat die zijne ondeugende oogen over die brieven van B.v.d.B. liet gaan! Gij zegt ze nog niet noodig te hebben, maar ik ben nu eens in die souvenirs aan 't wroeten geraakt en heb zekere haast om er mee afgedaan te hebben. Ook om Bosboom, want deze heeft er zekeren hinder van, al zegt hij het niet, niet uit ijverzucht op het verledene, geloof ik, maar uit deernis met mij. Hij kan niet velen, dat ik zoo geplaagd en bedrogen ben geweest .... | |
[pagina 220]
| |
beeld van Martinus v.d. H(oeven)Ga naar voetnoot1). Zooals hij het ons voorstelt, leeft het, 't is geïdealiseerd en toch niet overdreven. Toen ik 's avonds dit artikel gelezen had, kon ik 's nachts er niet van slapen, altijd zag ik hem voor mij, zooals hij was in de verschillende stadiën van zijn leven, toen ik bij zijn ouders logeerde. Hij was zoo goed en zoo eenvoudig en toch zoo groot, vooral groot in dien eenvoud tegenover zijn deftigen vader, de geijkte grand homme van het oogenblik. Het waren nu eens smartelijke dan weer goede dagen vol hoop en blijdschap, waarmee mijn verblijf bij de v.d. H's in verband stond. Een groot deel van mijn leven ontrolde zich voor mij door de aanschouwelijke voorstelling van dat ééne beeld. Ik zie hem nog voor 't eerst zijn advocatentoga passen. De oude heer heel wigtig over eene plooi zus of eene plooi zoo, wij allen glimlagchend over de volstrekte lijdelijkheid van M. onder dat alles. Die witte bef, die barret, wij dachten dat het een advocaat pour rire zou zijn, maar het bleek wel anders. En dan die pedante A., die hem op eene soirée bij die gelegenheid toesprak met zulk eene vaderlijke autoriteit!! en de uiterlijke ootmoed waarmee M. de flaauwe banaliteiten slikte, terwijl zijn geest zeker elders heen vloog, ver over den vervelenden redenaar heen. | |
[pagina 221]
| |
Herinnert Gij U ook nog de aardige wijze, waarop hij met B.v.d. B(rink) in kennis kwam naar aanleiding van diens dissertatie? Hoewel wij reeds herhaaldelijk bij den ouden Professor aan huis waren geweest hadden wij Martinus zoo goed als nooit gezien - of indien al - vermengd onder de kinderen. Abram studeerde of was pas proponent. Hij dertien jaar en op 't gymnasium. Wie kon toen op hem letten, die zich zelf nooit vooruit drong. Daar leest v.d.B. eene advertentie in het Handelsblad, waarbij een anonyme persoon zekere aanmerkingen maakt op eene plaats in 't latijn van zijne dissertatie - een fout of een onjuist citaat - dat weet ik niet regt meer, maar althans een aanmerking die v.d.B. razend nieuwsgierig maakte, wie de force was om haar te kunnen maken. Het aanbod om met den anoniem kennis te maken werd dan ook niet versmaad, afspraak om elkaar te ontmoeten werd gegeven, en zie, en zie, er kwam volgens de oude meid van Mevr. v.d Br. een jongeheer opdagen; niemand anders dan Martinus v.d.H. Spoedig daarna werden wij op een dinetje bij professor gevraagd en Martinus kwam meer en relief. V.d.B. en hij zagen elkaar nog van tijd tot tijd, maar, het waren te veel contrasten dan dat de vriendschap kon vatten. Toch toen ik er logeerde in die nare dagen van v.d.B.'s ballingschap, en | |
[pagina 222]
| |
toen ik nog aan dezen geloofde, sprak ik graag met Martinus over hem, en hij verheugde mij dan door zijne waardering, terwijl alle anderen zoo onheilspellend van den man zwegen. Er zijn zoo figuren, die alles tegelijk bij ons doen herleven. Welk een ander milieu voor mij, toen en nu, maar daar is ook zoo veel dood. Waar is da Costa, die mij nog eens kon electriseren! .... Ja! een pijnlijk tobberig leven dat van den armen en toch zoo rijken Martinus. Wat heeft hij gestreden en geworsteld om datgene wat wereldlingen niet tellen, wat menig vrome als traditie overneemt bijna zonder strijd - om dan trotsch te wezen op dat geloof. O! Ik houd het er voor dat de Barmhartige en Alwetende God hem dat zoeken en worstelen nu reeds rijkelijk heeft beloond. Neen, de Heer is niet ver van wien Hem zoekt al is het op een dwaalweg, en ik kan met het volle hart instemmen in het aandoenlijk en enthousiastisch einde van QuackGa naar voetnoot1))..... | |
[pagina 223]
| |
17 September 1869.Gij maakt, geloof ik, zooveel omslag vóór het banket dat op het oogenblik van aanzitten de lust | |
[pagina 224]
| |
tot toetasten U zal zijn vergaan. Qui vivra verra! Mogelijk beschaamt Gij mijne vreeze. Zeer zeker zou ik uwe goede verwachting beschamen, zoo ik mij verlokken liet om memoires of | |
[pagina 225]
| |
zoo iets dergelijks te schrijven. Bedenk toch dat het heel wat anders is, in een oogenblik van behoefte en opgewektheid, zich over een verleden uit te spreken aan een vriend, die ons verstaat, of zich neer te zetten om een boek te schrijven voor een publiek, dat men eerst nog van alles op de | |
[pagina 226]
| |
hoogte moet brengen. Om niet te zeggen, dat ik er hartelijk voor bedanken zou mijn binnenste heiligdom (en dat zijn mijne herinneringen) te ontsluiten voor de koude of domme - of àl te slimme menigte - die achter de woorden nog meer en anders zou zoeken dan er stond. Vooral in een tijd als deze, waarin men zoo grof te werk gaat..... Dat mijne vrienden mij kennen uit mijne brieven is mij genoeg, en als dan een later geslacht nog belang in mij stelt, moeten de overlevenden het beste uit de brieven maar in fragment uitgeven. Het overige verga als mijne asch! ...... | |
4 Februari 1870.Des anderen daags moest de ontvangst der Koningin plaats hebben. Mijne schrijfkamer zoo gearrangeerd, dat H.M. er au besoin een oog op kon slaan en beneden ook allerlei schikkingen, zoodat ik eigenlijk meer dan half ziek was, toen zij verscheen. B. had het ook druk genoeg, want zijn atelier was dit jaar door de vele drukten niet schoongemaakt, en er moesten spinnen verjaagd, slakken gebonjourd worden eer er zulk een bezoek kon worden afgewacht. Maar toen zag het er waarlijk pittoresk uit, voor hen namelijk, die daar een oog voor hebben en tot deze - dat moet ik zeggen - | |
[pagina 227]
| |
behoort de Reine. Zij had er regt schik in - ook in mijn huis - hoewel zij een slechte gure dag trof. Tegen mij was zij als altijd vriendelijk en gemeenzaam, maar naar mijne schrijfkamer vroeg ze niet; dus de trap behoefde zij niet op. Het aardigste van alles was Aal, die er van zei: ‘Ik zij er hoogmoedig op!’ en die nadat zij een voetkleedje op de stoep had gelegd, in plaats van buiten te blijven zich in den gang posteerde in volle dikheid, zoodat de Reine langs haar moest heen schuiven. ‘Ik knikte maar en ik zei maar niets’ bekende zij mij later; en toen ik haar onder het oog bragt dat zij niet zoo in den weg had moeten staan, zei ze: ‘Wel, ik had een schoon boezel voor.’ Nu, dat 's waar, wat kon H.M. meer verlangen! Aal een schoone boezel voor, een effort de toilette, waar zij niet ligt toe overgaat. Een goed schepsel overigens, ondanks hare gebreken..... | |
23 Nov. 1870.Hoog Geachte Vriend! Ja, ik erken het, het is eene schande zoo lang te zwijgen op uw laatste vriendelijk schrijven, en toch had ik wel terstond willen antwoorden om (U) te danken voor het genadig regt, want het viel mij werkelijk mee, dat Gij het boekGa naar voetnoot1) gelezen | |
[pagina 228]
| |
hadt, en dat het niet alles mishaagde, al wist ik vooruit, dat Gij zulk een boek niet verlangdet. Maar wat zal men zeggen, als ik tracht anderen te behagen door contemporain te zijn, zooals met Frits Millioen, dan tref ik het toch niet. Ik ga dan liefst maar weer mijn gang daar waar ik mij thuis voel. Daarbij komt dat die roman mij in 't hoofd, ik mag zeggen, in 't hart lag al vóór ‘de Verrassing van Hoey,’ die er slechts een uit was van is! Dit moest er nu eens af en dan weer geheel versch zijnde en vrij ook, zal ik eens zien of de roman in brievenGa naar voetnoot1) mij réusseren zal. Maar dat is nog erg, erg in de verte, daar deel III eigenlijk nog geheel moet geschreven worden, al ligt het gearrangeerd in mijn hoofd..... | |
28 Dec. 1870.Hoog Geachte Vriend! Uw brieven lokken altijd uit tot repliek. ‘Bewijs dat zij geen schuitpraatjes zijn,’ zult Gij zeggen. Gij weet niet hoe het mij verheugt, dat Jacob JanszGa naar voetnoot2) en zijn gezelschap uwe sympathie heeft mogen verwerven. Ja, zelfs die van een interessant Roomsch gezindeGa naar voetnoot3). Dat ik een zulke in alles niet bevallen kan spreekt wel van zelf. | |
[pagina 229]
| |
Als hij zijn verzen maakt zal hij in 't vuur der inspiratie er immers ook niet op zien of hij hier of daar een andersdenkende ergert? En een edeldenkend Roomsche zou wel dwaas zijn, zich een Dr. Blommers (geen jezuit, maar een plompe falsaris) aan te trekken. Ik heb zoo'n sujet als repoussoir noodig en het tijdperk was er rijk van voorzien. Zijne ergenis en teleurstelling zal mogelijk verzacht worden in deel III, waarin al was 't maar eventjes een Roomsche komt kijken. Maar ik vertel niets vooruit..... Gij hebt wel gelijk het is een beetje opera comique, achter dat togtscherm; maar Jac. Jansz was met schout G(errit) meegegaan, kon mogelijk bij Barteltje blijven praten en ik moest toch ergens met hem heen. Daarbij moest hij weten, wat er in J(uliaan) was, zonder dat deze voor hem poseerde. Enfin, men moet altijd eenige goedwilligheid vorderen van zijn lezers. Dat het boek Mr. Gr(oen) zou bevallen wist ik wel vooruit, al kan ik met de hand op het hart verklaren, dat ik het er niet om schreef, om dezen of dien te behagen. Maar dat het ook U eenigszins aantrekt, dat is voor mij eene groote satisfactie; want zoo billijk zijt Gij wel dat Gij wilt apprecieren, zelfs wat niet geheel met uw gevoelens strookt..... | |
[pagina 230]
| |
17 October 1871.B. is namelijk aan iets bezig dat hij af hebben moet zal hij met opgewektheid van zijn atelier scheiden (om bij P. te gaan logeeren) en zijne gezondheid, die den heelen zomer al niet volkomen goed was, heeft onder allerlei getob zoo geleden, dat hij het zelf noodig oordeelde Dr. Ramaer weer eens in den arm te nemen om het geschokte zenuwgestel weer in orde te brengen. Ruim een week is nu de kuur aangevangen en wij wachten er het beste van; maar hij kan nu den Dr. dien hij tweemaal 's weeks ziet, niet zoo terstond in den steek laten en half opgeknapt heen gaan..... Ik houd voor zeker, dat hij beter zal zijn als die leelijke nonnen en monniken maar uit ons huis zijn; die hij nooit op zich had moeten nemen te verschilderen, want dat is de tortuur van zijn en mijn leven geweest, sinds ze weer in huis zijn.Ga naar voetnoot1) | |
9 Aug. 1872.Hij (B. Huët) heeft getracht mij bewijs te geven van zijne waardeering. Al kan hij het niet met mij eens zijn, het is reeds veel, dat hij zich en zijne lezers niet vrolijk maakte over al die bekeeringenGa naar voetnoot2) | |
[pagina 231]
| |
maar ik kon een glimlachje niet weerhouden, toen hij reizen aanraadde aan mij om mijn blik te verruimen. Ik kwam nu pas van de reis - en - wat had ik opgedaan? De kennis gemaakt van een apotheker (Amsterdammer) die onder alles aan zijn bessennat dacht, de wetenschap opgedaan, dat men te Kampen nà zeven ure in de buiten-societeit geen thee meer mag vragen en ettelijke ervaringen van dezelfde kracht. Ik vraag U, wat daarmee voor ruimer horizont is gewonnen? Och neen, geloof mij, 't ligt niet aan Alkmaar, waar ik juist altijd bijna mijne novellen uit de verte, in den vreemde nam (dit vergeet B.H.), noch ook aan Delft en haar toren, die ik zie. Ik weet wel hoe ik zou moeten schrijven om deze mannen te voldoen, maar ik geef ter wille van die populariteit mijne voorliefde niet op. Ziedaar de waarheid. Als dit achterlijkheid is, blijf ik maar achter. Ik ben ook te zwak en (te) lusteloos om mijn stokpaardje voor een velocipède te verruilen. Houd mij dit ten goede..... Liefst nam ik voor goed mijn afscheid van werk en publiek, ik zie waarlijk niet hoe ik er ooit nog toe komen zal mijn belofte aan KrusemanGa naar voetnoot1) te | |
[pagina 232]
| |
voldoen, vooral zooals ik mij nu voel, nu ik AalGa naar voetnoot1) niet meer heb, die mijne rust wist te sparen! .... | |
25 January 1873..... Eens heb ik mij toch aan een lezing gewaagd, en wel van Beets, in de meening, ik zal toch altijd wat hooren, daar ik iets aan heb - en zie - daar heeft hij gezeurd als de ergste, meest ouderwetsche verhandelaar, en wel om de echtheid of niet echtheid van Mac-Pherson's Ossian. Ik trilde van ongeduld, dat ik niet eens invallen mogt om te zeggen: och, as-je-blieft, begin nu maar met het einde en zeg of het waar is, àl of niet. Maar het bleef zoo en in de pauze vroeg B. mij of we niet gaan zouden. Ik was er hartelijk toe gezind..... Velen ergerden zich als wij en vlugtten als hazen. Het was een volkomen échec, te erger daar de zaal eivol was. Een menigte vrome, aristocratische luidjes, die alleen lid zijn om bij zoo'n extra ordinaire beurt eens te komen, verlieten allen nog meer teleurgesteld dan wij de zaal. En nu hoorde ik, wat Beets nog meer beschuldigt, dat hetzelfde in Rotterdam was gebeurd en vermoedelijk in Amsterdam ook zal geschieden zonder dat hij er zich om bekommert..... .... Het dagelijksche leven van onzen tijd terug te geven trekt mij in 't minst niet aan. | |
[pagina 233]
| |
Waarheid is dat ik dezer dagen een romannetjeGa naar voetnoot1) weer heb opgevat sinds jaren al in de maak - half in brieven half in beschrijving - maar, dit zal wel avontuurlijk worden, als er nog iets van komt - waaraan ik begin te twijfelen - want ik ben om heftige hoofdpijn moeten uitscheiden. Denkelijk kwam deze voort uit zware koude (hoe kom ik er aan, die niet van mijn kamer af kom?) .... | |
23 Febr. 1873..... Ik heb niet meer den moed van mijn twintig jaren, den moed der onwetenheid, zou ik haast zeggen, om over een land, over een hof te gaan schrijven, waar ik niets van weet, dan wat men, en hoe gebrekkig, in boeken en memoires kan lezen. Orsini heb ik haast alleen gemaakt uit Schlosser en St. Simon..... Nu zou ik mij met zoo weinig geleide niet meer op de baan durven begeven. Wat dunkt U van 't idee, 't zou eens wat anders zijn; iets, dat ik nu voor ‘Nederland’ onder handen heb is niet de moeite waard om van te spreken. Huët vergist zich, als hij meent dat het mijn fort zou zijn over dezen tegenwoordigen tijd te schrijven. Ik ben zelf niet genoeg van mijn tijd, geloof ik; qui n'a pas l'esprit de son âge a tout le malheur de son âge, dat voel ik zoo..... | |
[pagina 234]
| |
29 April 1873.Hoog Geachte Vriend! Verrassing voor verrassing. Geene kon mij meer aangenaam zijn dan een brief van U te ontvangen en daaruit te vernemen, dat Alba en MargrietGa naar voetnoot1) eenigszins genade hadden gevonden in uwe oogen. Begin en einde uitgezonderd. Wat zal ik zeggen? Indien men voor een publiek schreef van uwe soort, dan kon men veel laten, wat men moet doen. Maar 't is maar al te zeker, dat dit niet zoo is en Gij onder de excepties hoort - trouwens - dat behoef ik U niet te zeggen. Ik had in Alba's komst en eerst verblijf de stof gevonden voor een ganschen roman en had die zóó opgezet, dat het voor ‘In Memoriam’ eene onmogelijkheid werd. Toen voelde ik dat ik dit alles ter zijde moest werpen en het werd wat het nu is geworden. De toepassing, zooals Gij het noemt was niet juist vooruit berekend. Dat komt er zonder dat men het overlegt en is het er, dan verander ik het ook niet, omdat het dan uit mij is, en ik voel dat het zoo zijn moet, al weet ik bij later nadenken dat het niet aller sympathie en instemming, dat het tegenspraak moet vinden. C'est plus fort que moi. AlkmaarGa naar voetnoot2), Gij hebt er volkomen gelijk in, is voor de Alkmaarders geschreven. Ik ben er niet | |
[pagina 235]
| |
slechts geboren, maar ik heb er geworsteld en geleden en de grootste victorie behaald die iemand in zijne eigene stad behalen kan, trots alles wat er tegen was, ben ik er geliefd en geëerd geworden. Ca oblige..... | |
30 December 1873..... B. heeft veel pleizier van zijn op Scheveningen gemaakte schetsen en teekeningen, die door liefhebbers en kunstkoopers goed gewaardeerd worden en grif verkocht. Zijn prachtige synagoge heeft hem wel veel moeite gekost en heeft als altijd langer geduurd dan hij zelf meende, doch die is nu zoo goed als voltooid en staat te droogen. Hoe het met die voor Réville gaat weet ik niet. Ik weet alleen dat de groote teekening er van naar Engeland gaatGa naar voetnoot1) en verkocht is voor 600 gulden, een mooije prijs voor zoo'n gekleurd lapje papier! Maar ieder roemt het dan ook, hij heeft er natuurlijk nog weer veel aan gewerkt..... | |
16 Sept. 1874.Marie v.T. proponeerde onder ons dames en kinderen een toertje naar Loosduinen om met Eik-en-DuinenGa naar voetnoot2) te beginnen. Ik was er nooit ge- | |
[pagina 236]
| |
weest en vond er iets eigenaardigs in, dat het zoo trof. Op eens zonder dat ik het wist of er naar zocht, stond ik op de zerk van Bakhuizen v.d.B. Ik zal U niet beschrijven wat er toen in mij omging maar - de vrolijke kinderen voegden niet bij dien togt. Zij begrepen natuurlijk niets van dien ernst, maar deden mij wee..... | |
6 Oct. 1874.Hoog Geachte Vriend! Ik behoef U niet te zeggen, dat het mij verheugde eens weer iets van U te hooren. Al heeft men zelve op sommige tijden geen lust of rust tot schrijven, dat belet niet, dat men graag eens een woordje van een vriend had, vooral van een vriend als Gij aan wiens oordeel over ons werk men hecht..... Wel dat verheugt mij dat Majoor Frans zoo gelukkig dient. Ik hoor er hier ook van alle kanten van, zelfs van de keukenmeid van Mr. H., die er volgens M.v.B. de diners voor negligeert. Alleen van den zeer Gel. Heer RedacteurGa naar voetnoot1) niet, die er toch wel eenig belang bij had en die mij nooit is komen opzoeken sinds hij de eenige visite, vóór dat het stuk nog ingezonden was, heeft gebragt en het verder op eene toevallige ontmoeting op straat liet aankomen. En zij noemen mij de ge- | |
[pagina 237]
| |
vierde schrijfster!! Enfin, Gij zult zeggen dat ik er niet veel bij verlies, maar als ik er Zondags toch voor zit en - er voor thuis blijf, zie ik niet ongaarne, dat er eens iemand komt; dat wil ik wel bekennen. Al wat er aan Haagsche letterkundigen bestaat schijnt een parti pris te hebben om mij te ignoreren! Nu! ik heb mij in dit en in meer al zoo lang geschikt, dat ik het de korte jaren levens, die mij nu vermoedelijk nog resten ook wel zal doen. Maar van dit laatste gesproken: Gij schrijft over seriën novelles, of ik ze uit de mouw schudde en dat op mijn leeftijd, dien waarop ambtenaren en dominé's hun pensioen vragen en waarop kunstenaars niet ongaarne een weinig op hunne lauweren rusten, waarin men dikwerf des levens en des werkens zat is; en ik mij zelve verwonder, dat er onder alles wat er is, om mij neer te rukken en allen moed en lust te benemen, nog kracht en opgewektheid tot eenigen arbeid overblijft. Ik word gesterkt anders ging het ook niet. Maar of een arbeid die meer releveert dan dit alledaagsche niet nog beter zou gaan, juist daarom: that is the question! Intusschen ligter is het dan de streng historische arbeid, die - men mag zeggen wat men wil - mijne romans mij opleggen..... | |
[pagina 238]
| |
(Uit den laatsten brief.) | |
30 Dec. 1874.Hoog Geachte Vriend!
Er wordt schaats gereden. Meen niet dat de schaats die Klaas Beets rijdt zoo ligt is!Ga naar voetnoot1) Kwam mij voor den geest, toen ik de voltigeurs op het ijzer en op het ijs zag en aan den nieuwen professor dacht. Bien lui fasse! Maar hij zal er zich toch wel door redden. B. laat U hartelijk groeten, zoo doe ik aan Sophie, die nu ook wel thuis zal blijven. Een vrolijk einde, een goed begin en denk en schrijf in 1875 eens veel aan Uwe Hoogachtende vriendin G.B.T.
Tamelijk onverwacht voor de schrijfster stierf Potgieter 3 Februari '75. In een brief van den daarop volgenden dag, aan den uitgever dezer brieven, spreekt zij ‘van den schok, dien deze doodstijding haar gaf,’ den ontslapene prijzende ‘als een trouw vriend, die, waar noodig, dit toonde te zijn,’ en noemde zijn afsterven ‘een verlies dat zij levenslang zou blijven voelen.’ Zij overleefde Potgieter ruim elf jaren. |
|