Brieven aan E.J. Potgieter
(1913)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
alleen scheen maar ook was. Ik ben gereed met een onderwerp voor mijn stukje en aanvankelijk begonnen het uit te werken. Uwe welwillendheid gaat zoover mij eene belooning aan te bieden, doch voor mijne onbeduidende bijdrage begeer ik geene andere dan de eer van in zoo goed gezelschap gezien te worden als Tesselschade's naamregister aanwijst.’ In een onderschrift zegt zij nog: ‘dat zij het stukje gaarne inzenden wil indien de plaatsing niet de minste moeite geeft ... het zoude voor het publiek eene al te slechte ruiling zijn van uwe bekende hand iets te moeten missen voor de weinige flauwe regels, die ik had kunnen leveren.’ Eenzelfde bescheidenheid blijkt uit een brief van 1 October 1838, vol bewondering voor de novelle Te Laat van Elisabeth Hasebroek. | |
[20 October 1838]Evenwel, het stukje voor Tesselschade werd niet opgenomen en ... zij was daardoor teleurgesteld, vooral daar men het eerst gewenscht had; zij schrijft op 20 October: ‘mijne eigenliefde was een weinigje gewond, mijne ijdelheid had een paar speldeprikken meer ontvangen en ik had toenmaals zoo gaarne een half woord van troost gehad bij mijn klagten over YntemaGa naar voetnoot1) - in een vorigen brief - die nu voor vast gedecideerd heeft dat Zijn E. tijdschrift niet zal misbruikt worden om mijn werk aan te kondigen’ (De Graaf van Devonshire). | |
[pagina 3]
| |
Nam Tesselschade haar stukje niet op, niet zonder fierheid luidt het in denzelfden brief: ‘de redacteur van T. houde het mij ten goede, dat ik hoewel altijd gereed voor het volgend jaar te leveren eerst door eene aanvrage wensch overtuigd te zijn, dat mijn bijdrage geen overdaad zal zijn.’ In November ontvangt zij Tesselschade, is verheugd, dat Potgieter nog de moeite nam zich harer te herinneren en laat zich dan aldus uit: ‘ik geloof, dat Uw E. gissen kunt, welke bladzijden ik het eerst opsloeg: Poëzy en Geschiedenis, die schoone vereeniging van wat het welluidendst spreekt tot het gevoel en het meest de aandacht trekt van het verstand.’ Had Potgieter haar misschien kunnen vergeten, zij houdt de herinnering levendig en zendt hem op 2 Januari 1839 ‘Het Magazijn van Romantische Verhalen’, waarin Almagro, met de woorden: ‘eene bleeke nachtlamp aan een fakkel’. Ook drukt zij daar haar vreugde uit, dat zij kennis heeft gemaakt met de bewoners der pastorie te Heilo - Hasebroek en zijn zuster - en wel op deze wijze: ‘ik die zoo arm was aan vriendschap, dat ik mijn armoede niet eens gevoelde en die geen hooger gezellig genot kende dan vier witte kamermuren en mijn boeken, ik ben plotseling rijk geworden in de vriendschap van Betsy en in de welwillendheid van Jonathan ... en al die aangename oogenblikken (in de pastorie gesleten) heb ik u te danken, want ik | |
[pagina 4]
| |
weet het, het is uw vriendelijk woord dat mij de woning der pastorij heeft geopend en de bewoners voor mij heeft gestemd.’ | |
[25 Februari 1839]In een brief van 25 Februari wekt zij Potgieter op: ‘in de pastorie te komen en onder de hooge frissche kastanjelaan eens ruimer adem te halen.’ Maar alsof zij hierin al te veel gezegd heeft, noemt zij zich zelve een dwergje tegenover hem, die van zijn eigen minderheid schijnt gesproken te hebben en ‘wel iets goeds heeft willen zeggen’ van De Echtgenooten van Turijn (in Januari 1838 verschenen). ‘Gij wilt zien - gaat zij voort - hoeveel vleijerij eene auteursziel voor waarheid kan aannemen, als zij in het zwakke vat de vrouw gehuist is.’ En dan van zichzelve: ‘waarlijk te Heilo weet men het best hoe weinig ik ben, en hoeveel ten achteren bij ieder hunner, en geen wonder waarlijk, wat heb ik gehad om mij te vormen, Harlingen en de lessen van jufvrouw Herbig en bij toeval een weinig buitenlandsche lektuur; van daar mijn zucht voor het vreemde door U.E. zijdelings gegispt’ ... | |
[18 Mei 1839]In een volgend schrijven (18 Mei 1839) moet zij weder zich verontschuldigen geen Hollandsch sujet gekozen te hebben, maar zij kon niets anders geven dan zij biedt en zegt dat ze: ‘dat weinige nog altijd slechts zonder eenige zelfvoldoening doet, omdat ze alle zelfvertrouwen mist en wanhoopt aan de mogelijkheid om ooit iets goeds te leveren; | |
[pagina 5]
| |
vroeger was ik moedig en vrij, nu ben ik aarzelende en vol mistrouwen.’ Intusschen had zij al een grooter werk opgezet (Het Huis Lauernesse). Potgieter is zoo goed er naar te vragen. Had zij in Maart tegen den heer Robidé van der Aa geklaagd, dat zij belemmerd werd door gebrek aan bronnen, thans, in Juli, vertelt zij: ‘en als ik U nu eens zeide: sinds een paar weken gaat het er goed meê, zoudt Gij mij gelooven? Goed wil zeggen redelijk gaauw, niet mooi, ik zal wel nooit iets moois schrijven en zeker wel ditmaal niet, daar Ypey en Dermout (Geschiedenis der Hervormde Kerk in Nederland) en allerleij dergelijke naarheden mij telkens lam maken, daar ik aan alle kanten tusschen texten en geschiedenis zit ingesloten, maar het zal nu toch eenmaal afkomen; als ik nog maar 3 weken wel mag blijven, dan drijf ik al die boeken de deur uit en de pen aan 't andere eind van de kamer en de Reformatie is af en ik wil nooit den naam van Luther meer hooren noemen’. Met een uiting van verlangen naar Amsterdam en naar de geestige ‘toespraak’ (bedoeld schijnt: het geestige onderhoud) van Potgieter, eindigt deze brief, waarna zij in een volgenden schrijft wel te begrijpen, dat haar DoopzustersGa naar voetnoot1) geen genade hebben gevonden in Potgieters oogen. Deze - zij ver- | |
[pagina 6]
| |
nam het door Hasebroek - wenschte iets beters voor Tesselschade, evenwel: ‘te willen is nog iets anders dan te kunnen en ik vreeze UwE. slechts de gelegenheid te laten van uit twee kwaden de beste te kiezen door UwE. nu weder het nevensgaandeGa naar voetnoot1) te zenden’. Zij acht die tweede minder dan de Doopzusters, hoopt evenwel, dat het zal voldoen: ‘want, klaagt zij, het is mij onmogelijk bepaald kleine stukjes, met eenig oordeel te ontwerpen of met eenige geestdrift af te werken. Ik ben als verlamd en zonder leven. Vooral als ik weet voor wie(n) ik werk en als groote namen mij nog daarenboven schrik aanjagen ..., daarbij word ik moedeloos onder al die verijdelde pogingen. Ik begrijp volkomen wat dégoût littéraire zijn moet, en ik begin ernstig te wenschen nooit te zijn begonnen ... en zoo het UwE. toeschijnt dat het stukje hier, even slecht, of nog slechter is als 't voorgaande, werp ze dan beide in 't vuur, ik kan ze niet weêr terugzien en ik blijf dan, hoe hard het mij ook valle, nog weder vreemdelinge in Uw lief jaarboekje.’ Na haar bewondering te hebben uitgesproken, in denzelfden brief, voor Elize door de schrijfster van Te Laat, valt zij op eens uit: ‘Zoo UwE. de Talisman kent die Mijnheer van den Brinks (Bakhuizen van den Brink's) Bibliotheek opent, smeek ik die | |
[pagina 7]
| |
voor mij te willen aanwenden, reeds zoo lang zucht ik om boeken, die mij half beloofd werden, en om welke ik mij tot niemand weet te wenden. Sedert langen tijd ga ik gebukt onder een werk van langen adem,Ga naar voetnoot1) dat mij veel inspanning kost en dat mij ook wel een weinig belet, aan de kleinere stukjes, die onderwijl voorkomen, al die soins te geven, die ze zeker vereischen, daarom te meer wenschte ik er een eind aan te zien’. Hoe zij aan Potgieter's oordeel hecht, bewijst nog een vraag onderaan den brief: ‘wat is toch de groote fout in de Doopzusters?’ Zij biedt hem Engelschen te Rome aan, als ‘een groote vermetelheid, met verzoek het haar niet te misduiden en de arme vreemdelingen met goedige verschooning te willen inzien.’ Bakhuizen van den Brink beoordeelt daarop De Engelschen in De Gids en spreekt van ‘de al te nederige verklaringen der schrijfster in de voorrede’. Zij biedt De Operazanger De Gids aan, omdat zij zich schaamt zoo lang als medewerkster te hebben gestaan zonder iets te geven en: ‘als mijn Reform. (Lauernesse) af is, denk ik in geen meer aan werken.’ Bij al haar twijfel dus aan zichzelf of hare nederigheid, wil zij toch haar werk gedrukt, geplaatst | |
[pagina 8]
| |
hebben, en verklaart ronduit: ‘que c'est un besoin de me voir imprimée.’ Ging het in Juli '39 goed met Lauernesse, in Februari '40 begint zij te klagen met deze woorden: ‘aan de beloofde novelle (altijd voor Tesselschade) wil, noch kan ik denken voor mijne Reformatie af is, en met de laatste gaat het slecht, zeer slecht, ik heb geen lust, geen hoofd, geene gezondheid en nog slechts een eerste hoofdstuk van het tweede deel ... Vindt Ge Tomasio (de Operazanger) goed, dan is hij wel geheel tot uwen dienst, ik wenschte, dat ik beter had, dat ik slechts de zekerheid had iets te kunnen leveren uwe keurige verzameling meer waardig, mij zelve minder ongevallig, maar ik zoude mij in de stemming, waarin ik nu ben, verdeeld tusschen mijn grooter werk, alleen afmatten in wanhopige pogingen om te bereiken hetgeen ik voel de eischen te zijn van uw jaarboekje zonder eenigen goeden uitslag.’ Tesselschade zou intusschen reeds in datzelfde jaar ophouden te bestaan, de gedachte voor dat jaarboekje te leveren zou haar dus niet meer kwellen; hoe zij evenwel nog blijft worstelen, blijkt uit deze woorden: ‘Ik had besloten lof uit zulk eene ontstemde en wanklinkende trompet niet aan te nemen en daar ik toch wel zeker de hoop opgegeven heb ooit een goed boek te schrijven....’ toen de Letteroefeningen haar begonnen te prijzenGa naar voetnoot1). Dus steeds moedeloos, | |
[pagina 9]
| |
en wel zoo dat zij aan het einde van een langen brief zegt: - ‘daarbij schrijf (ik) een boek, zoo ziek als ik zelve (ben) en moge al het hooggeschat oordeel van Mr. v.d.B. (Bakhuizen v.d. Brink) mij in der tijd voor het eerste deelGa naar voetnoot1) wat moed gegeven hebben, alleen het eind kroont het werk, en nog, ware er slechts een eind, hoe ook? ...’ Doch in October daaraanvolgende raadpleegt zij Potgieter over een kleinigheid in de uitvoering bij het drukken van Lauernesse. Ze is dus verder gekomen en beter geworden onder het werken, zal naar Amsterdam gaan. ‘Waarschijnlijk zult Ge me eerder zien dan mijn boek’: (dat toch eerder kwam dan zij gedacht had, 9 November had ze het thuis) en zij besluit: U zal ik maar goed noch kwaad zeggen van het boek, het laatste zult Ge zelf maar al te spoedig zien, het eerste zal uw beleefdheid misschien willen vinden.’ In diezelfde maand gaat zij naar Amsterdam, blijft daar eenigen tijd en bedankt nog 21 December uit Alkmaar voor de hartelijkheid gedurende haar verblijf door Potgieter haar betoond, ‘zij is een weinig uit den gewonen plooi geraakt’ en ‘weet nog niet regt hoe er weder in te komen’: ‘ook was het mij onmogelijk aan Amsterdam te denken en niet te gelijk aan menig genoegelijk uur in huisselijke gezelligheid met U en uwe lieve Tante genoten.’ | |
[pagina 10]
| |
Zij blijkt werkelijk uit den plooi geraakt, zij heeft al een paar keer den naam ‘Van den Brink’ genoemd; zulke genoegelijke uren heeft zij bij Potgieter doorgebracht, dat men de onderstelling kan wagen: de band met Bakhuizen was in stilte geknoopt, terwijl zij te Amsterdam logeerde. Ik word in deze onderstelling bevestigd door een brief van 23 Januari 1841, waarin zij Potgieter ‘hartelijken dank (zegt) voor zijne vriendschappelijke wenschen, alleen ik vreeze dat het geen profetiën zijn, ik verwacht van 't jaar 41 niets beters dan van zijn broeders, en zal reeds dankbaar genoeg zijn zoo het mij niets ontneemt van wat mij nu dierbaar is. - Le secret d'être heureux est celui d'être content - ik ben het, helaas, niet altijd, maar toch wil ik het worden.’ De geheele brief is met opgewektheid geschreven, zij klaagt ditmaal niet, en zegt, dat zij sinds hare thuiskomst nog niets, volstrekt niets verricht heeft, dan een weinig in Phillippe de Commines snuffelen en een kostuum kiezen en maken om te gebruiken voor een gemaskerd bal. ‘Zeer natuurlijk is het bij dat alles niet aan Karel den Stoute toegekomen, en ik zou nu wel wenschen plotseling voor hem geïnspireerd te kunnen zijn, te meer daar Van Kampen in zijn nieuwe Gids regt heeft op een stukje’. Zij is blijkbaar tijdens haar verblijf te Amsterdam door Potgieter opgewekt, na studie van Philippe de | |
[pagina 11]
| |
Commines iets over Karel den Stoute te leveren en geeft hieraan uiting: ‘Dank voor uwe heerlijke wenken, voor de blikken op mij geslagen, waardoor Gij mij in mij zelf hebt leeren zien. O! ik bid U, zoo Ge weêr eens tijd en lust hebt, meer zulke woorden die mij duidelijk maken wat er in mij ligt of niet, wijs mij fouten die Ge meent dat ik zou kunnen verbeteren. Geloof toch, dat ik een goede raad niet zal laten verloren gaan, als het mij mogelijk is die op te volgen, en 't is niet eens noodig que vous dorez la pilule, die mij nuttig zal zijn te slikken. Gij hebt mij weêr moed gegeven dat mijn getob een goed eind zou nemen. En al is het dan dat ik niet slage, opregter trachten naar het betere, naar het meer volledige kan men niet, dan ik, la main sur le coeur, betuige te doen. Nooit kon een raad beter strooken met de neiging van wie haar moet opvolgen dan de uwe omtrent het genre dat Ge mij voorstelt. Ja, zoo is het, ik moet altijd iets hebben dat mij eerst heeft getroffen zal ik het anderen kunnen schetsen en niets trekt mij zoo aan dan wat Ge juist opnoemt. Toen ik UEd. mijn laatsten brief schreef had ik onder mijne ontwerpen een, dat mij meer dan de andere bleef aantrekken, schoon ik het ook verwierp en later, in afwachting van bronnen voor Karel den Stoute toch weer opvatte. Ge moogt mij uitlagchen en mij dwaas vinden, want ik heb het verdiend en ook als | |
[pagina 12]
| |
het slecht uitvalt of Ge raadt het mij af, dan houd ik het in portefeuille, maar schrijven wilde ik het toch, al ware het alleen om mij weer eens warm te maken voor iets beters. Ik schets dan Alba! den Hertog van Toledo, lijdende, vernederd, gevallen, zuchtend onder de ondankbaarheid van een meester, dien hij après tout trouw diende, Alba getroffen in een zoon ... 't is weer OltmansGa naar voetnoot1) die mij lagchende op het idée heeft gebragt ... men zegt, want gelezen heb ik het werk niet, dat Bilderdijk ook in des Landvoogds voordeel spreekt, zou men mij kunnen verdenken van napraterij, die pronkt met oorspronkelijkheid?’ Maar nu heeft de schrijfster nog andere bronnen o.a. Barante ontvangen voor Karel den Stoute, zoodat zij zegt: ‘Me voilà au grand complet met Karel en als Alba mij nu alvast uit de gedachten is, dan ga ik den Bourgondischen vorst van alle kanten bezien en doorzoeken om te weten s'il était de son âge.’ Zij ging door met Karel en in De Gids van 1841 verscheen dan ook Eene Kroon voor Karel den Stoute. Inmiddels werd Het Huis Lauernesse druk gelezen en zelfs al in dat jaar herdrukt. Uit een brief van dien tijd is het volgende interessant: ‘Ik ontving deze week uit Heemstede (van N. Beets) een brief over Lauernesse, 't was mooi, mooi, mooi! maar uit voorzigtigheid moet ik er niet | |
[pagina 13]
| |
te veel van gelooven, het mogt eens tot zelfbewondering leiden; en daarbij moet ik UwE. bekennen, dat veel lof mij werkelijk ter neder slaat en angstig maakt. Als het waar is, dat mijn werk goed is, dat het zóó goed is, hoe zal ik dan voortaan iets geven, dat ook goed, dat beter is en zoo ik niet kan vooruitgaan dan wenschte ik veel liever op te houden, en zoo twijfelende aan mij zelve als in deze dagen nu ik weêr iets denk te ondernemen was ik nog nimmer, ik zie altijd achteruitgang met groote letters op mijn papier en dat maakt mij zoo aarzelende, zoo schuchter, zoo zonder zelfvertrouwen, dat ik tegenwoordig schijn te schrijven om te verscheuren, en ik weet niet hoeveel ontwerpen ik niet reeds al ter zijde heb gesteld, die met drift waren opgevat. Het: ‘wat zal die er van zeggen, dat kan deze niet goedkeuren, dit zal gene hinderen, drukt(?)Ga naar voetnoot1) mij als zoovele cauchemars elke veerkracht neder, ik durf niet meer kiezen, ziedaar de waarheid en het resultaat van mijn getob, dat U intusschen reeds moet verveeld hebben: mogt ik maar weêr overvliegen op vreemd terrein, of was er slechts eene bonne âme, die mij wees “daarheen en met dat doel”; alleen dan werk ik met lust en moed als ik wete dat ik voor iets goeds moeite doe. Als ik er over nadenk, vind ik dat ik nooit gelukkig ben geweest in het kiezen mijner onderwerpen, Lauernesse is het idée van een boekver- | |
[pagina 14]
| |
kooper en het slaagt! Wat moet ik daarbij van eigen smaak denken?’ Zij was dus nog verre van die zelfbewondering waar zij zoo voor vreesde, en waar Potgieter blijkbaar haar oordeel gevraagd heeft over zijn AlbertGa naar voetnoot1) antwoordt zij: ‘Ge doet niet voorzichtig met mijne pedanterie uit te lokken’. Van haar Karel den Stoute zijn 42 pagina's af, ze laat Alba niet los, ze is recht gelukkig dat Potgieter haar plan goedkeurt. ‘'t Is een beeld, daar ik uit mij zelve niet op gekomen zou zijn, nu toch wil ik zeker nader kennis er mede maken ... In waarheid, ik houd van studie en toch kost zij mij altijd physieke pijn. Mijn gek zwak hoofd! Negen pagina's schrijven vermoeijen mij niet zooals vier, die ik leze met doel om te onthouden. En al ware het alleen voor vermaak las ik zoo graag den ganschen Chronique van Commines door. Ge raadt mij de lectuur onzer ouden. Wie toch? Hadden wij oude romanciers? Van Vondel heb ik gelezen wat ik heb kunnen grijpen en vangen, zoo ook van Huygens, en het was, helaas, niet veel. Hooft's Nederlandsche beroerten heb ik een korten tijd in mijne magt gehad, anders zag ik van dezen nimmer. Op welk een armoede betrapt Ge mij hier. Maar de vriend die mij met dat alles diende is dood, ik (was) toenmaals nog te weinig gevormd om anders te apprecieren | |
[pagina 15]
| |
dan op het woord af. Sedert ben ik in de Fransche romantiek vervallen. Zij heeft toch ook hare goede zijde; heeft ze niet? Maar ik wil mij bekeeren. Ik lees nu Willem Leevend. Ik weet zelve niet hoe ik den moed had te ondernemen.’ Zij zal een bijdrage voor de Aurora leveren; haar is gevraagd een onderwerp voor een plaatje van Hollandsche kunst om de Engelsche te vervangen, waarmede men het tot dusverre deed, en zij vraagt: ‘Was Leycester goed?’ Deze held van een later groot werk is haar dus al in den geest verschenen, en, zooals uit een volgenden brief blijkt, is het Bakhuizen van den Brink, die haar op 't idee van Leycester heeft gebracht. In de Aurora van 1842 verschijnt: Leycester te Alkmaar. Zij verantwoordt zich op deze wijze tegenover Potgieter: ‘Ik wil U mijn leed uitdrukken dat ik Leycester te Amsterdam niet heb gekozen schoon vroeger Mr. v.d. Brink er mij een woord van zeide, dat er mij toen reeds lust toe gaf, en waarvan ik niet begrijp, dat ik het vergeten konde. Het was nu een inval om een straat van Alkmaar geschetst te zien, ik heb geen ander thema dan de zekerheid uit Hooft, dat de Lord zich daar korten tijd heeft opgehouden, ik kan daar alles op bouwen wat ik wil.’ Nog eens terugkomende op Lauernesse vertelt zij dat Van Lennep het prijst, zij spot een beetje met Ds. Prins, die: ‘een standje tegen mij heeft | |
[pagina 16]
| |
gemaakt in een maandschrift over de Mariadienst, die ik volgens hem invoeren wilde, naar een los daarheen geworpen uitval in mijn boek’Ga naar voetnoot1). Maar dan moet zij weêr klagen, dat zij een ganschen winter bijna niets gedaan heeft (dit is op 25 April): ‘nadat men goede verwachting van mij is gaan koesteren; als ik er aan denk word ik zoo verdrietig en zoo ter neêrgeslagen, dat ik alles in 't vuur zou willen werpen, zoo ik niet de noodzakelijkheid had ingezien van eindelijk iets te leveren voor een tijdschrift, dat mij de eere doet mij onder deszelfs medewerkers op te nemen. Ach, ik bid u, zeg mij toch eens hoe Ge het vindt, het is geenszins uit ijdelheid maar uit waarachtige onrust, dat ik het U vrage.’ Toch proponeerde Beijerinck in Mei daaraanvolgende haar al een herdruk van Lauernesse en van verstrooide stukjes. Dezen laatsten ried Potgieter haar af, en zij begreep ook zelve: ‘dat zij die eerstelingen eener verbeelding door zoo weinig oordeel geleid niet op nieuw voor de oogen van het publiek moest brengen.’ Echter had de ‘propositie van de finantieele zijde voordeelen, waarvoor - schrijft zij - ik niet onverschillig kan zijn sinds ik mij op dat punt geheel onafhankelijk gesteld heb van mijne familie, maar toch ben ik niet zoozeer de slavin van mijn belang om er | |
[pagina 17]
| |
niet over heen te zien. Zoo mij verzekerd wordt, wat ik zelve onduidelijk gevoel, dat er iets onpassends in ligt, als het ware op de goede ontvangst van een laatste werk te speculeren ...’ Zij werkt liever aan Karel den Stoute voort en wel zoo, dat zij een maand later schrijven kan: ‘de la Manche en Commines en Barante komt er de eenige verdienste van toe, want dat kan ik zeggen, ik ben eerlijk geweest en heb hen altijd bij de hand gehouden, ook ben ik ze dankbaar boven alles en de vriendelijke bezitters, die ze mij afstonden, hebben mij er meer dienst mee gedaan, dan ik kan uitdrukken’. Ze zou de boeken wel terugzenden maar: ‘er is nog zooveel dat ik tot mijn eigen genoegen nasnuffelen wilde en waartoe ik tot hiertoe mij niet wilde laten verleiden.’ Is Lauernesse al herdrukt, de brieven lezende, voelt men, dat het succes van dat boek de schrijfster niet met rust heeft gelaten. Doch er komt andere onrust bij: ‘Verbeeld U - schrijft zij - dat B(eyerinck) mij daar verschrikt met zijn vermoeden, dat De Gids Lauernesse met geene beoordeeling zal vereeren, dit zou toch hard zijn. En moest ik niet uit uw vorige het tegendeel hopen?’ Nu had Potgieter wel geschreven, dat Ds. Prins van zijn aanval berouw zou gevoelen; maar zij, verlangende naar een beoordeeling van Lauernesse in De Gids, gaat voort: | |
[pagina 18]
| |
‘Zonder nu juist voor hem te gloeijen in die christelijke liefde, die in mij wel eens koel wordt, tegenover zulke harkstijve dominésachtigheid, heb ik toch nu wel medelijden met hem omdat ik toch geloove, dat hij het zoo kwaad niet gemeend had; zou hij wel? Intusschen moet ik bekennen, dankbaar te zijn aan de ridderlijke hand, die voor mij den handschoen opvatte; dit was het dus wat Ge bedoeld hadt, en wat ik mij dwaasselijk inbeeldde de recensie van L(auernesse) te zijn, die toch wel komen zal, nietwaar, al is het na jaar en dag; want ondanks het gepraat van Beijerinck, de kritiek zal mij niet loslaten, omdat ik ongelukkig hem tot uitgever heb ... Mijn hoofdstuk over Karel van Gelder m'a valu een hulde van Nijhoff en een cadeau in 3 deelen van zijn Geldersch archief.’ Het blijft haar ergeren, dat De Gids Lauernesse onbehandeld laat en zij klaagt, ‘dat De Gids (zeldzame gewaarwording) mij deze maand heeft teleurgesteld, dat hij mij vergeet, dat Beijerinck gelijk heeft dat Lauernesse de aandacht der kritiek niet verdient, niet zooals KlikspaanGa naar voetnoot1) ten minsten, die later gekomen is, die mij voorgaat, een lange magere student mijn mooije Paul en eene dame te desavouëren voor een student! Zou Klikje dat gepredikt hebben of is hij zoo 19e-eeuwsch en fransch dat hij het “honneur aux dames” nonsense rekent en vooruit | |
[pagina 19]
| |
dringt repoussant des coudes, alles wat achter gaat. Voilà de l'impatience, zult Ge zeggen en lacht mij uit, maar het is toch ook zoo naar dat ik nog geen fatsoenlijk woordje over mijn boek heb gedrukt gezien.’ Terwijl Eene Kroon voor Karel den Stoute in De Gids verschijnt, zal zij in den zomer van 1841 te Velzen bij Willem de Clercq logeeren, nadat zij in December te voren te Amsterdam met hem heeft kennis gemaakt. ‘In de hoop den moed te zullen hebben alleen een spoortocht te wagen’, gaat zij er heen. Zij laat zich over de familie De Clercq aldus uit: ‘de naauwere kennis(making) heeft aan onze wederzijdsche toegenegenheid geen schade gedaan, als 't niet te pedant gezegd is, van mijn kant ten minsten, ik heb in mevrouw een allerbeminnelijkste vriendin gevonden, en ik zou niet kunnen zeggen of ik mr. (mijnheer) meer bewonder dan liefheb. Hij is in zijn huisgezin zoo goedig, zoo zonder pretenties, zoo toegefelijk voor een ander en toch zoo streng voor zich zelf. Zoo oprecht en werkdadig vroom en toch zijn overtuiging niet opdringende aan anderen, zelfs niet aan hen, die hij het regt had te leiden, dat het onmogelijk is niet van hem te houden, zelfs al deelt men menige van zijn gevoelens niet.’ Bij de familie De Clercq interesseert haar vooral de jonge Gerrit, dien zij Potgieter aanbeveelt; Ger- | |
[pagina 20]
| |
rit heeft gevraagd dezen een brief van haar te mogen overhandigen. Gerrit wenscht den dichter van Het Noorden van aangezicht tot aangezicht te zien en zij beveelt hem aan met deze woorden: ‘als het niet al te vermetel geoordeeld is, geloof ik, dat zoo iemand, hij het waard is; zoo iemand, hij het is, die het zal apprecieren. Hij zal u niet komen lastig vallen met slechte verzen, hij heeft de goede smaak van ze niet te maken, maar slechts de schoonheid van der anderen waarachtige poëzie te genieten. Als ik mijn eigen oordeel durfde vertrouwen zou ik zeggen, dat het zijne zoo helder en juist is als ik niet dacht, dat het op zoo jeugdigen leeftijd reeds kon zijn bij zooveel geestdrift en zooveel imaginatie als de zijne is. Het zou mij zeer verwonderen als Ge hem niet een weinigje uwer belangstelling waardig vondt’ ... Daar Gerrit Potgieter op de Korenbeurs te vergeefs zocht en hij hem niet in zijn huis durfde lastig vallen, had de kennismaking niet zoo spoedig plaats; doch bekend is, dat Potgieter later (in 1845) den meer dan tien jaren jongeren De Clercq zelf opgezocht en aangeboden heeft in de redactie van De Gids te treden. Bij de familie De Clercq werd de aandacht der schrijfster door een medelogée voor de eerste maal op Goethe gevestigd: ‘daar ik niets van wist en die (de dame) mij toen doodsloeg met mijne aan- | |
[pagina 21]
| |
haling uit dien autheur in de voorrede van de “Engelschen”, waar ik genoeg mee in de engte geraakte, zoodat ik speelde daar geen brillante rol; maar troostte mij door met den Leidschen spes patriae voor Victor Hugo en de Fransche vrienden aan onze bewondering lucht te geven; in ruiling waarvan hij mij vertelde van zijn vriend Kneppelhout en van de Guêpes van A. Karr (en hoe vindt gij mij nu, ik wed, dat ik op eenmaal tien voet bij u zink) neen, maar ik wil mij zelve nu ook niet zoo heel zwart maken, en de geestige jongeling nog minder. Ik verzeker U dat hij ook Hollandsch leest en dat we ook over Hollandsche litteratuur spraken.’ Over Hollandsch wil hier zeggen over ‘Hooft en Vondel’, die Potgieter blijkbaar haar ernstig aanried te bestudeeren, nadat zij haar stukje voor de Aurora ‘Leycester te Alkmaar’ had voltooid. Zijn opmerkingen lokten bij haar het volgende antwoord (5 Aug. '41) uit: ‘Gij schudt het hoofd, die radheid spelt weinig studie, weinig goed beraad. Wil alleen bedenken, dat ik een goed deel geschreven had eer ik van hier (Alkmaar) ging, en dat ik vooral toen met al wat ik meende noodig te hebben bekend was; de grootste moeijelijkheid bestond dus alleen in het uitwerken, bovenal om uit te werken naar den eisch van eene episode, van een klein stukje. Mijne intrigue moest gedeeltelijk blijven daar ik Couwenberg met zijn plaatje niet in den steek | |
[pagina 22]
| |
kon laten, maar ik kan U nauwelijks uitdrukken hoe veel moeite mij dat terughouden gaf, als ik mijne lieden Sonoy's hof binnenbragt en niet zeggen mogt, hoe het er uit zag, als ik Leycester noemde en niet een weinig over hem mogt praten, als ik Sonoy nauwelijks mogt aanstippen, als ik zijne dochter niet mogt kleeden, als ik, in één woord, mij altijd moest sparen voor een grooter werk voor beter plaats. Om de wille van de pijn, die ik mij zelve daartoe heb aangedaan moet het publiek, moet vooral Gij (want l'autre n'importe) mij het pijnlijke, het flaauwe, het onvolledige van het kleine stukje vergeven, dat ik later in het teruggeven verbeteren en uitbreiden kan. Maar hoe vindt Gij nu een autheur, die met haar eigen werk begint en er zóó lang over spreekt zonder eerst te danken voor zooveel vriendelijke regelen en zooveel goeden tijd als Ge voor haar ten beste had en zonder U eerst te verzekeren dat Hooft en Vondel in goede welstand zijn aangekomen en door mij met vreugde ontvangen werden. Uit beiden hoop ik veel licht te scheppen voor het grootere werk, waartoe ik lust heb alle mogelijke krachten in te spannen.’ (Leycester). Nu weer in Alkmaar terug, krijgt zij een bezoek van Beets, die: ‘une chose étonnante! une chose inouie! une chose impossible!’ - Potgieter had het haar al voorspeld, dat zij voor | |
[pagina 23]
| |
de Muzen zou gebruikt worden - haar komt vragen om een bijdrage voor zijn jaarboekje (Muzenalmanak). Intusschen heeft de heer Nijhoff te Arnhem haar te logeeren gevraagd. Zij neemt zijn gastvrijheid aan. Zij gaat over Amsterdam op reis, waar zij bij Pieneman poseert voor haar portret voor den Muzen-Almanak. Te Arnhem werkt zij met het oog op dat jaarboekje en komt na allerlei andere plannen er toe Ximenes, ‘een mooye, forsche figuur’, te teekenen, die haar evenwel ‘weer alle genoegens zal bederven, omdat zij werken moet, terwijl de heer Nijhoff haar van de Geldersche natuurtooneelen wil doen genieten.’ In September is zij gereed en schrijft: ‘ik heb zoo wat den heelen Ximenes gegeven du commencement jusqu' à la fin ten goeden verstande van alle lezeressen. 't Heeft mij moeite gekost om mij naar 't cadre te schikken, mogt niemand er dit slechts aan bemerken. Uwe wenken hadden mij zeker belangrijk kunnen zijn, maar toen ik U schreef wist ik nog niet hoe ik hem geven zou. Nu is hij reeds in de magt van I(mmerzeel) en die steen mij van 't hart gewenteld.’ Hoe zij tot Ximenes gekomen is blijkt niet. Met den heer Nijhoff komt zij overeen een feit uit de Geldersche Geschiedenis als roman te bewerken. ‘Deze (de heer Nijhoff) heeft oneindig vele en aller- | |
[pagina 24]
| |
pleizierigste bronnen voor mijn aanstaanden Leycester. Brieven en bescheiden over Leoninus, den Graaf van Nieuwenaar, Jonkh. van Hemert etc., die hij mij alle met de meeste gulheid aanbood, zonder een woord over de uitgave te reppen, maar al zwijgt zijn kiesheid op dit punt, mij dunkt, ik mag, en zeker ik wil, mij die bronnen niet toeeigenen, zoo hij die ze mij geeft niet tegelijk mijn uitgever wordt ... Zoudt Gij dan mijn onderhandelaar willen wezen als het zoover was?’ Potgieter, die haar al vroeger ‘raad en voorlichting in auteurszaken had toegezegd’ zou zeker bereid bevonden zijn dezen wensch te vervullen; het is evenwel niet noodig geweest, daar van een uitgaaf door den heer Nijhoff niet is gekomen. In November (op den elfden) is zij weder in Alkmaar terug, na nog in Amsterdam te hebben vertoefd, logeerende bij haar neef Rocquette; en op dit verblijf terugziende, vraagt zij: ‘Kwam ik ook te veel, ik kwam zoo vaak à des heures indues. Uwe hoffelijkheid heeft het mij nooit laten raden, uwe gulle Tante verzekerde mij altijd het tegendeel, maar mijn eigen geweten beschuldigt mij er nog over en het moet gelijk hebben, want het spreekt luider dan alle mijne vindingrijkheid tot zelfontschuldiging. En hoe ik U geërgerd heb met mijn “geen verstand van” die uitvlugt, zoo vaak mijn ondoordacht heen spreken mij in de eene of andere engte had gebragt, | |
[pagina 25]
| |
die uitvlugt bij alles, waarover ik noch konde, noch durfde mijn idée zeggen, hoewel het eene onpleizierige waarheid is, dat ik heel veel dingen beter voel dan weet uit te drukken vooral in tegenwoordigheid van zulke scherpziende en goed hoorende vrienden als Gij en mr. v.d.B., die, dunkt mij, altijd door over mij moeten lagchen of de schouders ophalen ... En nu ben ik weer thuis, weer op mijn rotse der verbanninge met geene andere troosteres om mij dan de Aurora, om mij te ergeren over t.K. (ten Kate's) flauwheid en mijn eigen mislukten Leycester, een bloesem, die kwade vruchten belooft, Aurora en de BedevaartgangersGa naar voetnoot1), die mij ergeren om duizend redenen ... Ik zit hier dus wel regt als een visch op het drooge ...’Ga naar voetnoot2) ‘Ik heb toch ook altijd iets, dat mij van nutte gedachten aftrekt; in plaats dat ik studeer op Leoninus, maak ik mij boos over de autheur der Bedevaartgangers, die mij ronduit schrijft dat mijn Lauernesse haar zoo levendig voor den geest stond bij het schrijven, dat zij mijn stijl van tijd tot tijd had gecopieerd. Een blijk van vriendschappelijke admiratie, daar ik niet hoog mee loop. Haar stijl was immers juist de geschiktste voor den Roman intime, | |
[pagina 26]
| |
waarom mag niemand dus zichzelve zijn, waarom moet ieder altijd elk nadoen, ... waarom moet Josua een vader zien sterven, als Aernoud bij het sterfbed eener moeder binnentreedt, waarom dit - waarom? ik zou een lange reeks kunnen vinden zoo het niet voor U vervelend werd en voor mij droevig!’ ‘... Maar dat zij der vriendin onopregtheden niet gespaard heeft dat legt een wrang gevoel in mijn hart, dat mij misschien onrechtvaardig maakt voor de schoonheden van haar werk voor menige poëzij in de toestanden, zooals ik vroeger zoo heel gaarne blind was voor de zwakheden daarvan. Gij ziet hoe slechte recensenten vrouwen zijn. Nu de arme worden ook door de gezegde autheur verdeeld in coquetten en verliefden, hoe zouden ze daarna ook nog voor iets anders goed zijn; arme vrouwen, met hoeveel plats en hoeveel spottend wantrouwen zult Gij weer te kampen hebben na de lezing van dit boek? Neen, foei, ik word bitter en ik word boos op mijzelve, omdat ik mijn verdriet, mijne bitterheid niet beter in mijne macht heb. Aan wien zal, aan wien mag ik ook klagen dan aan U, qui a vu se dérouler tout celà, en toch heeft die vriendschap in opregtheid mijn geluk van deze laatste jaren uitgemaakt; zal dat verder nog zoo kunnen zijn? Zal het niet een amitié de convenance moeten worden als al het overige? Ik wenschte zoo innig het tegendeel. Ge ziet, ik ben | |
[pagina 27]
| |
er zoo mede vervuld dat ik van niets anders weet te spreken, en dat zelfs tot U, die zoo goed voor mij geweest zijt en zoo trouw een vriend ten allen dagen, een vriend die waarheid sprak en opregt was. O! vergiffenis! Op eene andere keer zal ik weer eens kunnen lagchen’ ... Nog iets anders moet haar leed gedaan hebben, iets met de Hasebroeks en ook iets met Potgieter; althans een brief van 10 Februari '42 vangt aldus aan: ‘Als men begint met uitstellen, zij het ook onze liefste bezigheid, die men zou terzijde zetten, zij wordt afstel als men niet waakt, dat de omstandigheden er zich niet tusschen plaatsen. Dat bezwaar drukt mij sinds ik een brief van U heb liggen, die niet beantwoord werd en die niet beantwoord kan worden ... en was mij dat (het schrijven aan Potgieter) voormaals de zoetste en interessantste bezigheid, die ik kende, ik zie niet waarom ik haar zou moeten opgeven, nu ik U nog zooveel nader sta door mijne betrekking op uw intimen vriend. Ik hoop ten minsten dat Gij dit met mij eens zult zijn en in die hoop durve ik voortgaan totdat Gij mij het tegendeel toeroept. En dat zult Gij niet doen; uw laatste brief zeide mij het tegendeel, hij verzekerde mij dat Gij dezelfde voor ons wilt blijven al hadt Gijl. ook voorgenomen elkander genoeg te zijn, en schoon ik geen wensch liever verhoord zie dan dezen, toch kan het niet | |
[pagina 28]
| |
schaden zoo een vriend als Gij mij een weinig helpen wilt om hem gelukkig te maken. Est-ce convenu? Van werken komt dezer dagen niet veel, - beter gezegd - niets. Het is mij zoo aangenaam om een tijdlang geheel vrouw te kunnen zijn, en geene andere dan vrouwelijke bemoeijingen noodig te hebben, maar als het mij weêr mogelijk is met eenige rust aan schrijven te denken dan zal ik zien of ik Alva in 't leven kan roepen!’ Zij was nu verloofd met Bakhuizen van den Brink en onverdeelde instemming schijnt haar engagement bij haar vrienden niet gevonden te hebben. Nog in 1865 sprak Potgieter in een brief aan Busken Huet in een terugblik bij den dood van Bakhuizen ‘over de dwaasheden der declaratie’; en dat er tusschen de schrijfster en Potgieter iets was voorgevallen, al blijkt niet juist wat, wordt duidelijk uit een fragment van een brief van 25 Februari, waarin ik lees: ‘Lauernesse een jaar nog smeekende om kritiek, Ximenes overgelaten aan de pruiken-kritiek van S. en door niemand mijner vrienden gereleveerd, (B.v.d.B. kon nu een bepaalde reden hebben om het niet te doen) waren ook grieven van mijn kant, die ik nu alleen maar noemen wil om niets tusschen ons te laten, dat Gij niet zoudt weten; ik lach nu zelve om mijn bouderen daarover, geen boek ter wereld en alle kardinalen te zamen zijn mij zooveel waard als een vriend als Gij. Mag | |
[pagina 29]
| |
ik dus oprecht en hartelijk U de hand bieden en herhalen als bij het oude? daarbij wederzijds beloovende geen ontevredenheid te smoren opdat zij niet tot eene sourde verbittering verergeren moge. Wat zal v.d. B(rink) gelukkig zijn als hij dit hoort, hetzij van U, hetzij van mij. Gij weet zeker dat hij mij den Maandagavond zal geven. Hij brengt U dan Alba mede, maar niet den man des bloeds, hij speelt hier eene ondergeschikte rol, en zoo hij zich heeft doen wachten was het uit schroom. Het (verhaal) is nog niet af, er moet zelfs zeer veel aan gewerkt, maar na overleg met v.d.B. heb ik er geene veranderingen in te doen dan alleen zoowat in de proeven ...’ Hoe zij toen gestemd was, blijkt verder: ‘gelukkig zie ik aan mijn boomen en in mijn warme zon iets voorjaarsachtigs, dat kunstgenot en kunstlijden gaat verjagen door natuurschoon, en mijn hart is zoo zomerachtig gestemd, dat ik naar het laatste meer verlange dan 't andere regretteere. Zal ik het te Amsterdam genieten? Ik hoop het, schoon ik het niet wete ...’ Na in Amsterdam geweest te zijn waar zij met Potgieter een onderhoud heeft gehad, doet zij in een schrijven van 1 April weder uit Alkmaar geschreven al haar best om alle misverstand uit den weg te ruimen en geheel vrede te sluiten, in de volgende bewoordingen: | |
[pagina 30]
| |
‘Ik weet niet beter uit te drukken het genoegen dat uwe letteren mij veroorzaakten dan door ze zoo spoedig te beantwoorden als mij mogelijk is, te meer daar veel daarin mij tot antwoorden uitlokt. Vooreerst omdat niets mij zoo zeer verheugt dan uw gul avoueren van uwe grieven tegen mij, want nu kan ik ze of wegruimen of er berouw over toonen, opdat ze geene traces overlaten mogen en de verzoening er te opregter en te volkomener om zij Want ook ik acht U te hoog, stel te veel waarachtig belang in uwe vriendschap om tegenover U te kunnen aannemen die amitié de convenance of liever die diplomatieke vijandschap, die ik, helaas, heb moeten accepteren tegenover lieden, die ik vroeger liefhad en die ik heb leeren wantrouwen en kleinachten. Nu mag ik mij even verdedigen niet waar? en wel vooral op die kleiner nuances van vriendschap, die zoo ongelukkig mijn hand ontgleden zijn om door U te worden opgevat, zooals ik met al mijne divinationsgabe niet had kunnen raden, dat mogelijk zou zijn. Ik bedoelde er niets mede dan dit: met Beets (in tegenoverstelling van Hasebroek, van Mr. F.-oreest-) heb ik nooit op dien voet van vriendschap geleefd, die mij regt geeft op eene andere dan koel beleefde felicitatie. Hoe kon dat op U passen? Op U van wien ik de hartelijkste en innigste gelukwenschen had ontvangen, die ik nog had gehad of later gekregen. Van U | |
[pagina 31]
| |
de eenigste mijner vrienden van wien ik vooruit wist, dat ik hem niet zou verliezen, dat hij mij meer zou worden door deze verloving. Dat ongelukkige nuanceren! ... maar misschien is mij in den loop van dien ochtend (toen zij te Amsterdam was) wel het een of ander woord ontvallen, dat mijn ongeduld en verdriet te kennen gaf, want ik weet zeer goed, ik was lusteloos en irritabel op dien dag. Couwenberg (de schilder, die haar portret teekende) verveelde mij, en ik kon niet uitstaan dat nieuwe kritiek mij nog langere séances op den hals haalde. En zoo daaronder iets mag geweest zijn, dat U heeft kunnen wonden (schoon ik het mij in ernst niet herinner) dan bid ik U het mij te vergeven, als ik U zeg dat ik ongelijk had en er zoo min rancune van te houden, als ik het doen zal van uwe mindere verschooning voor eene liefde, die zich misschien meer gepassioneerd en minder ernstig uitte dan Ge hadt kunnen verwachten van uw geleerden vriend en van een tant soit peu blue stocking als ik. Maar juist de vrees om dit laatste te veel te schijnen doet mij welligt in uitersten vervallen, die zeer ligt stootend kunnen zijn voor wie mij niet ziet met het zachte oog der liefde. En nu belooft uwe vriendschap mij een weinig van die goedheid. Is het noodig te zeggen: que j'accepte. Wat het overige aangaat, ik ben ligtzinnig in het uitwerpen van phrasen, waarvan ik niet vooruit al de consequentie | |
[pagina 32]
| |
heb bedacht, dat is eene groote fout vooral als men met menschen van fijn vernuft en verbeelding wil omgaan, een fout waardoor ik ligter kwets dan ik het zelve wil of weet; maar waarvan ik mij zal trachten te beteren zoo zeker ik er het schadelijke van inzie’ ... Na deze strofe schijnt er een stuk weg te zijn en dan vervolgt zij weer: ‘In Lauernesse meende ik in waarheid van het beginsel te zijn uitgegaan: Christus sterker dan de hartstogten. Mijne lieden onderschikken er de hunne aan. Aernoud tot zelfs zijn rang en heerschzucht toe, Ottelijne, die de zwakste had kunnen zijn, overwint de hare en blijft leven, gezond en gelukkig leven zelfs de anderen ... maar Gij gaat denken dat ik nog met alle autheurswarmte aan de poppen hang, die ik eens heb laten opdansen. En waarvoor de anderen de sympathie reeds lang verloren hebben. - Welnu, wat zou ik er bij verliezen zoo Gij mij deedt inzien, dat ik in Ximenes advocaat van de slechte zaak was geweest. Zou ik er niet veeleer bij winnen ook van eene andere zijde te leeren zien wat ik eerst met sympathie anders had bekeken. Ik zou er niets tegen hebben U partij te zien kiezen voor de Hollanders, voor allen, die X. tegenstaan. Du choc des opinions renaît la vérité. Nu kan het een winteravond-discours geven, - als ik spreken kon, want Gij zoudt mij toestaan een weinig voor den kardinaal te strijden eer ik hem à merci gaf ... | |
[pagina 33]
| |
Naar mijn idee moet men alleen zien op het werk, en de persoon der schrijfster à côté laten, die eene slechte kunstenares moest zijn als ze zoodadige kritiek niet begreep, en, ware die ook hard, niet eerbiedigde. Gij hebt het anders geoordeeld - welligt wijzer, soit - laten alle mijne L's en X's in zoet geloof aan hunne volmaaktheid sluimeren blijven en vergeten worden mits slechts v.d.B. eene dissertatie levere, die de aandacht van alle kritici verdiene en opwekke. Vous voyez la vanité y est toujours, slechts heeft zij een andere loop genomen. En, niet waar, de dissertatie komt wel zeker, enkel de twee paaschdagen heeft mijn vriend mij van zijn tijd geofferd en uw raad was wel wijs, en ik zal hem opvolgen, waar het in mijne magt is - maar Gij hebt wel gelijk, het is niet die van een die liefheeft - want anders een maand langer geen Dr. voor zijn naam of een dag hem niet zien, meent Gij dat de keuze ligt zou zijn? En dit aan U, den vriend, die mij niet slechts voor mij maar zelfs voor de kunst behoedzaamheid toewenscht tegen de hartstogten. Maar ik zeg U, als men mij die afneemt, c'est me briser les ailes, tot ik waggelend op den grond moet rondfladderen. Als ik nu weet, dat (mag ik dat woord nu maar eens gebruiken) mijn talent daarin ligt, moet ik ze dan afleggen om wegen in te slaan, waarop anderen wel goed voort kunnen, maar waarop ik hinken zoude? | |
[pagina 34]
| |
Ik heb van schaakspelers hooren zeggen, dat sommigen sterker met de paarden werken, anderen met de kasteelen, anderen weer door een eenvoudige raadsheer hun spel weten te winnen. Mag men in de kunst niet ook desgelijks zijne wapenen kiezen? Ik hoop dus niet dat v.d.B. mij tot de rust der antieken bekeeren zal. Maar rust?’ ... Zij verkreeg die nog niet. | |
[20 April 1842]Uit deze van 20 April moge het blijken: ‘De spoed waarmede ik U antwoord, Hooggeachte Vriend! moet Gij wijten of danken aan uwe vragen naar v.d.B., want het zou mogelijk kunnen zijn dat hij U nog niet geschreven had, en in dat geval moet ik uwe klagten of onrust zoeken af te leiden. Gij ziet ik schaar mij op de zijde van den vijand, maar ik heb er reden toe. Nadat hij den Zaterdagavond en den Zondag van 9 en 10 April bij ons had doorgebragt, kreeg ik eerst Zaterdag daaraanvolgende een kort billet. Hij was ziek, een catarrhale ongesteldheid (ik moet zeggen door eigen schuld zich op den hals gehaald) maakte het hem zelfs onmogelijk op te staan en eene wonde aan den regter duim, bij het instappen van eene diligence gekregen, die hem reeds te Alkmaar hinderde was door de koorts zoo verergerd dat het schrijven allerlastigst, bijna zelfs ondoenlijk viel. Gij begrijpt mijn verdriet, mijne onrust na zulk een week doorgebragt in de akeligste voorstellingen. Intusschen, | |
[pagina 35]
| |
hij wordt goed opgepast, krijgt van tijd tot tijd deelnemende bezoeken en heeft Dr. La Lau, die heel knap moet zijn tot docter en een kort billet, dat ik gisteren ontving sprak van aanvankelijke beterschap. In de onzekerheid of hij het zijne mama had medegedeeld en niet wetende of hij er in Amsterdam van gewaagd wilde hebben schreef ik het U niet, bij het afzenden van Hooft, maar had ik kunnen gissen, hoezeer het U vreemd moest voorkomen, zeker ik had het adres geforceerd en er een billet voor in plaats gesteld. Moge hij nu bij U evenzeer geregtvaardigd zijn, als hij het Zaterdag was bij mij ... Nu bid ik U alleen gedenk v.d.B. zonder toorn en troost hem eens, en groet hartelijk van mij uwe lieve TanteGa naar voetnoot1), onzeker als ik ben, wanneer ik zelve een woord van vriendschap aan haar zal kunnen overbrengen. Met opregte hoogachting, Uwe zeer d.d. en V. | |
Woensdag, April 1842.Uit het bovenstaande blijkt wel dat zij geen rust had, al schreef de geneesheer haar die voor. In een kort briefje van 29 Juni, waarbij zij ‘Eene Kroon’ 2en druk aanbiedt, spreekt zij van haar ‘voorgenomen togtje naar Leijden’. Of zij dit voornemen heeft uitgevoerd blijkt niet, maar 't is begrijpelijk | |
[pagina 36]
| |
dat zij bij de promotie van Bakhuizen van den Brink, die den 1en Juli plaats vond, tegenwoordig wilde zijn. Van datzelfde jaar zijn er geen brieven meer tot, 20 December, een uit Leeuwarden, aldus aanvangende: | |
[20 December 1842]‘Nu durf ik bijna niet meer schrijven, Hoog Geachte Vriend, zoo aanstaande is mijn vertrek van hier, zoo nabij de dag, dat ik U zelve zal zeggen hoe zeer mij uw laatste, hoezeer veel van U mij goed gedaan heeft in mijne zelfgekozen ballingschap, maar omdat Gij het wenschtet, dat ik nog eens schreef, omdat ik er behoefte aan had het te doen en omdat ik zoo weinig zeker ben van mijn tijd te Amsterdam, schrijve ik nu, want ziet Ge, als ik mijn fantasie volg, als ik den dringenden wensch mijner ouders gehoor geve, dan moet en zal ik ditmaal den oudejaarsavond met hen vieren, verleden jaar offerde ik dien dag aan mevr. v.d.B., ditmaal moet het offer aan dien kant zijn, en daarenboven ik moet naar huis, naar mijn eigen kamer om te werken, ik kan die ledigheid niet langer uitstaan ...’ Zij is in een deftig gezin, waar zeven kinderen zijn, gelogeerd, heeft nauwelijks tijd haar liefste correspondentie af te doen, en het beste wat zij doet is ... ‘beter worden naar het lichaam en par conséquence ook naar den geest, en waarlijk, dat had ik noodig!’ zucht zij. In dien brief komt verder nog | |
[pagina 37]
| |
voor: ‘v.d.B. schreef veel en allerliefst, wij hadden op en omstreeks van 24 November daagjes als van ouds met elkander doorgebragt, ... zoodat Leeuwarden is mij om duizend reden(en) lief geworden en ik zal het met weemoed verlaten, weet ik wat mij elders wacht? Het is lief van uwe Tante dikwijls aan mij te denken en somwijlen van mij te spreken en ik dank U, dat Gij het mij mededeelt. Gij schrijft mij juist de dingen, die mij het meest aangenaam zijn te hooren, v.d.B. dikwijls met U, het is zonderling, komt het door onze eerste kennismaking, komt het daardoor, dat ik altijd de zoetste avondjes in Amsterdam aan uw huis heb doorgebragt, maar ik denk mij v.d.B. noode, gescheiden van U, daar is geen kamer in de gansche stad mij zoo waard, mij zoo heilig, zou ik haast zeggen als de Uwe, en dus, hoe heel graag had ik ook St. Nicolaasavond daar geweest ...’ Voor het einde van het jaar keerde zij dus naar Alkmaar terug, wij moeten wel gelooven naar lichaam en geest veel beter dan zij te Leeuwarden gekomen was, maar ook nog steeds in onzekerheid omtrent haar naaste toekomst. Bekend is het, dat noch het engagement, noch de promotie keerpunten werden in het leven van Bakhuizen en zoo teekent zich teleurstelling opnieuw af in een brief van 4 April (ik moet stellen: 1843, al heeft zij zelve het jaartal er niet op gesteld). Na geklaagd te hebben dat zij | |
[pagina 38]
| |
van 29 December tot 4 April zonder een enkel lettertje van Potgieter is gebleven zegt zij: ‘dat kan niet goed zijn, dat kan ik tenminste niet langer dragen’ en verder: ‘En nu, zal ik beginnen met U van mij zelve te spreken? Zoo het een journaal moest zijn, zou het, even als dat van wijlen Lodewijk XVI menigen dag met “niets, niets” kunnen aangevuld worden, maar wat toch, iets is een groote zegen, zelfs ik ben vrij gezond geweest (schoon het voorjaar mij weer een oude kennis brengt) en vrij kalm en rustig, dat veel, veel is niet waar? Daarbij wordt ons verschiet nu toch langzamerhand meer helder, al is het dan ook niet zoo plotseling dag geworden als wij ons een oogenblik verbeeldden. De lezingen (over het nut der wijsbegeerte en hare beoefening), de satisfactie, die v.d.B. zelf daarbij schijnt te ondervinden, en zoo ik mij niet vergis, ook die van zijn publiek zijn mij als zoovele gestalten, waaronder hoop en bemoediging zich voordoen, en ondanks alle stemmen, die zich beijveren om het tegendeel uit te roepen, is mij gebleven, wat ik boven alles wenschen zou te behouden, de liefde van v.d.B., en die korte dagen van zijn hierzijn, die onze scheiding moesten vergoeden, hebben altijd gestrekt om mij weer kracht te geven en moed voor het vervolg - zoodat - maar Gij eischt geen biecht en toch verbeelde ik mij, dat Gij na een zoolang zwijgen wel een blik zoudt mogen | |
[pagina 39]
| |
( )Ga naar voetnoot1) willen werpen op mijne zielsgesteldheid. Daarenboven schrijve ik weêr en hoe slecht het dan ook gaan moge, het is eene goede afleiding voor alles. Mijne pen heeft mij voorheen het hoofd helpen omhoog houden en die kracht heeft zij nog niet verloren. Intusschen Ge hebt reeds een leelijke proeve van slecht schrift en wie weet nog hoeveel slechter compositie onder de oogen gehad, zoo al niet ingezien; weet dat er nog wel tweemaal zooveel papier vermoord moet worden eer ik met de prinses des Ursins heb afgedaan, die, hoezeer eene schitterende, toch altijd geene beminnelijke figuur is ...’ Ik kan hier afbreken. Wij weten van haar zelve, zij schreef er nog over jaren later aan Busken Huet, dat Bakhuizen de Orsini soms bij 24 pagina's voor De Gids kwam afhalen en ‘als (zij) er hem van voorlas (haar) menigmaal met een welgevallig knikje en met een “bravo” loonde.’ De Prinses Orsini verscheen in 1843 in De Gids, en zou haar laatste arbeid zijn, die onder de oogen van Bakhuizen zou ontstaan. In het najaar van dat jaar moest hij plotseling, tot ontsteltenis zijner vrienden en bewonderaars, voor zijne schuldeischers over de grenzen vluchten. De brieven aan Potgieter spreken over dit feit niet en zooals gebleken is uit die van Bakhuizen v.d.B. (door Mr. S. | |
[pagina 40]
| |
Muller Fz. medegedeeld) ontstond er een verwijdering tusschen Bakhuizen en Potgieter, waarbij Juffrouw Toussaint de zijde van den eerste meende te moeten houden. Hoe ook door Bakhuizen gewond, al achtte zij zich ook verwaarloosd door hem, in een lateren brief, waarvan het jaartal onzeker is, verklaarde zij: ‘dat de bemoeijingen verbonden aan de ontknooping van dien band haar te zwaar vielen,’ en liet er nog op volgen: ‘het valsche licht, dat dit aanhouden op mij werpt, zal ik dus nog wat dragen.’ Reeds voor B's vertrek naar het buitenland, had de correspondentie met Potgieter opgehouden. Van de jaren '43 en '44 zijn er geen brieven, maar in dien tijd vatte de schrijfster de groote studie aan van het Leycestersche tijdperk en de vrucht van die studie was de roman: de Graaf van Leycester in Nederland. Na de verschijning van dezen (1845 1e deel) vatte Potgieter de correspondentie weer op, zooals uit het volgende blijken zal. |
|