Brieven aan E.J. Potgieter
(1913)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 164]
| |
III
| |
[pagina 165]
| |
Gij mij nu zeker in gedachte, en al kunt Gij U zelven het antwoord wel geven toch kan ik niet weêr aan mijn werk gaan vóór ik het U heb gegeven. Van ochtend kwam ik klaar met mijn brief aan B.H., want Dingsdag, toen ‘de Gids’ kwam, had ik zooveel hoofdpijn, dat ik alleen met groote moeite lezen kon, en Woensdag was het slechts zooveel beter dat ik de pen kon opnemen; want het was mijn eerste ingeving hem te schrijven en te danken - en - ik wilde die niet met wijze berekening terug houden tot ik eerst de kritiek rijpelijk overwogen en beredeneerd had - en - verkoeld misschien (was) in mijn gevoel van verpligting. Hij was beleefd genoeg geweest mij er een briefje bij te schrijven om mij gerust te stellen; iets, dat in 't gegeven geval niet overbodig was, vooral voor B., die zich alles zoo aantrekt en die zeer schrikte, toen J. ten Brink Maandag er een woordje van zei, wat het onderwerp zou zijn van ‘Kronijk en Kritiek.’ En, hoewel hij ook zeide te weten, dat het niet ten kwade was gemeend, dacht ik toch bij mij zelve: ‘och! Hemel! Van Aelst en M. van Oosterwijk, daar komt niets van teregt tusschen de scharen.’ Want Gij weet, ik vergeleek B.H. bij een kreeft; vleijend was de vergelijking zeker niet, maar - onjuist? Wat hij er tusschen wringt gaat te morsel. Nu meende ik ook stuk te gaan, doch het blijkt | |
[pagina 166]
| |
dat hij voorzigtigheid en verschooning heeft gebruikt en niet heeft toegenepen, want ik voel mij nog leven. Ja, ik zou haast zeggen, ik leef weêr op .... Nu in vollen ernst; die beschouwing van mij en het mijne was aller vriendelijkst, die bekentenis van vroeger - ik zal niet zeggen onregt, maar toch hardheid - deed mij goed, en zal menigeen, die er mij nu scheel op aanziet een weinigje met hetgeen men mijn verkeerde stap achtte, verzoenen. Dat hij zoo lief over Bosboom schreef deed mij zoo goed, want waarlijk, die heeft op alle manier opknapping noodig. Ik hoopte, dat het bij hem die uitwerking zou doen, maar een flaauw glimlachje was àl wat ik van zijne somberheid verkrijgen kon. Ik erken dat er reden toe is, want als men van zijn kunst leven moet, en dan in drie jaren zoo goed als niets produceert en daarenboven aan familie ter weerszijden belangrijken onderstand heeft te verleenen, dan is het tegenwoordige drukkend en - de toekomst zeer duister. En B. Huët mag spreken van de poëzie, die er schuilt in een Kunstenaarsleven met zijn beiden, het verdubbelt de smart en de zorg, waar men voor en met elkander lijdt. Was B. een rijke boterkooper, hij zou er gezond en frisch uitzien en mij te midden van mijn werk geen huivering van angst aanjagen, noch tranen van bekommernis doen storten, als ik hem zoo bleek en moedeloos zie | |
[pagina 167]
| |
worstelen bij het zijne. Toch zeggen de vrienden, dat het komt omdat hij al te consciencieus is, en hij beweert maar altijd, dat hij geen fabrikant van schilderijen kan zijn. Daar is nu door aansporen van vrienden een klein schilderijtje aan v. Rappard verzonden. .... Wij hopen, dat er nog meer volgen zal ..... Doch genoeg hiervan. Het was wel een aardige inval van B. Huët TöpfferGa naar voetnoot1) aan te halen, maar sinds ik femme de parti ben! zal het wel niemand van de partij invallen zoo iets voor mij te doen, tenzij we dominé's of zendelingen waren. En daarbij, het is altijd mijn vurigste wensch geweest onafhankelijk te blijven, en als men zoo gemijnd was, zou men ook verkocht zijn. Daar beware mij God voor! Ik kan wel, als mijn harte het opgeeft voor mijn geloof getuigen en met liefde, maar vroom schrijven omdat het moest, ik zou het niet kunnen al stond het mes op mijn keel; en dat zou B. ook onmogelijk kunnen dragen. Maar laat mij bij de recensie blijven. Daar komen krasse waarheden in voor, zooals wij ze van hem gewend zijn, maar toch het zijn waarheden; had ik het maar in mijn magt ze te verbeteren, die aangewezen gebreken! | |
[pagina 168]
| |
En als compensatie daarvan, hoeveel goeds, door mij van die zijde nooit verwacht! Dat hij van GideonGa naar voetnoot1) houdt, en hem herkent in al zijn nuances, dit deed mij groot pleizier. Maar nu heeft hij mij in groote verlegenheid gebragt door zijne voorstelling van mijne verhouding tot den Gids, juist nu ik om zoo te spreken klaar was om mijn contingent - medewerking voor 't jaar 1865 - af te leveren. Kan het er wel door dat ik dit nu toch doe? En vooral is de gehalte van hetgeen ik meende aan te bieden wel eenigzins in verhouding tot zijn eischen? 't Is ongelukkig weer een romantisch historisch tafreel. 't Is ongelukkig weer een standje uit den Spaanschen oorlog, al wordt er niemand verbrand en al komen de Staatschen er ditmaal zoo kaal af, dat Groen in zijn Vaderlandsch Handboek de verrassing van Hoeij maar links laat liggen. Wat dunkt U wilt Gij nog wachten tot ik later eens wat beters zal hebben te geven? Voor ‘Nederland’ is het goed genoeg. En wil ik dan ‘de Delftsche Wonderdokter’ voor U klaar maken, waarmee ik ook reeds een eind gevorderd ben, doch, waar ik een boek van dacht te schrijven? Ik geloof, dat mijn ongeluk is, meestal eene niet gelukkige keuze van onderwerp, en dan moet men later door magt van talent het | |
[pagina 169]
| |
gebrekkige van die keuze aanvullen en goed maken. Gelooft Ge dit ook niet? ....
Na dezen, waarin van ‘de Verrassing van Hoeij’ reeds sprake is, vangt 8 November een geheele serie van 36 brieven, die tot het einde van 65 doorloopt, aldus aan: ‘Héraugière wil zijn best doen om zijne gestalte te plooijen naar de lijst van den “Gids,” waaruit blijkt, dat al van het begin af Potgieter en ook Busken Huët de copie voor dien roman nazien, kritiseeren en soms wijzigen. 't Is vooral de slepende ziekte-toestand van Bosboom, die het zijn vrouw onmogelijk maakt met vrijen blik of met opgeruimdheid haar stof te overzien en te bewerken. Zij kan het hoofd niet bij het werk houden, het valt haar te zwaar, zoo zwaar, “dat indien hoogere kracht - klaagt zij - mij niet sterkte en de innige liefde ons niet zamen hield, ook in het lijden, ik ineen zinken zou als hij.” Terwijl dus de copie van de “Verrassing” geregeld door P. wordt beoordeeld en hier en daar gewijzigd gaat de schrijfster op haar gewone wijze voort haar gedachten te uiten en schrijft o.a. terugkomende op de studie van B. Huët over haar werk in “de Gids” (6 Jan. '65), “ik mag wel lijden, dat v. Oosterzee het défi van B.H. niet opvat om over mij te schrijven bij mijn | |
[pagina 170]
| |
leven. Hij zou op stelten gaan staan en over mij heen zien en door magt van antithesen en rijke adjectiefs de oppervlakkigheid trachten te vergoelijken..... Ik heb dezer dagen aan Huët geschreven. Ik hoop niet dat hij boos is en mijne toelichting over de Koningin kwalijk heeft genomen. Ik kon er niet mee instemmen, dat hij zijn fiksch en juist oordeel door dezen mond laat gaan.Ga naar voetnoot1) En ik ben al bang, dat hij er verdriet van zal hebben, en dat ik nu door velen weer met toorn over hem zal hooren spreken, ik, die hem hoog acht en mij aan hem verpligt gevoele. Hoe denkt Gij er zelf over, nu Gij het gelezen hebt? Of is dat al te zeer een gewetensvraag? Bosboom was wel in zijn schik met Hoeij I, en - pessimist als hij tegenwoordig is - heeft dat beteekenis voor mij. Hij weet er netjes de phrasen uit te knippen, die U toebehooren! Als anderen die valsche veeren ook maar niet herkennen .... maar ik ben het aan U verschuldigd, dat er op zekere momenten gang in gekomen is ... | |
[pagina 171]
| |
meer lastig zou vallen; in 't allerminst niet, omdat ik zijne heusche en fijne opmerkingen een oogenblik anders had opgenomen dan zij gemeend moeten zijn. Ik denk er van te profiteren, wat wil hij meer! Contenter tout le monde is geene gemakkelijke zaak, ja, blijkens la Fontaine's fabel ondoenlijk; toch leg ik er mij op toe..... De kappers spreken tegenwoordig van frisettes, kleine valsche krulletjes, die men à volonté in de kapsels steekt, jonge meisjes zelfs! Hoewel niet jong meer, zal ik ze zelve niet dragen, maar steekt Gij frisettes in den Hoeijschen arbeid, of, trek de valsche haren uit naar believen..... Wat ik B. Huët propheteerde blijkt uit te komen. Of hij er al van gehoord heeft weet ik niet. Maar hier in den Haag spreekt men van niets anders. “De Gids” wordt gelezen! gelezen! gelezen! en helaas, nog belasterd. Iedereen commenteert op zijne wijze. Zelfs die niet gelezen hebben, vooral die niet gelezen hebben! Op Pulchri Studio had al wat schildert er den mond vol van. Bosboom liep boos weg. Hij ergert er zich aan - en met regt - dat alleen wat opzien baart de lieden kan bezighouden. Toen B. Huët dat goede stuk over mijn werk schreef, moest hij er zelf van beginnen en dan hadden ze 't nog niet ingezien! Nu er schandaal te schreeuwen is zijn ze vaardig en op de hoogte! | |
[pagina 172]
| |
Noch Sam JanGa naar voetnoot1) noch de man op den ladderGa naar voetnoot2) noch iets van wat de Aurora betreft wordt er bij opgehaald. De Koningin sprekend ingevoerd, vier hofdames bij name genoemd - en die geacht worden te kunnen droomen van Elliot Boswel - ziedaar het eenige waarop men denkt! Ainsi va le monde! .... Naar aanleiding van nieuwjaarsvisites, die ik anders nog al negligeer, heb ik zoo eens onder de menschen rondgehoord. Iemand zei: “B. Huët moest naar Meerenberg”. “Dat zou mij spijten, zei ik, want ik neem raad van hem voor mijn werk!” Ik moest dat zeggen pour en finir! Degenen, die zoo raasden wisten niet eens dat Hoey I bestond! Pleizierig niet waar? Ik ging in het vijandelijke kamp - de camarilla der Koningin - dáár waar de zilveren trommeltjes en de gouden ringen voor Sam Jan c.s. worden ....Ga naar voetnoot3) Ik moest al sinds verleden jaar Nov. eene contravisite maken. Ik heb dáár nooit gevleid of gesmeekt; men houdt er niet van mij. Maar men is beleefd. Ik viel met de deur in 't huis. De beste diplomatie (is) er geene te gebruiken, dan de rondborstigheid. - Hoe vindt de Reine het stuk van B. Huët? | |
[pagina 173]
| |
- Ze heeft het niet gelezen! - Maar zij zal het toch lezen. - Ja, ze heeft er naar gevraagd! Dat affreuse stuk, waarin ze zoo beleedigd wordt. - Heeft U het gelezen? - Ik lees den Gids nooit! - Ik wel, ik heb 't gelezen. Er is geene beleediging voor de Koningin bedoeld; er is bedoeld het verkeerde van zekere kunstbescherming aan te wijzen. Ik voor mij wenschte, dat de auteur uit zijn eigen naam had gesproken, zoo fiks en krachtig als hij het altijd doet, want U weet toch zelf hoe het met de kunstbescherming van H.M. gaat, enz. enz. Zij moest wel kleuren, want zij wist wel wie bij die kunstbescherming het meeste profiteert. - De auteur is uw vijand ook, niet waar? - Integendeel, wij zijn beste vrienden, wij correspondeeren. Heeft U dan zijn welwillende kritiek van mijn werk in den Gids niet gelezen? - Ik herhaal u “de Gids” wordt niet bij ons gelezen. - Dat is jammer, mag ik u hem dan eens zenden? - Hé, ja dat zou ik toch graag willen lezen. - Dan zal ik er die kritiek over v. Lennep bij doen, want ik weet vooruit, dat de Reine het daarmee eens zal zijn. Zij moet nu zien, hoe goed B. Huët ziet.’ Ik wenschte wel, dat H.M. mij nu eens liet komen, | |
[pagina 174]
| |
maar ik twijfel. Sa conscience n'est pas nette, ten mijnen opzigte .... | |
16 Januarij 1865.Ik was blij met uw brief. Want al had ik mij met een blad druks vergenoegd, een vriendenwoordje doet toch altijd goed. Zaterdag was da Costa's geboortedag, heden die van de Clercq. Mevrouw Groen herinnerde het mij in een briefje over den Gids. Zij hebben goede verwachtingen van Hoeij. De Groens zijn nu veel zachter in 't afkeuren van B. Huët, dan de meesten van hen, die 't met dezen eens zijn in opiniën. Mevrouw Gr. vooral houdt van hem sinds die recensie van mij..... En nu nog iets van B. Hij begint er nu aan te wennen zich te laten opkweeken, en dit te ligter daar hij van de kuur den goeden invloed begint te ontwaren. Zijne zenuwen worden kalmer, hij wordt meer opgeruimd en opgewekt, maar de kwaal verbetert nog niet veel..... | |
[pagina 175]
| |
waarin zij den Gids dreigen neer te rukken. Gij U scheiden van den Gids, neen, dat kan niet zijn, dat mag niet zijn. Die triomf moogt Gij de juichende vijanden van den Gids en van Huët niet schenken; dat zij zich in zulke dissolutie verheugen zouden. Tot elken prijs laat de breuke geheeld worden, al ware het maar een gepleisterde vrede voor 't oogenblik. Gun het Hof, de gekrenkte dichter- en schrijversbent, en wie al meer, de vreugde niet om te kunnen zeggen: ‘zie, zoo heeft Huët ze er onder gewerkt; de waarschuwingGa naar voetnoot1) heeft zijn kracht gedaan, dat sterke en magtige orgaan, waarvoor wij eigenlijk allen vreesden, al haatten wij het, is krachteloos gemaakt. Potgieter heeft het roer uit de handen gegeven, daar is geen Gids meer; of wat er nu nog van bestaat kan op ééne lijn gesteld worden met al de andere onbeteekenende tijdschriften!!’ Neen, Hooggeschatte Vriend, doe hen die blijdschap, ons allen, die uw werken van bijna dertig jaren hebben gewaardeerd, die uw persoon liefhebben en eeren, doe ons deze smart niet aan: van dat alles onder den indruk van leedwezen en krenking, als te niet te doen; en op te geven, wat door U zoo zorgelijk, met zooveel liefde is gekweekt... | |
[pagina 176]
| |
Ik voelde het terstond, toen Q(uack) mij de schrikmare mededeelde, dat Gij U onttrokt: dit is zich zelf in 't harte kwetsen, in 't leven! Ja! ‘de Gids’ was uw leven. Gij kunt het niet ontkennen, en als Gij dat afsnijdt, uit hoe edele beweegredenen ook, zal er eene ongeneeslijke kwijning ontstaan, eene smart der scheiding van wat - ik zeg niet eens van wie U lief was - niet ongelijk aan dat heimwee, aan die winterkoude, die de dichter treffend weet te schilderen. Neen! Het mag niet zijn. Geliefde Vriend ‘de Gids’ is het instrument, waardoor Gij U uitspreekt, waarmee Gij werkt op een deel der natie (al is 't niet op de verfranschte Grooten.) Geef dat werktuig niet uit uwe handen, zelfs niet om den wille van hem aan wien Gij U verbonden voelt, en voor wien Gij U met edelmoedigheid wilt opofferen. Als ‘de Gids’ nu te gronde gaat - en ik noem het te gronde gaan zoo hij niet optreedt met het meest mogelijke aantal der vroegere redacteurs en zonder U! Als ‘de Gids’ nu te gronde gaat of - 't geen op 't zelfde neerkomt - in vermorselden toestand verschijnt, zal ieder de oorzaak raden en de blaam nog zwaarder op Huët vallen en dan rest dezen de mogelijkheid niet, zich, zooals naar mijne innigste overtuiging zijne waardigste verdediging zou | |
[pagina 177]
| |
zijn, in hetzelfde tijdschrift te wreken op allen, die hem haten en vervolgen - te wreken door - zijne groote gaven op het schitterendst en waardigst te toonen..... Naar mijn gevoelen kan zijn naam nu niet gemist worden op het titelblad van ‘de Gids,’ want daarmede zou men zijn détracteurs te veel gelijk geven, en ik blijf vinden, dat zij, die hem erger dan deze vergissing hebben gepasseerd onverstandig doen om nu zooveel ophef te maken van dit eene, omdat er eene Koningin in betrokken is. Maar, oû tout le monde a tort, tout le monde a raison. En het is waarheid, dat ieder Nederlander, die het stuk leest hem ongelijk geeft, zonder onderscheid van partij, of vriend- of vijandschap. Gij, met uw vriendschappelijk vooroordeel voor hem, hebt het gelezen als eene aardigheid, wetende dat er niets ergers mee bedoeld werd, en zonder op de buitenwereld te denken; dat is jammer, maar ik kan het zoo goed in U begrijpen; wat gaat U de hofwereld aan! Maar zij bestaat, haar invloed doet zich gelden, en iedereen stemt het haar toe, dat B.H. ongelijk had met haar te spelen. Ik voor mij zou wel met luider stemme willen roepen: ‘menschen, Gij hebt van hem den kemel doorgezwolgen, waarom zift Gij nu deze mugge uit!’ Maar het zou niet baten, al het vroegere ver- | |
[pagina 178]
| |
zwaart nu dit eene - en - sta mij toe met mijn eigen exempel te prediken. Toen B. Huët mij in bewoordingen, die ik nog niet zonder eene rilling kan herdenken, bewees dat ik hem onregt had aangedaan, bewees, dat ik niet had moeten schertsen met zijn ernst; toen heb ik gevoeld, dat ik het mij zelve zoo wel als hem verschuldigd was dit onregt te belijden, en ik heb ondervonden, dat mijne zaak er sterker door geworden is. Het is geen waardige fierheid bij erkend onregt te volharden, zelfs niet voor een man. Mij past het niet hem dit te herinneren, maar Gij? Och, verzoent U onder elkander, ik bid het U, om uwe, om zijne ruste en voldoening..... Wees niet gekrenkt over dit schrijven, ik schreef zooals hoofd en hart het mij ingeven, en kon geene omzigtigheid gebruiken, maar Gij weet, dat niets dan waardeering van U en vriendschap en onrust over U mij tot dit schrijven moed gaf. Uwe Hoogachtende en medegevoelende vriendin.
Wilde Mevrouw Bosboom Potgieter nog zoo dringend overtuigen ‘de Gids’ niet los te laten, op 27 Januarij had zij de zekerheid, door een briefje van B. Huët van het volstrekt overbodige daarvan. Dat zij daarin berustte blijkt uit het daarop volgend schrijven: | |
[pagina 179]
| |
‘Het zij dan zoo, als Gij met geen van die anderen meer kunt zamenstemmen en minachting hebt opgevat voor hun karakter, dan is 't uit en dan zeg ik: ‘things without remedy must be without regard.’ Gelukkig behoeven wij dit niet meer van B's ongesteldheid te zeggen. Hij betert! Lieve vriend, roem met mij in mijn geluk; hij betert, hij schildert, hij teekent! Hij schrijft weer brieven en dat alles met genoegen, met voldoening - ik moet wel eens waarschuwen om nù voorzigtig te zijn, en dan knort hij wel eens om de waarschuwing - maar dat zijn geen slechte symptomen en als het zoo voortgaat hoop ik bepaald op zijn volkomen herstel! Welk een zegen niet waar? Hoe wordt mijn vertrouwen nu geregtvaardigd .... Gij wist natuurlijk van de komst van B. Huët hier, en van zijn voornemenGa naar voetnoot1). Het spreekt van zelf, dat ik, wat hij voor zich ‘een gewichtige dienst acht,’ met alle vreugde heb toegestemd, al ware er meer bezwaar aan verbonden, dan ik nu voorzie. Hetgeen hij nu schreef staat te veel boven het vulgaire, om zoo populair te worden, neen, laat ik | |
[pagina 180]
| |
liever zeggen, zoo veel rumoer te maken als zijn eerste brief aan mij.Ga naar voetnoot1) Maar zooveel te beter. Dit zal nu, zoo ik hoop, komen in de hoogere kringen, en men zal zien, dat hij wat anders is dan een pamfletten schrijver. Mogt het hem goed doen! Hoe jammer dat zoo iemand niet eens een leerstoel voor de letteren heeft gekregen; dat moest toch immers zijn, niet waar? Ik kan mij zoo begrijpen dat Gij veel van hem houdt en met hem sympathiseert; hij is, wat den geest betreft, als voor U geknipt! .... Welk een oog, welk een mouvement in dat spiritueel gelaat. Mij dunkt zóó moet de blik van Mirabeau zijn geweest, als hij van Maria Antoinette sprak. Arme Koningin, de hof-camarilla zal haar wel altijd verbieden zijne kennis te maken en toch - zij smacht naar wat anders, wat fijners ....
Al is Potgieter uit ‘de Gids’ getreden hij trekt zijn hart van Hoeij niet af. De overleggingen over de zamenstelling van den roman gaan geregeld voort, er zal een bal in voorkomen, en de schrijfster laat er zich aldus over uit: ‘Herinnert Gij U den dans uit den Guillaume Tell, waar de wilde smart door de dansmuzijk heenruischt, dat is het, wat Madeleine's bal moet zijn’ en tot Potgieter zegt zij: ‘Gij zet U uitnemend in | |
[pagina 181]
| |
mijn personaadjes, dat moet ik zeggen; en ik dank U hartelijk voor die zorge’. Zoo ziet men door al de brieven heen, het plan der ‘Verrassing van Hoeij’ is het hare, Potgieter brengt levendigheid en gang in de uitvoering. Intusschen wordt de zaak-Huët niet vergeten: ‘Gij prijst mij omdat ik voor B. Huët doe wat hij verlangt - dat 's beter dan een ridderorde zou Gunning zeggen - maar inderdaad, ik zou mij zelve jammerlijk laf vinden als ik hem nu iets kon weigeren, wat hij gelooft hem goed te zijn. Rumoer rondom mijn naam; ik ben niet van de vromen, die er naar streven, maar niet durven, als het: fais ce que dois, zich aan mij opdringt, neen, zoo flaauw ben ik niet. En, geïsoleerd als ik leef, voel ik mij vrijer dan menig hooggeplaatste. Gelukkig dat B. nu zoo wel is, en geheel eens met mij is op dit punt, want vroeger zou hij ongerust zijn geweest. O! Gij weet niet hoe gelukkig en dankbaar ik ben. Ja, Gij weet het wèl en Gij kunt het meevoelen, dat die vreesselijke druk nu langzamerhand weggenomen wordt. Eigenlijk nog al plotseling, zóó gaauw had ik het ook niet kunnen wachten, maar 't is ook nog niet volkomen goed, dat wil zeggen: hij is nog zeer prikkelbaar en geagiteerd, als hij eenige uren aaneen gewerkt heeft, en vooral als het tegenloopt, zooals het met ieder kunstenaar wel eens gaat. Maar | |
[pagina 182]
| |
zóó ken ik hem al zoo lang als wij getrouwd zijn ... | |
3 Februarij 1865.Zeer Waarde Vriend! Gisteren terwijl ik in Hoeij was, zag ik eene koets stilhouden voor de deur. Ik wipte op: ‘Aal! Laat mevrouw Groen gaarne boven,’ maar het duurde wat, er kwam niemand; ik herhaalde mijn verzoek, daar trad de bezoekster binnen: Het was mevrouw v.W., zoo waar, en grande toilette de visite, een allerliefst, geestig vrouwtje, inderdaad, die van alles weet en hoort, van alles meepraat; die Ristori: sa chère amie, noemt; Gallait bij zich ziet zoo haast hij in den Haag is, en door wier salon alles heen trekt uit den vreemde, wat tot de Reine wil komen. Eh bien! Zij bragt mij de beide Gidsnummers terug - v. Lennep en mijne werken door B. Huët gekritiseerd inhoudende - Mooije nommers niet waar! Zij had ze ruim drie weken gehad. Hoe ving ze aan? - Hartelijk dank voor de interessante brochures! - Heeft U ze gelezen? - O! zeker, dat van U; ze wist niet regt wat ze er bij zou voegen. - En dat over van Lennep? heel juist niet waar? hielp ik haar voort. - A vrai dire, ik las van Lennep niet. | |
[pagina 183]
| |
- Niet eens van Lennep! den poète lauréat de la cour. Foei, mevrouw, mogt ik zoo zeggen met den vinger dreigende. - C'est comme celà! hernam zij, de schouders ophalende, het is bij ons een huis, zoo druk. Ja, het is er druk, het komt er tot Hollandsche kunst en litteratuur niet aan toe, tenzij, als aalmoes, zooals bij de opdragten etc. Is het wel de moeite waard daar iets vóór of tegen te doen? Zij wist toch iets van de brochure tegen B. Huët. Zij had gehoord dat men die aan mij (N.B.) had toegeschreven, maar dat had ze niet geloofd; maar ze wist beter, mr. de Jonge was de auteur! Liefst sprak ze van de zaak niet meer. Het speet de Reine zoo van dien briefGa naar voetnoot1) en als v.W. niet ziek geweest was, zou 't ook anders geloopen zijn. Dat geloof ik ook, want bij gebrek aan litteraire kennis is v.W. geslepen en die zou gewaarschuwd hebben. Maar hij kon niet tot de koningin komen en zij werd op andere wijze geinfluenceerd .... | |
[pagina 184]
| |
ten heeft en hem op nieuw stempelt, zooals ik hem liefst zie opgevat .... .... Over: de vrees van sommige mijner vrienden, die het aan B. vragen of het weêr zoo erg is, eer zij lezen durven! (over): De Groens, die het terstond na de lezing kochten, herlazen en uitnemend vonden, maar, van wie ik een meer uitvoerig oordeel wenschte eer ik er B.H. van schreef, en waarover al niet! .... B. zelf had U ook eens willen schrijven, reeds heeft hij het aan v.R. gedaan; hij krijgt zijn aplomb terug tegenover dezenGa naar voetnoot1) en Gij moogt het gelooven of niet maar hetgeen andere vrienden voor hem deden en hebben willen doen (hoewel hij niet weet of het verder gevolg zal hebben), dat heeft hem niet verootmoedigd, maar integendeel zekere gerustheid gegeven, die aan zijn herstel heeft medegewerkt. Mogt hij zich nu maar niet al te zeer ergeren aan de projectielen uit het Ghetto,Ga naar voetnoot2) die ik verwacht, en die mij in gezelschap van B.H. zullen begroeten. | |
[pagina 185]
| |
Niet dat zijn stuk zoo iets verdient! Gij begrijpt hoe ik het waardeer, maar dat er punten in zijn pleidooi zijn, waarvan hun aanval opnieuw zal uitgaan, dat voorziet Gij zeker als ik en hij, al deel ik nog zoo innig den wensch zijner lieve vrouw, dat rust moge volgen..... | |
9 Maart 1865.Ik heb gisteren een langen brief aan ElizeGa naar voetnoot1) moeten schrijven. Ik kreeg een brief van haar, waarin zij het voordeed (komen) of zij meende, dat B. Huët buiten mijne voorkennis dus aan mij zou geschreven hebben en zij trok er lustig tegen los à la suite van het groote koor. Dat kon ik niet velen, vooral van haar (niet) die eigenlijk wat hare godsdienstige opiniën betreft veel meer aan zijne (zijde) staat dan ik ooit hoop te komen. Hij had (N.B.) zoo menige mooije pag. van 't Evangelie en 't oude Testament voor haar onleesbaar gemaakt! Daarop heb ik haar gediend. Dat 's uw eigen schuld, dat heeft hij voor mij niet. Waarom stelt Gij zijn woorden boven de H. Schrift? Al de Renans en al de Révilles, hoe talentvol en interessant ook, wegen bij mij niet op tegen die stem des Geloofs | |
[pagina 186]
| |
in mij, die mij zegt: ‘Hier is de weg, de waarheid en het leven.’ In nood en dood beproefd, is het zoeken van eene andere kenbron naar mijn gevoelen en voor mij roekeloosheid en zonde. Zij zal wel wat boos op mij zijn, maar ik kon niet velen, dat zij, die met alle winden waait nu hem de schuld gaf van een ongeloof, dat uit haar zelve is, alsof dàt zijne schuld vermeerderde. Zij vreesde (N.B.) dat ik dupe was, enz., enz. Ik vrees, dat zij mij heimelijk afgunst toedraagt om het relief dat B. Huët mij gaf, door mij zijne brochure op te dragen. Enfin, ik was boos en het moest er uit, al zou Hoeij niet vorderen! ....
Dat Hoeij wel vorderde blijkt uit verscheidene brieven van Maart en April en uit ‘de Gids’ die maandelijks er een stuk van gaf. Een van Zondag 5 Maart was aldus schertsend aangevangen: ‘Amusons à la Danse!
Profitons de l'instant....,’
maar ik moet zeggen dat het oogenblik niet gunstig is, daar alle publieke vermakelijkheden van Hoogerhand geschorst worden! Toch zullen wij à huis-clos dansen, onder ons drieën, ten minsten als B.H. er geene zwarigheid in ziet de voorschriften van den groot-ceremoniemeester te overschrijden! | |
[pagina 187]
| |
Alle gekheid op een stokje, het bal heeft mij moeite genoeg gekost.... toch heb ik hoop, dat het U hier en daar bevallen zal en het einde niet teleurstellen. De twee laatste pagina's hebben mogelijk nog eenige retouche van uwe hand noodig .... | |
23 Maart.Het gekste figuur maak ik als sommige menschen mij complimenteren over de frischheid, die zij in dit verhaal opmerken! ‘'t Is of Ge opnieuw jong wordt,’ zei me een vertrouwd vriend. Et vous, monsieur? B. Huët had best van ons beider leeftijd kunnen zwijgen, schoon ik er geen zwak op heb dien te verbergen, zoo min als Gij? .... | |
Zondag 30 April 1865.Dank voor de zorg aan de Verrassing besteed. Gij hebt er in waarheid mooije dingen in gelegd en de handeling verlevendigd. Ik erken het, maar waarom de waschvrouw zoo opgehoogd is, dat zelfs haar hond en haar kindje meedoenGa naar voetnoot1) begrijp ik alleen als uitwerking van uwe fantasie, die hier een allerliefst genrestukje leverde, dat à part had kunnen staan en toch waarde hebben in zich zelf. | |
[pagina 188]
| |
Ik, die haast te scrupuleus was om van de vrouw, die daar de zaak bedorven had te reppen! Uit vreeze indiscreet te worden, zou ik wel alle kracht in plaats alléén willen ten koste leggen aan de hoofdfiguur. Gelukkig hebt Gij mijn Gerard de Preys niet al te veel besnoeid. Mijn nonchalance voor bijzaken en personen vult Gij aan, mais ne péchez-vous pas par l'abondance? Niet dat ik de heerlijke beschrijving en beschouwing van Luikerland overdaad achtteGa naar voetnoot1) al mag het luxe genaamd worden, le luxe c'est le nécessaire, waar men naar het schoone vraagt. Ik kom niet ligt tot natuurbeschrijving, waarom? Dat weet ik zelve niet. L'eau me vient à la bouche bij de uwe, en weten hoe er alles rondom Luik en Hoey uitziet kon ik ook. Ik heb een uitvoerige Gids er voor in la Belgique pittoresque, dus, wat Gij daar zegt, kon ik gezegd hebben, al was het niet zóó, want mij dunkt men zal er U uit proeven. Doch wat zegt dit? Het is nu eenmaal zamenwerking, en als ik dit erken is het niet tot mijne schande; al ware nu mijn talent aan 't zinken, en moest ik een steun hebben, niet waar, aan een breekebeen zoudt Gij en B.H. uwe moeite en tijd niet verkwisten? Ik denk dat Hoey VIII goed bevallen zal. Gij hebt goede verwachting van Hoey IX. ‘Ik wou | |
[pagina 189]
| |
dat ik het zag,’ zei de blinde; ‘doch wij zullen ons best doen.....’ Een Luiksch toertje moet er volgen, daar sta ik op en B. wil ook wel, maar in July moet B. eerst nog naar Breda. Mijn werk (ik kan toch Duyck enz. niet meenemen) gedoogt het ook niet..... Bosboom - het gaat hem goed, maar schilderen schijnt nu eenmaal veel kracht te nemen en hij heeft nog niet veel te missen. Ik geloof, entre nous soit dit, dat het niet best vlot en dat vooral wat achtereen werken hem erg prikkelbaar maakt. Een zomertje flaneren zal hij nog wel noodig hebben. En dat is waarlijk niet te verwonderen na alles wat er gebeurd is en bij zoo'n ingewortelde kwaal. Morgen komt Dr. Ramaer hier eens met ons praten. Wat hij in dezen raadt zal natuurlijk gevolgd worden, dus, als hij B. naar een badplaats wil zenden is het andere plannetje uit; maar dan kan ik in de eerste maanden althans niet mee! Ik hoop het tegendeel ....
In de eerste dagen van Mei, terwijl Mevrouw B.-T. Potgieter, al schrijvende, ‘haar pleegvader noemt, die zelf in de Fontaine de Jouvence heeft gedronken en stellig twintig jaar jonger is dan zijn pupil, al zou de burgerlijke stand mogelijk de gelijkheid herstellen’, komt Bosboom haar storen en wel met een briefje van P. verbazende tijdingen | |
[pagina 190]
| |
inhoudende, waarvan eene haar alleraardigst voorkomt: Die eene was deze, dat Potgieter met B. Huët naar Florence zou gaan ten einde de onthulling van het standbeeld van Dante bij te wonen. Veertien dagen waren met de reis gemoeid. Mevr. B.-T. vroeg daarna ‘krijgen wij geen reisindrukken van zekere snel reizigers?’ Wat P. op die vraag antwoordde blijkt niet, doch drie jaren later verscheen zijn ‘Florence’ - en terug van de reis wordt de correspondentie over Hoeij weder opgevat: ‘Gij zelf met al uwe kracht en verve’ - zoo richt zich de romancière (in de laatste dagen Juni) weer tot hem - zegt: ik moet vrij zijn - en ik kan niets doen als ik mij verbeeldde, dat iemand over de schouders naar mij keek! Hoe wilt Gij, dat ik mij frisch en vrij bewegen zal en dat deel talent, dat m ij gegeven is waarlijk zal kunnen ontplooijen, als ik twee dwarskijkers van uwe en B. H's sterkte achter mij voel staan, en tusschen de bijgedachten in, zou dit goed zijn, zou dit kunnen blijven enz. enz. werken moet! Ik weet wel dat ik er van leeren kan mij in onvrijheid te bewegen, maar is dat de noodigste kennis voor eene romancière? Ik weet wel, dat ik er meer dan dit van kan leeren, maar allerbest zou het zijn door uwe opmerkingen nadat het stuk voltooid was .... | |
[pagina 191]
| |
Ik houd er wel van iets op 't oogenblik der ingeving te laten aankomen, maar nooit, bij mijn beste weten, nooit heb ik zoo maar voortgeschreven, zonder te weten waar het heen moest; zelfs tot in kleine nuances van karakters en situâtiën is alles bij mij berekend om op elkaar te sluiten. Ik moet korter en levendiger zijn, niet veel, eigenlijk liever niets vertellen - is uw eisch - en ik geloof, dat er een publiek is, dat het hierin volkomen met U eens is, en ik erken, dat de meerdere gang, die mijn stuk ditmaal heeft aan U is te danken. Toch is er een publiek, dat aan mijne manier zoo is gewend, dat het zich niet meer volkomen thuis voelt en onbewust van de hand, die er tusschen speelt mij met groote, verwonderde oogen aanstaart. Met U pratende zou ik er U aardige staaltjes van kunnen geven, nu is dit schrijven toch al omslachtig genoeg. Het résumé van deze allocutie is dit: In 's Hemels naam laat mij mijn gang gaan en ga Gij daarna uw gang met frisettes en ratures (des noodig), maar laat mij niet werken met de knellende en belemmerende bijgedachte: wat ik nu schrijf krijg ik misschien over een dag of wat terug om 't weêr over te doen .... Ik beloof U daarentegen, dat ik zoo levendig mogelijk zal schrijven en zoo veel longueurs sparen zal als ik eenigzins kan. Est-ce dit? En zijt Gij nu niet boos over zoo- | |
[pagina 192]
| |
veel opregtheid, die mogelijk ondankbaarheid schijnt, bij alles wat Gij voor mij doet en bij al de moeite die Gij U voor mijn werk geeft. Maar als ik anders zou schrijven, dan ik schrijvende denk en voel, dan zou ik uwe vriendschap niet waard zijn .... De eerste togt, die B. en ik nu samen doen, gaat naar Hoey; hij trekt eerst naar Breda - Zaturdag - en komt denkelijk Woensdag (heden over acht dagen) terug, dan kunnen wij den dag onzer afreis bepalen. Zeker zal dat zoo spoedig mogelijk zijn..... Ik schrijf U nog wel vóór wij gaan, en hoe wij gaan..... Nu moet ik U groeten en Sophie mede..... Als ons huis nu in orde is wenschte ik dat Gij het zaagt, en ons tuintje! Kwam er maar wat regen, regen, regen. Nu voor goed vaarwel. Uwe Hoogachtende vriendin. | |
Chaudfontaine 20 July 1865.Hoog Geachte Vriend! Na Hoey te hebben bezocht zijn wij over Luik regtstreeks hier heen getrokken, daar wij in Brussel den raad gekregen hadden derwaarts te gaan. De lucht is hier zoo heerlijk zuiver en de natuur zoo grootsch. 't Hotel zelf zoo gemakkelijk, zoo zindelijk en zoo rustig, zonder doodsch te zijn..... B. is op dit oogenblik in de carrières om daar schetsen te maken, daar hij het zoo schilderachtig vond .... | |
[pagina 193]
| |
‘En nu van den togt naar Hoey?’ vraagt Gij. O! het liefst daarover eens mondeling..... Wat de inname der vesting betreft, zij is zonder slag of stoot gegaan en kostte ons alleen wat lijden door de hitte. Maar wij, die het gebaande officieele pad bestegen, hadden het reeds zoo kwaad, wat de hoogte betrof, dat wij Rosse JanGa naar voetnoot1) evenzeer beklaagden als bewonderden, die het ongebaande had moeten nemen. De citadel, die nu alleen bewaakt wordt door eene vrouw met een half naakt kind en eenige kippen, was zooals Gij denken kunt ligt veroverd, echter zag zij er nog altijd zeer verweerbaar uit, en ontzaggelijk ruim en groot. De bewaakster, hoe arm ook, was een allerliefst Hoeysch vrouwtje, zoo beleefd of zij de beste opvoeding had genoten. Op mijn verlangen gaf zij mij te drinken uit den ouden put van de vesting 120 meters diep! Hoey zelf - de ligging is allerliefst; maar: ‘het lijkt op Alkmaar,’ zei B., behalve de oudheid, die uit alles blijkt en de vuilheid. Niets stelde mij zoo te leur als het stadhuis en de omringende gebouwen. Zoo plat nieuw en onbeteekenend als men maar bedenken kan. Alleen de fontein voldeed aan mijne verwachting, de Kathedrale is nog echt oud. En ik heb er pour acquit de conscience een misje geknapt. | |
[pagina 194]
| |
Voor mijn werk heeft het mij niets gegeven, zoo min als het bezoek te Luik. Van dit gesproken. Wij hadden brievenGa naar voetnoot1) van Bakhuizen voor den Archivaris en den Bibliothecaris der Bibl., maar de laatste wenschte B. te behouden, toen wij uit de Amsterdamsche Courant te Chaudfontaine zijn plotseling afsterven vernamen. Het trof ons diep, geen vijf dagen nadat hij die brieven geschreven had! Het zal U ook wel geschokt hebben. Arme vrouw en kinderen! Wat kon dat leven anders geweest zijn, als het zedelijke meer in harmonie was geweest met het verstandelijke, als hij beginselen, als hij karakter had gehad. God zij hem genadig. Met diepen weemoed, niet met bitterheid gedenk ik hem..... Het kostte ons veel van Chaudfontaine te scheiden, maar Trier is uiterst belangrijk, de gevels van waar Süschen, Karel den StouteGa naar voetnoot2) zag binnentrekken zijn er frequent. De Porta Nigra is heerlijk schilderachtig en in de hoogte op Schneiders Hof brachten we het avondje door. Ik begrijp niet, hoe men reisbeschrijvingen kan maken, tenzij later thuis en uit boeken. De indrukken volgen elkaar zoo snel op, dat men niets geregeld kan geven en onder 't genot, denk ik niet aan weergeven - daarna - ben ik te vermoeid. B. is aan den besten | |
[pagina 195]
| |
koop. Die schrapt hier en daar zoo wat ter herinnering. Hij is nu in de Domkerk, een wonderlijk zamenraapsel van allerlei bouworde, maar toch imposant. De basilica ook is ontzagwekkend en harmonieus, maar de gemeente kan het met een vierde ruimte doen en dan was er mogelijk kans dat ze den Prediker verstond..... | |
30 November 1865.Hoog Geachte Vriend!
Begreep ik U wel dan hebt Gij met de vrienden van B.v.d. Brink het voornemen diens laatste rustplek door eenig uiterlijk teeken te onderscheiden. Ik voel dat er iets aandoenlijk liefelijks ligt in zoo'n liefdedienst aan het stoffelijk overschot van een vriend. Ik voor mij houd niets van 't Haagsche kerkhof, wel van Eik-en-duinen. Daar kan men nog een bloem op een graf planten, ginds verwelkt alles. Maar de Bosbooms hebben er een familiegraf, en dus zal ik noch te Alkmaar bij mijn vader, noch te Eik-en-duinen rusten, menschelijker wijze gesproken - want wie had mijne oude moeder voorspeld, dat zij nog eens uit Alkmaar losgerukt zou worden na 55 jaar op eene plek te hebben geleefd!Ga naar voetnoot1) .... Maar nu iets anders: | |
[pagina 196]
| |
Vindt Gij er waarlijk zooveel moed in om te zeggen, waar het op staat en zijn gevoelen uit te spreken, zooals P.Ga naar voetnoot1) deed als men zijne positie, als men zelfs het land verlaat? Gelooft Gij niet, dat er een geheel andere moed toe behoort om zooals Groen als een eenvoudig hoorder te gaan zitten onder het gehoor van een man, die verre, verre beneden hem staat in intelligentie? Waarom? Om te getuigen voor dit eene, dat er een dienst voor God moet wezen, ook in de kerk, om te protesteren tegen hen, die alles tot de humaniteit wenschen terug te brengen. Liefelijke, maar eigenwillige menschendienst is geen Godsdienst, dat zult Gij mij toestemmen, al is een Christen zonder humaniteit een onding en leugen. Groen in zijn ootmoed ontvangt het woord Gods als een kindeke uit den mond van zijn mindere. Pierson in zijn hoogmoedige zelfgenoegzaamheid stoot het vleeschgeworden woord, den geopenbaarden wil van God van zich af om niets te gelooven wat zijn eigen wijsheid niet kan begrijpen. Ik houd het er voor dat het heengaan van Pierson noodig was voor hem zelf en voor de Kerk, maar dat het zijne zonde is - waarachtige zonde voor God - dat hij is moeten heengaan. En ik blijf er bij eenmaal zal hij dat voelen en belijden, al beleef ik dat mogelijk niet. Overigens | |
[pagina 197]
| |
ben ik het zeer met hem eens, dat er hervormingen noodig zijn in den vorm van onze kerkdienst en in de verhouding van de kerkdienaren tegenover de leeken. Ik heb meer op met de onzigtbare gemeente in Christus dan met die ruime rompslomp van een kerk, waar van alle zijden de wereld indringt en van het hare bijdoet. Maar al is de Kerk gebrekkig en met stof vermengd, toch is 't gevaarlijk haar af te breken, de gemeente kan er ten minsten in wonen en hare stichting vinden. Wat U betreft - vijftig of vijf-en-twintig - er is een jeugd van het hart, die altijd frisch blijft. Ik heb ook die verschrikkelijke 5 kruisjes achter mij en kan er mee van spreken. Maar er zijn illusiën en illusiën, dorst naar het idéale, wie dien niet kent heeft zeker een droog, aardsch gemoed, dat zijn volle verzadiging hier zoekt en - vindt maar, iets anders is het, toestanden die tot de komst van 't Koninkrijk van Christus behooren op deze aarde, zooals ze nu is, te willen daarstellen en nog wel à force van af breken en negatiën! En ik kan niet gelooven dat Gij deze kasteelen in de lucht met P. deelt. Er is een discours van Monod, dat om zoo tespreken voor U gemaakt is, het heet: ‘Les Grandes Ames.’ Ik lees het nooit zonder te denken, daar is P(otgieter), oordeel zelf: | |
[pagina 198]
| |
‘J'appelle ainsi les âmes, qui s' élèvent au-dessus du vulgaire, non par quelque avantage extérieur, mais par une intelligence plus forte, par un coeur plus chaud, par une conscience plus délicate, par une imagination plus ardente en un mot par une nature supérieure. Il faut le reconnaitre; il y a des esprits de cette trempe parmi ceux qui s'éloignent de Jésus-Christ; disons plus, il y en a que l'instinct même de leur supériorité contribue à s'éloigner de lui. C'est qu'ils se demandent s'ils pourront se soumettre à la foi sans sacrifier quelque chose de cette grandeur à laquelle ils tiennent moins par orgueil personnel que par dignité humaine. Ne foudra-t-il pas couper les ailes ou à la liberté de leur pensée, ou à la tendresse de leurs affections, ou à l'énergie de leur sens moral, ou à l'élan de leurs aspirations. Je me trompe, ou certaine crainte vague d'une mutilation morale à subir retient loin de Jésus Christ telle âme d'élite, qui serait heureuse, pense-t-elle de se donner à lui, si elle croyait pouvoir le faire en conservant intactes toutes les forces, dont Dieu l'a dévoueé.’ Gij zult zeggen - ja - maar ik hecht aan Jezus, ik ben er niet afkeerig van - maar - se donner à Christ zooals Monod het bedoelt is geheel anders; ja, 't is een andere Christus, dan de verheven mensch en leeraar van Colani's preeken, dan het groote voorbeeld der modernen; de | |
[pagina 199]
| |
wankele, bedriegelijke wonderdoener, waartoe Renan onzen Heer verlaagt is de uwe zoomin als de mijne. Maar vergeef mij, welk een preek! uit een echte preek uitgeschreven. Gij ziet ik neem mijne represailles voor uw langen brief. Ik nam er heden den tijd toe want mijn pakje voor v. Kampen is weg. Nu nog één bezending et voila! .... | |
31 December 1865.Hoog Geachte Vriend! Nog een laatste groet uit dit jaar, zoo bang voor ons in zijn aanvang en toch in menig opzigt weer zoo goed en zoo gezegend. Nog een laatste groet, dien Gij krijgt morgen, vermoedelijk op het uur dat Gij 1 Jan. '65 bij ons waart door zoo hartelijke innige belangstelling gedreven.Ga naar voetnoot1) Nooit zal ik dat bezoek vergeten zoo verrassend, zoo treffend tevens. Het gaf mij een rust als ik in lang niet had gehad. Nogmaals innigen dank voor uwe vriendschap. Ik hoop dat de tijd zal komen, dat ik het niet bij woorden zal laten, maar zoo lang Hoeij nog niet over is, ben ik op menig punt niet vrij. Wij gaan het jaar vrij wat opgeruimder uit dan in. B. is in den laatsten tijd weer zoo wel en kalm en vrolijk en heeft zóó veel moed op zijn werk, dat ik | |
[pagina 200]
| |
er - al zie ik het nog niet - toch van harten het beste van geloof. De teekening aan v. Rappard gebragt was zeer fraaij en B. zelf had er mee op. En al is het dan geen schilderij - na zulk een langdurige ingewortelde sukkelpartij - is het al veel dat binnen 't jaar de toestand zoo is geworden. Gods goedheid en de hulp van zijn trouwe vrienden, die hem zorgen bespaard en ontnomen hebben, heeft oneindig veel tot zijne herstelling meegewerkt. Mogt al het goede tot U allen weêrkeeren!... Nu Gods besten zegen en een enkele handdruk van uwe Hoogachtende vriendin. |
|