| |
| |
| |
De zamenkomst te Plainty-Hill. Herinnering van eene oud-tante.
Plainty-Hill, een eenvoudig maar deftig landhuis, in de nabijheid van St. Albans in Hertford-Shire, was op het tijdstip dat wij er u inleiden, in het bezit van Sir davy allerton, die er woonde met zijn talrijk huisgezin, zamengesteld uit zijne echtgenoot, zijne kinderen, klein-kinderen en eene jongere zuster zijns vaders, die hier de laatste dagen harer grijsheid sleet in eene ruste, door haar zeker te meer gewaardeerd, naarmate zij andere tijden had gekend en, door de stormen en slingeringen des levens heen, ten laatste tot de veiligheid van deze haven was ingegaan.
Het was kort na de herstelling van het huis der Stuarts op den Engelschen troon. Karel II dankte het bezit van zijns vaders erfelijken schepter aan eene vereeniging van alle partijen, tegen den overmoed der soldateske dictators; en hoe kortstondig die uiterlijke vereeniging ook wezen mogt bij zooveel innerlijk onvereenigbaars, toch heerschte er nog ééne zamenstemming: de vreugde, den minnelijken, vleijenden, gemeenzamen koning geruild te hebben voor de woestheden van een' lambert, en de jammeren van eene republiek tegen zich-zelve verdeeld. Men weet het, kortstondig was die zamen- | |
| |
stemming; en de kalmte, die men nu smaakte in het vernieuwde koningrijk van Engeland, was niets dan de laauwe zwoelte, die vreesselijke onweêrsbuijen voorafgaat. Maar toch, er heerschte voor velen kalmte, blijdschap, een gevoel van verligting en vrolijke uitzigten in de toekomst; die, werden ze niet bewaarheid, voor 't minst de verdienste hadden van het tegenwoordige met een vrolijk licht te bestralen. Even als de zon deed, die hare laatste rooskleurige lichttinten heenwierp over het malsche lentegroen van het breede grasperk voor het huis, eer zij ging wegschuilen achter het digte sparrebosch, dat ten westen den horizon van het landschap uitmaakte.
Intusschen heerschte er, buiten het huis en daarbinnen, diezelfde vriendelijke, plegtige rust, die zoo weldadig volgt op een moeijelijk doorgeleefden dag; en welke dag is eigenlijk niet moeitevol doorgeleefd, zelfs voor de gelukkigsten op aarde, daar ‘leven’ zelf, als bilderdijk zegt, het moeijelijkste van het leven is, en hoewel hij dat dieper en bitterder voelde dan anderen, is het toch voor vele anderen niet minder waar; waar zelfs ook voor de natuur, die verkoelenden dauw behoeft, nadat ze de hitte des daags heeft doorgestaan; ruste, die zelfs het vee in de weide niet missen kan, al heeft het den dag kaauwend en herkaauwend doorgebragt; en die het moêgezongen vogelken zoeken gaat in het nestje tusschen de twijgen der boomen. Maar liefelijk is zij ook, die zoete schemerruste, en 't liefelijkst, als de menschen, die ze opmerken bij alles in alles, zelve dien zaligen vrede smaken, die behouden blijft onder de onrust des levens, maar die de ruste er van dubbel doet genieten.
In het huisgezin van Sir davy allerton scheen die vrede te heerschen, terwijl het zich daar verzameld had in de groote familie-hall, eene bovenzaal, die uitzigt had over het gansche landschap, en zich verkwikte met eene teuge wijns en hartig bier, in afwachting van het stevig avondmaal, dat een paar
| |
| |
uren later gebruikt zou worden. Het hoofd der familie, Sir Davy, een bedaagd man van omtrent vijftig jaar, in een warmen huispels gewikkeld, zat het digtst bij den haard, waarop een vuur brandde, dat in het hooge ruime vertrek, met die zware en toch kille eikenhouten wanden, nog niet overbodig was in dit saizoen. Hij zat in een hoog gerugden lederen stoel, zonder leuning, zeker om zich vrijer te kunnen bewegen bij zijn spel; want hij schaakte met zijn' behuwdzoon, Sir William keredith, wiens ouderlijk kasteel in Schotland door de soldaten van het Rump-parlement geplunderd en verbrand was geworden, en die nog niet in de mogelijkheid was geweest, het te doen herbouwen. Hij hoopte echter nu van de edelmoedigheid des konings vergoeding voor dit verlies. Ware hij de éénige geweest die op karel's dankbaarheid hoopte, dan had hij zeker goede kans gehad, maar er waren duizenden, die gelijke aanspraken met hem deelden, en zoo kon hij wel eens eene slechte rekening maken.... Toch schijnt hij nu geene zorge te hebben, dan zijn' ivoren koning te verdedigen tegen de snelle en slimme aanvallen van zijn' schoonvader, die een geoefend schaker blijkt.
Mistress allerton zat met Lady keredith en twee jongere ongehuwde dochters aan eene breede vierkante tafel, bezig met eenigen ligten vrouwelijken arbeid, terwijl zij onderling zachtkens koutten en schertsten. Een jong mensch van omtrent zeventien of achttien jaar zat in haren kring, en was bezig eenig vischtuig in orde te brengen, terwijl er een kwartijn in zwaar lederen band naast hem lag, die van goede plannen tot lectuur getuigde.
Het jongste zoontje van Mistress allerton speelde in een' hoek der zaal met de beide dochtertjes van Lady keredith, meisjes van vier en zes jaren, die met haren jeugdigen oom in de beste verstandhouding leefden. Op de kleine verhevenheid voor de hooge boogvensters, stond de welgevulde leuningstoel, die sinds al de jaren dat zij bij haren neef in- | |
| |
woonde, uitsluitend en onveranderlijk de zitplaats was van de tante en oud-tante der familie, Miss harriët allerton, eene van die deftige en beminnelijke oude vrouwen, bij wier levendigheid en helderheid van geest men hare zeventig jaren vergeten zou, indien niet de rijkheid harer ervaringen en vooral haar spelen met twintigtallen van jaren, hare zonderlinge verwarringen van kleindochters met moeders en wat dies meer zij, u plotseling herinnerden, dat zij in eene andere eeuw zijn geboren dan gij zelf, of althans, in den aanvang van eene eeuw, waarvan u slechts een tiental jaren heugen... Miss harriët zag reeds meer dan zeventig maal den killen winter vervangen door het mildere jaargetijde, en toch was het nog geen winter in haar harte; toch blonk er nog een glimp van schranderheid en geest in haar levendig oog; toch had het sneeuwwit harer lokken nog niet den glimlach van hare lippen tot ijs gestold. Zij was vroeger rank en teêr van gestalte geweest; zij was nu mager, te oordeelen althans naar de fijne leest, die, door het baleinen keurslijf gesteund, haar eene regtheid gaf, die hare na-nichten op dien leeftijd zouden missen, zoo ras de mode het baleinen harnas zou verworpen hebben. De ruime zwart damasten samaar gaf haar intusschen al de waardigheid terug, die noodig was, om een' armstoel als de hare was, behoorlijk te vullen. Over het zilvergrijze haar, dat nog in fijne natuurlijke lokken krulde op het voorhoofd, had zij een zwart
fluweelen puntkapje, met een' kleinen gouden haak vast gezet. Zij droeg een breeden hangenden kraag van gesteven linnen, waarvan de punten neêrvielen tot op de poffen der wijde overmouwen, die opgestrikt waren beneden den elleboog en aan den pols omsloten door eene linnen manchet over den mouw heêngeslagen en met scherpe stijve punten uitgetand. Hare trekken waren zacht en regelmatig, haar vel was weinig gerimpeld, maar stond ietwat strak en gespannen over de beenderen, dat bij een bleekgele tint iets mumieach
| |
| |
tigs gaf aan een gelaat, vroeger zoo bewegelijk en zoo vol uitdrukking; met één woord, als men die vrouw daar zitten zag, van uiterlijk zoo rustig, zoo roerloos en toch zoo vast van houding, kon men het zich denken, dat zij jaren lang dus had voortgeleefd, en kon men het zich voorstellen, dat zij nog weder jaren lang dus zou kunnen nederzitten, zonder eenigzins te veranderen, totdat er eindelijk eene ure zou komen, waarop zij was ingeslapen in haren armstoel, maar... om niet weêr te ontwaken. Met den regterarm rustende op de leuning van haren zetel, hield zij met de linkerhand een' kwarto bijbel gevat, die op haren schoot lag en dien zij nu pas had toegeslagen, om met een' kalmen vrolijken blik door het venster te staren op de heldere lucht, vol lichte donzige wolkjes, en op het rustig landschap, waarop zij van uit hare hoogte nederzag.
‘Ei-lieve henry, wilt ge ons wat poëterije voorlezen?’ vroeg eene der jonge dames.
‘Het zijn de tragediën van shakespeare,’ fluisterde henry met een' zijdelingschen blik op zijne oud-tante.
‘Het gaat tegen den sabbath; ge kost stichtelijker lectuur kiezen, kinderen, voegde Mistress allerton hem toe; laat ons veeleer een van miltons zangen hooren.’
‘Ei! wat doemt ge den ouden will,’ riep Sir davy, opziende van zijn schaakbord, ‘dat ge dien half puriteinschen milton kiest boven hem; en voor stichting hebben wij straks, bij de avondgodsdienst, het commonprayer-book. We zijn gelukkig de tijden te boven, dat men onchristen en wereldling werd gescholden, als men zonder een Oud Testament in zijn' zak liep, en dat men voor zondaar en rebel werd verklaard, als men the fairy Queen durfde opslaan.
Mistress allerton kleurde een weinig, doch zweeg; hoewel zij tot de Episcopaalsche kerk behoorde, en haar vader onder de ijverigste Cavaliers werd gerekend, helde zij toch een weinig naar de gevoelens der Puriteinen over, dat zij
| |
| |
dankte aan hare opvoeding door eene Schotsche gouvernante van die sekte, wier edel en liefderijk karakter de beste aanbeveling was geweest voor hare leer; terwijl de oude edelman tijdens den burgeroorlog geen toezigt had kunnen houden over de beginselen, die zijner dochter werden ingescherpt. Sinds haar huwelijk vond zij zich in dezen gesterkt door het voorbeeld van Miss harriët, die zich had afgescheiden van de Bisschoppelijke kerk, uit leedgevoel over de misbruiken, die er waren ingeslopen, zonder toch uiterlijk zich met hare tegenstanders te vereenigen.
Maar heerschte er verschil van godsdienstbegrippen in dit gezin, er heerschte ook echt christelijke zin, die de verdeeldheden haat, en bovenal, er heerschte liefde, die alle dingen bedekt, die alle dingen gelooft, die alle dingen hoopt; en deze lieden hadden zich aan al te bittere voorbeelden gespiegeld, wat de strijd over gevoelens kon wrochten, om ze niet liefst te vermijden, door zich zooveel mogelijk naar elkander te schikken.
Sir Davy, die in zijne jeugd tot de vrolijkste jonge lieden had behoord, hoewel de omstandigheden hem belet hadden de wapenen te voeren van des Konings partij, was ook geen heftige Episcopaal, en zijne ergste aanvallen bestonden in nu en dan een Seitenhieb tegen de Roundheads, die ook meestendeels ter zijde vielen, daar de dames zich niet gehouden achtten die op te vatten: en Miss harriët, die er zeker wel hare vrienden onder had, was altijd de eerste om over hunne overdrijving te glimlagchen met die blijmoedige kalmte en die verhevene rust, welke reeds boven de kleinheden der aarde en der partijschappen heenzagen, zoo als zij nu over de toppen der boomen heenzag naar den hoogen hemel. Eene wijle bleef zij aldus staren en mijmeren, en toen, alsof zij het gesprek vergeten was, of wel dat dit gesprek zelf haar tot het verledene had heengevoerd, zeide zij zacht en als in zich zelve: ‘Hoe goed is die huisselijke rust hier onder dit vreed- | |
| |
zame dak, hoe zalig die kalmte over dat vrolijke landschap, en toch... het was juist een avondstond als deze, en hier binnen ook heerschte er een vrede als nu, toen zij hier kwamen, die zooveel smart en jammer zijn komen brengen...’
‘Grant-aunt peinst op oude geschiedenissen!’ fluisterden de jongere nichten onder elkander.
‘En gaat ze ons vertellen, hoop ik,’ juichte de student luide, om zijdelings zijn verzoek aan haar voor te dragen.
‘Het was niets dan eene herinnering, alfred!’ glimlachte Miss Harriët, de vlakke hand naar het voorhoofd brengende, als voelde zij daar nog een weinig de kwelling harer gepeinzen.
‘Maar eene herinnering, die voor ons eene nieuwe en frissche verschijning zou wezen,’ bad alfred.
‘Ja, eene verschijning! Als eene verschijning was het mij!’ sprak met half luide stem Miss harriët; ‘maar het was geene vrolijke...’
‘O! dat zegt niets, Sir davy en Sir william luisteren niet,’ sprak de vrouw des huizes, naar de schakers heênziende.
‘Schikt u dan allen wat digter om mij heên, zoo zal ik zacht spreken, en hen niet storen... Want waarlijk, nu die gestalten mij eens weêr voor den geest staan, kan ik ze niet verdrijven, dan door er over te spreken.’
Men deed zoo als Miss harriët begeerde, en deze ving aan, terwijl zij nog even een' blik sloeg naar buiten, en daarna op den groep rondom haar:
‘Ja! alles was toen als nu in de natuur; vrede en vreugde, ontkiemen, uitbotten, en uitlokken tot loven en danken den Heere, die alles nieuw maakt; en hier in dit huis was alles stilheid en eendragt. Wij waren tusschen Paschen en Hemelvaart - het was ook eene avondure der ruste vóór den dag des Heeren; en uw oud-oom, gentle alfred! zat in zijn' codex te bladeren als gij, daar even in uwe poëterije.... Uw overgrootvader schaakte niet, maar zat met de Heilige Schrift er
| |
| |
het common-prayer-book voor zich en overdacht en bereidde zich tot de Zondagsdienst, want, zoo als gij wel gehoord zult hebben, hij was geestelijke en vicaris voor zijn' oom, den deken van St. Albans, die zich meestal te Londen ophield. Uw grootvader, mijn oudste broeder, was toen reeds gehuwd en woonde in Schotland, waar hij zich in lateren tijd dus onderscheidde in de dienst des Konings, dat hij door dezen tot ridder werd geslagen en brieven van adeldom won op een tijdstip, waarop beiden minder dan ooit als voorregten konden gelden; dan genoeg, het is nu ten minste eene erfenis geworden voor zonen en kleinzonen....
“Sinds den dood van onze moeder was ik de huishoudster van 't gezin, en ik zat eene wijle te rusten van de vermoeijenissen van het woelig huisbestier. Mijne jongste zuster zat tegenover mijn' vader en borduurde zich eene keurs met gouddraad en zijde. Lovely werd zij genoemd - en met regt, want zij was minnelijk en bevallig als een engel, en zij was de afgod van ons allen - maar het is de wil des Heeren, dat de afgoden verbrijzeld worden.... Arme lovely! het uur uwer verbrijzeling zou haast slaan.... Om vader niet in zijne aandacht te storen, sprak niemand onzer een enkel woord, en werd geen geluid vernomen dan het ritselen der bladen van 't gewijde boek, als dokter allerton die omsloeg, en het kraken van lovely's borduurnaald door het klaterend satijn, toen op eens hoefslagen van paarden zich lieten hooren, eerst in de verte, daarna al nader en nader, tot eindelijk het gerucht stil hield voor de deur van ons huis, en de klopper met genoegzame drift in beweging werd gebragt, om onzen goeden ouden josua te doen opschrikken en tot haastig openen te bewegen.
Om spoedig zekerheid te hebben omtrent het bezoek dat wij kregen, begaf ik mij naar de deur, toen mijn oog in het voorbijgaan op lovely viel. Zij was zeer bleek geworden en ik zag de toppen harer fijne vingeren trillen, terwijl zij te ver- | |
| |
geefs trachtte de zijde in hare naald te steken; niet vreemd, zij hield de punt naar boven gekeerd!
Ik wilde haar vragen wat haar deerde, toen reeds de kamerdeur, met meer haast dan voegzaamheid, werd opengerukt, en er eene dame binnen trad, gevolgd van een gentleman, die terstond zoo fier en vrijpostig om zich heen zag, alsof hij als heer en meester in zijne eigene woning trad, en niet als storend bezoeker in die van vreemden; zijn gelaat had niets dat hem bijzonder onderscheidde, dan iets koels en hoog-moedigs; zijne kleeding was die van een eenvoudig landedelman, hoewel hij een stalen ringkraag droeg, dat hem een ridderlijker aanzien gaf, dan het lederen corselet.
Dokter allerton, die een goêlijk en zeer eenvoudig man was, zich zoo plotseling gestoord ziende in zijne vrome gepeinzen, stond op, meer verrast en verlegen dan gekrenkt, als hij regt had gehad zich te toonen, en vroeg bedeesd, wie de gentleman en zijne dame waren en wat er van hunne dienst was in zijne woning?”
“Mijn naam doet er weinig toe,” was het antwoord; het zij u genoeg dat ik edelman ben, en vriend van den graaf van Hertford; deze dame is... mijne zuster.... en wij komen u eenige uren gastvrijheid vragen in den naam van iemand, die uw bloedverwant is, en die wel de eerste hier had mogen zijn, want hij is het, die ons hier heen heeft bescheiden.”
“Mijn huis, Sir! is wel tot uwe dienst en tot die van uwe Lady...” hernam mijn vader, door den korten rasschen toon van den vreemdeling overbluft; alleen verschoon mij... ik herinner mij niet, dat er nog verwanten van mij in leven zijn, behalve mijne kinderen. Het kan toch niet mijn zoon wezen, die....”
“De persoon, dien ik bedoelde, is uw zoon niet.”
“Miss anna hocker was uwe nicht, vader....” lispelde lovely zachtkens in zonderlinge gemoedsbeweging.
“Dat aardige kind heeft gelijk,” hervatte de edelman op
| |
| |
zachter toon; “de man, dien wij wachten, is john pym - en john pym is weduwnaar van Miss anna hocker.”
Lovely, die de oogen nedergeslagen had, bloosde nu zoo sterk, dat de dame, die zonder omstandigheden was gaan zitten in den éénigen armstoel van onze kamer, dien, waarvoor vader nederknielde bij het avondgebed, nu glimlagchend eenige woorden met haren geleider wisselde, terwijl zij lovely sterk aanzag.
Bij het noemen van john pym schrikte mijn vader lieftiglijk. Gij moet weten, kinderen, wij waren toen in het merkwaardige jaar 1641, en hoewel wij op het stille Plainty-Hill de rustige dagen sleten, die een vergeten geestelijke zelfs in die tijden kon smaken, als hij zich simpellijk bepaalde tot zijn ambtspligt en de dienst van zijn' Heer, heerschten er toch in kerk en staat heftige geschillen, die menigeen reeds bloed en tranen kostten en die welhaast tot dien schrikkelijken en rampzaligen burgerkrijg zouden heenvoeren, waarvan wij nu pas bekomen zijn. En onder hen, die zich een geweldigen naam hadden gemaakt door tegenstand tegen den koning, diens voornaamsten staatsdienaar den graaf van Strafford, en den aartsbisschop van Canterbury, stond onze neef john pym bovenaan. Mijn vader, die wel eenen afkeer had van de afgodische bijvoegselen, door den Aartsbisschop laud en wie 't met hem eens waren, in de kerk gebragt, doch die oordeelde, koning en geestelijke overheid gehoorzaam te moeten blijven, en die in alle dingen de man der ruste en des vredes was, had een zekeren tegenzin opgevat tegen zijn bloedverwant, dien hij een zoo gansch anderen weg zag gaan. Van de magt en den invloed, waartoe deze toenmaals gestegen was, had hij geen het minste denkbeeld; doch al had hij die zoo klaar kunnen inzien, als de hoofden der weêrzijdsche partijen dat zelve zagen, dan nog zou het zijn gevoelen over dezen niet hebben veranderd; ook antwoordde hij zeer kort en zeer ontstemd:
| |
| |
“Het is waar Sir, john pym is mijn neef, maar ik heb niets met hem uit te staan, en ik heb hem nooit weêr gezien na den dood zijner vrouw.”
“Zij wèl, daar wil ik op zweren!” riep nu de Lady, terwijl zij met de punt harer rijzweep op lovely wees, en een bittere spotachtige glimlach hare lippen omplooide.
Er was iets zóó boosaardigs in de wijze, waarop die vrouw zoo opzettelijk en onverwacht voor aller aandacht het stille hartsgeheim blootlegde van een zacht en onnoozel kind, dat haar nooit leed had gedaan, dat wij allen als door eene huivering werden overvallen, en eene rilling mij door de leden ging op de enkele gedachte, wat het zou kunnen zijn, zoo die vrouw te eenigen tijde de vijandin werd van mijne lovely, en invloed kou oefenen op haar lot. De gentleman zelf scheen er onaangenaam door verrast. Zijne wenkbraauwen fronsten zich ietwat, terwijl hij in 't Italiaansch tot haar zeide:
“Ik begrijp mij wel, Mylady, dat gij valken en adelaars tot uwe prooi kiest; maar niet, dat gij eene teêre schuchtere zwaluw komt opschrikken in haar nest; ik achtte dat te strijden tegen de natuurlijke edelmoedigheid van uw hart.”
“Zwijg, Algernon!” riep zij hem toe in dezelfde taal, “gij kunt niet oordeelen, wat er omgaat in eene vrouw, die tot in de ziel toe gegriefd is en verbitterd. Waar ik hem opgaf, waar ik hen ga overleveren, zal ik daar zóó iets (weêr met een blik op lovely) sparen, zoo ik oordeel dat schrik alleen haar tot bekentenis der waarheid kan voeren....” Den zin dezer woorden verstond ik niet, maar de woorden zelf kon ik verstaan, te gelijk met mijn oudsten broeder had ik Italiaansch geleerd; en al had ik de taal niet gekend, de blikken dier vrouw en de houding mijner arme zuster zouden mij veel hebben gezegd.
Lovely, door de scherpzinnige aanmerking der dame verrast en getroffen, wierp zich schreijend in mijne armen,
| |
| |
en verborg haar hoofd, gloeijend van schrik en schaamte aan mijne borst, terwijl zij mij stamelend bekende dat zij werkelijk haren neef john herhaalde malen had ontmoet, toen zij op Fansley-manor logeerde bij de dochter van Sir richard knightley. Ik had geen moed om haar op dat oogenblik verwijten te doen over haar gebrek aan vertrouwen in hare oudere zuster; ik had er ook zelfs niet de gelegenheid toe, want de man, dien ik Algernon had hooren noemen, naderde haar en vroeg, terwijl hij zijn toon verzachtte, of zij dan geene voorkennis droeg van de komst van haren neef? Zijn onderzoekende blik, die op het meisje bleef rusten, vergunde haar geene uitwijking, die lovely liefst zou gezocht hebben; eene logen wilde zij niet over de lippen laten gaan.
“Het is waarheid, Sir!” sprak zij. “Ik wist dat mijn neef john pym ons zou komen bezoeken tegen den Zondag; maar ik dacht.... ik hoopte.... ik meende”... verbeterde zij nogmaals, terwijl zij hare tranen met moeite verkropte, “dat hij hier zou gekomen zijn, om met mijn' vader te spreken.”
“Wat kan hij mij te zeggen hebben,” hernam dokter allerton de schouders ophalende; “hij kan wel weten dat ik zulke wegen afkeur, als hij zich veroorlooft te gaan! En het is zeker daarom, dat hij zich onthouden heeft bij mij te komen; en ik beken dat het mij aangenaam is; want ik zou toch in geen geval in goede verstandhouding met hem kunnen zamen zijn!”
Er was iets zoo naïfs in den toon van goêlijke ontevredenheid, waarop mijn vader zich uitliet over den man, die toen zóó veelvermogend was in het land, zonder dat wij het gisten, dat ik mij nu den luiden lach van Lord Algernon kan verklaren, die mij toen griefde ter wille van lovely's smart! - terwijl hij zeide: “Maar weet gij dan niet, mijn vrome heer, dat uw neef een van de invloedrijkste mannen van ons land is, en dat hij op dit oogenblik eene vervolging ten bloede toe heeft aangevangen tegen den geduchtsten en
| |
| |
magtigsten heer van het koningrijk, den graaf van Strafford?”
“En dat hij overwinnen zal!” sprak de Lady met een wilden blik, terwijl zij iets als een tandgeknars van spijt niet weêrhouden kon.
“Ik heb daarvan gehoord, Sir,” zeide dokter allerton zeer bedaard; “maar dat strekt hem niet tot eere, al is het dat die Graaf schuld heeft; toch twijfel ik niet of de Koning zal mijn onvoorzigtigen neef voor zijne vermetelheid straffen.”
“De Koning! wat zal de Koning tegen hem!” riep de Lady met eene zonderlinge uitbarsting van drift en minachting. “Het zal nog te bezien staan of hij moed zal hebben de worsteling voort te zetten, waaronder strafford bezweken is...” En terwijl zij sprak, brak zij met heftigheid de rijzweep in stukken, waarmede zij had gespeeld. Wij allen staarden haar aan met schrik en ontzetting, en ik geloof dat het nu het oogenblik is om u die vrouw te beschrijven, wier kortstondig oponthoud in ons huis voor ons zoo noodlottig is geworden en voor haar zelve zoo veelbeteekenend. De indruk, dien deze vrouw op mij heeft gemaakt, is nooit meer uit mijn geheugen uitgewischt, en bij de minste aanleiding staat die gestalte weêr frisch en levendig voor mij, alsof ik haar pas gisteren had gezien. En al was het geene schrikwekkende gestalte, toch wenschte ik haar nooit gezien te hebben. Schoon was zij, dat is waar, en onuitsprekelijk bevallig, meer dan eenig menschelijk wezen mij is voorgekomen; maar het was ook geene menschelijke schoonheid, zou ik haast zeggen, het was.... eene zulke als de Booze zelf weet te tooveren op het gelaat dergenen die hem toekomen, ten verderve dergenen die hij wil winnen. Eene schoonheid naar zijn beeld, een afschijnsel van Lucifers schoonheid, nadat hij zich ten strijde heeft gerust tegen God, zooals milton het beschrijft. Haar blik, die wondre tooverblik, liefkozend en snijdend zamen, soms diep en duister als de donkere afgrond, dan weêr schitterend van een vlijmend licht, als een bliksemstraal, was wel
| |
| |
zeker van denzelfden oorsprong als de blik der slange, die eva verleidde. Op het eerste gezigt zou men gedacht hebben, dat er niets verlokkends kon zijn in dat koele, majestueuse, regelmatige schoon, maar men begreep het eerst, als men zag hoe zij die fijne trekken in hare magt had, hoe zij ze wist te plooijen tot engelenzachtheid, en dan weêr tot zulk een vermetelen, uittartenden trots, als had zij den moed met hare vrouwelijke wapenen den strijd tegen de gansche wereld op te nemen, en of zij winnen zou! En ook zij heeft gewonnen, alles gewonnen althans, wat de wereld voor eere en vreugde kan aanbieden....”
“Hoe was die dame gekleed, grant-aunt!” viel de zestienjarige deborah in.
Miss harriët glimlachte. “Gij hebt gelijk! de oude vrouw moet niet voor zichzelve vertellen, maar voor u. Die dame droeg eene rijkleeding van groen Lincolns laken, met zilver galon, die zeer geschikt was om hare sierlijke gestalte en vorstelijke houding regt te doen: dat kleed, boven wijd geopend, liet, door het fijne batist en de kanten der guimpe heen, genoeg van haren hals zien, om over den edelen vorm en de lelieblankheid te oordeelen; de prachtige krullende lokken waren eene wijle gedekt geweest door den grijs kastoren hoed met breede randen, zoo als ze nog gedragen worden, waarop groene en witte pluimen golfden, maar zij had dien nu afgelegd. In het begin hield ik haar voor eene Fransche of Italiaansche vrouw, om iets vreemds in haar voorkomen en ook omdat zij zich voortdurend in die taal onderhield, en slechts enkele korte zinnen in 't Engelsch had gelispeld; doch later, toen haar naam werd genoemd, wist ik dat zij eene Engelsche was, en wel uit een onzer oudste familiën.... doch het is beter dat ik dien nu verzwijg.”
Neen, zeg ons haar naam, zeg ons dien toch, grant-aunt!’ baden allen.
‘Kinderen, ik moest meer voorzigtigheid hebben en niets
| |
| |
toegeven; nu echter reken ik op uwe bescheidenheid, als ik u zeg wie zij was, want zij leeft nog en zij is door het leven nog geene andere geworden; schoon hare zestig jaren - want zij moet wel zestig zijn, zij was mijne jongere, doch ik heb mijne zeventig doorgeleefd! - schoon die zestig jaren zeker groote verandering in haar uiterlijk moeten gebragt hebben, toch heeft zij nog de magt en den invloed behouden, dien zij eens door de vereeniging van hare schoonheid en haren geest en hare ondeugden wist te bemagtigen. Wonderlijk, zij alleen is magtig gebleven, on veranderlijk meesteresse van zich zelve, van hare fortuin, van haren rang, van alles en allen waarover zij heeft willen heerschen. - Waar vorsten en magtigen en eerwaardigen vielen, waar troonen en heerschappijen stortten, waar legers verslagen werden en legerhoofden verwonnen, waar het parlement verdreven werd en de herders der kudde verstrooid, is zij, zij alleen blijven staan op de puinhoopen van dat alles; onwankelbaar, onaangevallen, altijd ter goeder ure meesteresse van zich zelve en heerschende over anderen, tusschen der anderen tranen door, tusschen der anderen val, tegenover der anderen bloedigen dood!’
‘Wie is het! wie is het!’ riepen nichten en kleinnichten te gelijk, wier nieuwsgierigheid meer geprikkeld was geworden dan verzadigd door deze aanwijzingen.
‘Dat moet Lady carlisle zijn!’ riep alfred, die met ingespannen aandacht geluisterd had. ‘Toen ik laatst vader naar Londen heb vergezeld, wilde een edelman ons inleiden bij eene Lady, die, als hij zeide, alles wat sinds veertig jaren gevallen was overleefd had, nadat zij in alles had medegeleefd; en schoon Sir davi het afsloeg, hoorde ik toch dat het Lady carlisle was.’
‘Uw vader had groot gelijk en gij ook, mijn gentle alfred. De vrouw, die ik bedoel, is lucy percy, derde dochter van den voormaligen Hertog van Northumberland,
| |
| |
en Gravin van Carlisle. Ik zie nu zelve dat het goed is, dat gij althans haar kent. - Gij kondet weêr te Londen komen en alleen - en haar salon mogt zich voor u openen, en gij binnentreden - en verward zijn in hare strikken, eer uwe jeugd den afgrond had gepeild! - Zoo vervolge ik:
Mijn vader, die als wij allen door den toon en de manieren der dame ontzet was, zonder er veel van te begrijpen, had zich intusschen tot lovely gewend, en haar ondervraagd naar hare betrekking tot Master john pym, en hoe zij wist dat deze komen zou. Op het eerste waren hare antwoorden verward en verlegen; op het laatste meer duidelijk. Haar neef had haar geschreven en verzocht haren vader voor te bereiden om hem te ontvangen.... daar zij echter dacht dat hij eerst Zondags zou komen had zij gewacht en geaarzeld.... omdat zij geloofde, dat john pym, die toch kwam uit vriendschap voor haar, zelf het best zijne zaak zou bepleiten.’
“Uit vriendschap voor u,” herhaalde mijn vader met ergernis; “eene fraaije vriendschap tusschen zoo'n kind en een man als john pym, een geestdrijver, een politieke heethoofd, die van leeftijd uw vader kon zijn, en er zeker meer aan denkt eene stem voor zijne partij te winnen, dan alle mogelijke meisjesharten.”
“Maar, mijn goede vrome dokter, dat kan immers juist wel de reden zijn waarom de meisjesharten hem te gemoet komen,” schertste Lord algernon. “Ik heb dames gekend, die de eerbiedigste hulde van de bevalligste en galantste hovelingen hebben versmaad, om zich te hechten aan een stroeven en somberen staatsman, alleen omdat hij het hoofd was zijner partij;” hernam hij, ietwat spotachtig naar de dame ziende, die, in eigene gedachten verdiept, niet naar hem luisterde.
“Zulke dames hebben dan zeker meer eerzucht gehad dan hart!” hervatte dokter allerton; “maar zoo iets kan ik toch van mijne lovely niet denken.”
| |
| |
“Wat er ook van zij,” hervatte Lady carlisle, die nu een harer strengste en koudste blikken op mijne arme zuster wierp, terwijl deze onder haren angst en hare schaamte het blonde hoofd dus diep boog, dat de gouden lokken over hare oogen heen vielen en bijna geheel haar gelaat bedekten. “Wat er ook van zij, wij zijn niet hier om ons in vermoedens en gissingen te verdiepen over den toestand van een meisjeshart, en evenmin om deze kleine vragen te doen, die zij zelve welligt niet zou kunnen oplossen; maar wel, om een man te ontmoeten, die reeds behoorde hier te zijn; want in 't eind, al noemt hij zich de man van het volk, het volk noemt hem Koning, en hij zal toch wel genoeg opvoeding genoten hebben, om te weten dat de beleefdheid der Koningen vooral bestaat in stiptheid.” En terwijl zij dit uitsprak onder een ontevreden zamentrekken der wenkbraauwen, begaf zij zich aan het venster, want men hoorde op nieuw den hoefslag van een paard, maar nu in vliegende galop, alsof de komende al de waarde gevoelde van een oogenblik tijdverlies.
“Daar is hij! ik verdacht hem ten onregte!” riep zij nu met levendigheid en als verheugde het haar ongelijk te hebben; doch toen men de voetstappen hoorde van een man op den trap, zag ik haar verbleeken, en een bijna onmerkbaar trillen harer lippen bij het zonderling schitteren harer oogen overtuigde mij, dat zij door heftige innerlijke aandoeningen geschokt werd, die zij moedig bekampte.
Lovely van hare zijde kleurde sterk en sprong op naar de deur, als wilde zij den verwachten vriend te gemoet gaan; maar twee stemmen te gelijk hielden haar daarvan terug: die van dokter allerton, voor het eerst van zijn leven streng tegen zijn minnelijk kind, en die van Lady carlisle. - “Lovely! ik wil niet dat gij uw neef Master john pym te gemoet zult gaan, voor dat wij van hem zelven weten, wat hem hier heen voert,” zeide mijn vader.
| |
| |
“Blijf hier, Miss!” sprak Lady carlisle met gebiedende stem, waaraan hare vorstelijke houding en eene beweging der hand eene zulke kracht van bevel gaf, die onweêrstaanbaar tot gehoorzamen dwong.
“Blijf, Miss! welke uwe betrekking en uwe regten ook zijn mogen op dezen man, hetgeen ik heb te zeggen moet vóór gaan.”
Ik zag mijne arme zuster verbleeken maar zwijgen, terwijl zij roerloos staan bleef. Ik haastte mij haar den steun van mijnen arm aan te bieden, dien ik zag dat zij noodig had. Ik zag toen reeds den strijd aanvangen tusschen die twee vrouwen, waaronder noodwendig de zwakke en onervarene bezwijken moest. John pym liet zich aandienen door josuah, en trad onmiddellijk daarna binnen.
Ik, die hem in jaren niet had gezien, moest erkennen, dat zijn uiterlijk voorkomen hem geene groote diensten moest doen, om de gunst te winnen van een vrolijk levendig kind, in den eersten bloei harer jeugd.
Het was een grof, zwaar man, met breede harde trekken en een forsch beenachtig voorhoofd; maar toch, op zijn sterk geteekend en hoog gekleurd gelaat lag ongewone geestkracht en schranderheid, en in zijn zielvol oog schitterden levenslust en goede luim, die verraste en genoegen deed, en die niet weêrsproken werd door den gullen glimlach om den mond, door de dikke gekrulde mustatsen niet verborgen. Later, toen hij sprak, merkte ik op, dat de uitdrukking van zijn gelaat wisselde naar den indruk, dien hij te weeg wilde brengen; eene mengeling van zachtheid, vastheid en van fijne ironie was daarop beurtelings leesbaar. Hij droeg de haren lang, den baard puntig, alsof hij zich had willen onderscheiden van de partij zelve die hij voorstond; door welke lovelocks en golvend haar eene verfoeijing werd genoemd; zijne kleeding was deftig en zelfs eenigzins weelderig. Hij droeg zwart fluweel. Zijn wambuis werd door een blaauw zijden
| |
| |
koord aan den hals vastgeknoopt, waarvan de einden met gouden eikels versierd over de effen linnen halskraag heenvielen. Zijne stem was zwaar maar welluidend en buigzaam, en hij wist daaraan bij de weinige woorden, die ik hem tot lovely heb hooren zeggen, een zekere wending te geven, die het begrijpelijk maakte, dat hij beminnelijk kon zijn en behagen als hij het wilde. Welk eene behendigheid en schranderheid die man gehad heeft, bij zijne behandeling der openbare zaken, zal zeker wel in de geschiedenis van ons land en van onze eeuw afgeschetst zijn; ik kan alleen spreken van 't geen ik opmerkte in de korte maar belangrijke uren van zijne zamenkomat met Lady carlisle in ons huis. Hetzij opzettelijk of wel uit eene gewoonte van achteloosheid, hij trad binnen zonder den hoed af te nemen of iemand te groeten.
Hoe de Lady dit opnam, ontging mij, daar ik mij op dat oogenblik ééniglijk met zijne zuster bezig hield, die vruchteloos moeite deed om hare verlegenheid te verbergen.
Lord algernon ging hem op eenige schreden te gemoet, onder begroetingen en ontzagbetoon, als ware hij te White-Hall den Koning genaderd, en die mij toeschenen vrij overdreven te zijn tegenover een burgerman als mijn neef; terwijl hij zeide:
Uwe komst, Sir, redt ons uit een moeijelijken toestand. De goede dokter hier, wist er niets van dat gij ons hier afspraak gegeven hadt, en wij maakten eenigzins de ongelukkige figuur van onbescheiden indringers.
“Gij hebt gelijk, Mylord!” hernam pym glimlagchende; “ik had mijnen oom willen schrijven; doch (met de vlakke hand op zijn voorhoofd slaande) hier is in de laatste tien dagen zoo veel omgegaan, dat...”
“Master john, die het zoo druk heeft met de zaken van Staat en Kerk, geen hoofd kon hebben om aan simpele lieden als wij zijn, te denken,” viel mijn vader in, wat gekrenkt over de veelsoortige onopmerkzaamheid van zijn neef.
“Integendeel!” riep pym; “het was juist omdat ik in deze
| |
| |
dagen zooveel aan u dacht, mijn goede oom, dat ik uw huis aanwees als eene geschikte plaats, om eene geheime zamenkomst te hebben met personen, van wie ik door duizenderlei hinderpalen en belemmeringen gescheiden ben in het dagelijksch leven... Maar ofschoon ik u zelf niet schreef, meende ik toch dat u berigt was gegeven van mijne komst;” en hier wendde hij zich voor het eerst naar lovely en zag haar aan met eenige bevreemding.
“Ik had geen moed om van u te spreken, Master john, en.... het is nu goed, dat ik het niet heb gedaan,” hernam zij zich van hem afkeerende; pijnlijk getroffen door de gedachte, dat hij toch niet ééniglijk om haar was gekomen.
“Waarom niet, smeet cousin!” riep hij, met levendigheid hare hand vattende en haar dwingende hem aan te zien; “ik wist niet, zoo veel misdreven te hebben, met een paar personen hier heen te bescheiden, die ik moeijelijk elders kon spreken, dan onder een onzijdig en wel vertrouwd dak, onder familie, met één woord.”
“Alleen daar het geene familie-geheimen betreft, maar integendeel zaken, waarmede zulke eenvoudige lieden als uwe verwanten zich niet te bemoeijen hebben, zal ik zoo vrij zijn, mij met de mijnen te verwijderen. De behuwdzoon mijner zalige zuster is mij welkom en wel lief; maar aan den man, die complotten smeedt tegen Koning en Kerk, heb ik niets te zeggen,” sprak mijn vader, en verliet met zijn zoon het vertrek, terwijl hij ons wenkte hem te volgen.
Maar lovely weigerde te gaan. Zij stak haar fijnen blanken arm door den ring van de deur en bleef zoo staan, als tartte zij ieder uit, haar van die plaats te verdrijven, met de vermetelheid van een kind, dat niet berekent wàt het trotseert. Toch hield zij bedeesd de oogen neêrgeslagen en ik zag tranen droppelen van tusschen hare wimpers. Ik kon mij evenmin een denkbeeld maken van haren moed als van hare zonderlinge belangstelling in zaken, die haar niet aangingen.
| |
| |
“Algernon, geleid gij die juffers van hier, ik moet alleen zijn met Master john pym!” sprak Lady carlisle gebiedend tot haren broeder.
“John, my Cousin, moet ik gaan, waar zij blijft?” sprak lovely op smeekenden toon, hem aanziende met oogen vol tranen.
“Als gij blijven wilt, zoo blijf, mijn kind!” hernam hij goêlijk; “alleen, ik begrijp niet welk belang gij stellen kunt in ons onderhoud.
“Ik wel!” zeide Lady carlisle; “maar toch.... dat ze blijve! wat zij hooren moet zal ligt hare straf zijn!”
Daar ik besloten had lovely niet te verlaten in haren ongewonen gemoedstoestand en onder deze vreemden, achtte ik de vergunning voor haar als geldende voor mij, en niemand maakte daarop aanmerking, zeker ook omdat men onze tegenwoordigheid van te weinig gewigt achtte om er lang over te redetwisten, terwijl beide partijen haast hadden tot eene verklaring te komen.
Pym nam nu zijnen hoed af en plaatste zich aan de tafel tegenover Lady carlisle, die zich weer in den armstoel had neêrgezet.
“Mylady,” ving hij aan zonder haar aan te zien, “ik begrijp zeer goed, waarom gij dit onderhoud hebt begeerd; ik heb het niet willen weigeren, maar het kan u niets brengen dan teleurstelling... Uw graaf is niet meer te redden.”
“En indien hij het ware, zou ik mij daartoe het allerminst wenden tot u,” hernam zij vast en fier.
“Maar als het niet is om over wentworth te spreken, wat kunt gij mij dan te vragen hebben, Mylady?”
“Ik kom u niets vragen, Sir! ik kom u iets brengen.”
“O! ik weet het!” hernam hij met minachting; “gij wilt mij omkoopen om hem vrij te koopen; men zou niet eens willen erkennen dat men mij iets te danken had; men zou liever zeggen dat men mij had betaald! En daartoe komt gij met
| |
| |
een van die voorstellen, zoo als ze wege de hofpartij.”
“Het is waar,” hernam de Gravin koel; “ik ben werkelijk gemagtigd u van wege de koningin een voorstel te doen. Gij zoudt minister worden en Strafford zou blijven leven.... in een kerker!” voegde zij er bij met onbeschrijfelijke bitterheid.
“En de koning! zou hij daarin toestemmen?” vroeg pym met eene zekere bevreemding.
“Hij heeft toegestemd! ge hebt maar “ja” te zeggen,” hernam zij de schouders ophalende, “doch ik weet te wel tot wien ik spreke, om u dat voorstel in ernst te doen; ik weet dat gij meer magt en meer invloed bezit, dan koning Karel I, Sir! al wilde hij alles afstaan wat hij bezit... en zoo gij aannaamt, was juist datgene voor u verloren, wat gij het meest begeert, en wat uw grootste steun is - uwe almagt over het volk!
“By Heaven! die vrouw ziet goed!” riep pym als voor zichzelve, altijd zonder haar aan te zien.
“En zoo gij aannaamt,” vervolgde Lady carlisle, waart gij in korten tijd uwen val zoo nabij, als de graaf van strafford nu.”
“Maar, Mylady!” hernam hij, terwijl hij even een snellen en scherpen blik op haar wierp, als wilde hij zich overtuigen wie hij voor had. “Wie zijt gij dan, dat gij zóó spreekt?”
“Ik ben Lady carlisle!” antwoordde zij. Maar ik kan u niet zeggen, lieve kinderen, met welke uitdrukking van gelaat de gravin dien naam uitsprak. In den eenvoudigen houten armstoel, had zij al de majesteit eener koningin op haren troon; eene majesteit, die de Koningin henriëtte zelve nooit heeft gehad, en die bewees dat deze vrouw geen diadeem noodig had om vorstin te zijn en te heerschen; en al had zij kunnen zeggen: ik ben koningin van Engeland, Schotland en Ierland, zij had niet meer trots en triomf kunnen leggen
| |
| |
in dien titel, dan nu zij alléén te zeggen had: “ik ben Lady carlisle!”
“Ja! lucy percy! gravin van carlisle, eene Northumberland, eene vriendin van de Fransche vrouw, die koningin henriëtte wordt genoemd,” hernam hij met bitterheid. “Ik weet dat, maar ik bedoelde dat niet; waart gij niet de minnares van den graaf van strafford?”
“En gij, waart gij niet de vriend van thomas went-worth?
“Gij haat hem dus?” vroeg pym verwonderd.
“Hem haten!” riep zij diep ademhalend, als snakte zij naar lucht. “Hem haten? Gij vraagt mij, of ik hem haat, wiens fortuin en grootheid te bevorderen, jaren lang mijn éénig streven is geweest, om wiens val te voorkomen ik leven en veiligheid met vreugd had willen geven, wiens magt en eere mij niet te duur zouden geweest zijn, al had ik ze moeten koopen met mijn bloed!.... maar nu waar dit alles verloren is, onherstelbaar verloren...”
“Nu geeft gij hem op!”
“Ik heb alles gedaan om hem het leven te redden en de eere. Ik zou nog alles doen! Ik geloof zelfs,” ging zij voort, pym aanziende met haren wondervollen blik, “dat ik nog mij hier zou vernederen aan uwe voeten, zoo daarmede gewonnen was wat ik voor hem wil; doch ik weet dat het vruchteloos zou zijn; ik weet dat gij hem vervolgd hebt, niet bij toeval, niet uit haat, maar uit een beginsel - een beginsel zoo onverzettelijk als het zijne was, dat u in den weg stond; en dus, daar ik weet, dat ik met de hoogste krachtsinspanning, met mijne diepste vernedering niets meer voor hem zou kunnen winnen dan een roemloos en vergeten leven, dan een wegkwijnen in een kerker, nu zie ik hem liever sterven op een schavot om hem te gedenken als een martelaar, dan dat ik hem gestraft zou zien als een misdadiger!”
“Zonderlinge vrouw!....” riep hij uit, en sloeg onwillekeurig
| |
| |
de oogen op haar. “Maar zijn dood op een schavot is ook eene straf.”
“Neen!” hernam zij fier. “Gevangenschap moge billijke boete zijn voor wie de vrijheden van de drie koningrijken in ketenen heeft geslagen.... Zijn dood is alleen de staatszet van eene partij, die bewijst dat zij de andere heeft overwonnen; want gij hebt overwonnen, Master john pym! gij weet het maar al te goed, gij hebt woord gehouden; gij hebt hem vervolgd en gij hebt hem niet losgelaten, vóór dat gij zijn leven in uwe magt hadt, en gij zult hem niet loslaten vóór dat gij zijn hoofd hebt doen vallen.”
“Neen, gij hebt gelijk, dat zal ik zeker niet, want zijn dood is mij noodig; zonder dat.... (de stem van pym werd dieper en doffer) zonder dat, had ik toegegeven aan de inspraak van mijn hart, aan die diepte van deernis en zelfverwijt, welke hij in mij opwekte, toen hij daar voor mij stond en mij aanzag, waar ik hem den genadeslag ging toebrengen. Maar daar viel het mij in dat ik zóó voor hem zou gestaan hebben als hij voor mij, indien hij overwonnen had, en dat hij ook onwrikbaar zou zijn geweest, zoo als ik het nu zijn moest; en dat het hier niet de vraag was een man te veroordeelen of vrij te spreken, maar wel een beginsel krachteloos te maken, dat strijd voerde tegen mijne beginselen. Dat het niet de minister was, die hier vallen moest of zegevieren, maar dat men den kampioen voor het koningschap moest neêrvellen, wilde men het koningschap bereiken en tot zulke proporties terugbrengen, als noodig is voor de vrijheden des vaderlands. Toen was ik zonder barmhartigheid, en ik zal het blijven.”
“Ik begrijp dat! de moord van buckingham is niet te regtvaardigen dan door den moord van strafford; ik begrijp het, op zulken weg treedt men niet of men moet er op voortgaan.”
“Den moord van buckingham, Mylady? uwe herinneringen
| |
| |
dagteekenen van zeer vroeg, maar zij zijn toch ietwat verward... Het was de dweeper felton, wiens dolk Engeland die groote dienst heeft gedaan.”
“Maar het was uwe tong, uwe pen, uwe aanhitsingen en die van elliot, uw bondgenoot, welke dien dweeper het brein verwarden en hem wapenden met den moed en de geestdrift der overspanning, om den dolk op te heffen; en zoo min als gij zelf het zwaard zult zwaaijen boven straffords hoofd, en toch zeggen kunt: ik ben het die hem doodde, evenmin kunt gij u vrij achten aan buckingham's moord, al zijt gij het niet, die hem den dolk in de zijde hebt gedrukt.”
“Welnu, ja! Mylady; ik geef mij gewonnen en ik belijde dat ik het ben, die den hertog aan de verfoeijing des volks heb aangewezen; maar daar gij dit zelve hebt ingezien, zult gij mij wel haten, want, naar ik meende, was de hertog van uwe vrienden.”
“Ik heb buckingham bemind met al den hartstogt van mijne achttien jaren. In strafford achtte ik het meest den grooten staatsman, den oppermagtigen bedwinger van Ierland, den beheerscher van zijn meester. In george villiers heb ik den beminnelijken mensch lief gehad, die meer dan eenig ander de kunst verstond het hart eener vrouw te winnen.”
“Daarin vergist gij u, Mylady; want hij had geene zielskracht genoeg om haar te winnen door datgeen, wat het vast en zekerst bindt. Hij begon altijd met liefde en eindigde veeltijds met haat. Men moet beginnen met haat, dan eerst ankert de liefde vast in de ziel.... als zij dien rotsigen grond heeft doorgeboord en zich dáár heeft vastgeklampt, niet in den lossen, weeken zandgrond, die her en der beweegt met iederen golfslag, met iedere ebbe en vloed, en daarom is buckingham bemind geweest... maar vergeten geworden!”
Terwijl john pym sprak, hield de Lady hare oogen strak op hem gevestigd; zij had geluisterd in eene spanning, die aarzelde tusschen afschuw en welgevallen, en toen hij zweeg, verzonk zij eene wijle in diep gepeins, waaruit zij zich op- | |
| |
hief om te zeggen met een doffen zucht: “Ik geloof... dat gij gelijk hebt.”
“Ik meen zoo!” hernam hij koel; “en nu, Mylady! wat voert u tot den vijand van uwe vrienden?”
“De haat!” hernam zij met veelbeteekenenden blik. “Strafford te redden, heb ik opgegeven, maar toch.... ik kan iets voor hem doen.”
“U voegen bij zijne vijanden?” vroeg hij glimlagchend.
“On hem te wreken!” antwoordde zij.
“De geestdrift van felton!” sprak hij spottend. “Gij hebt toch niet ergens een dolk verborgen?” vervolgde hij zeer bedaard en met zijn rustigen glimlach op haar ziende, terwijl zij opstond en naar hem toetrad.
“Neen, niet aldus! niet om wraak te nemen over wie openlijk en mul zijne vijanden waren en hun tegenstand zoo ver gedreven hebben als hun noodig is geweest; maar om wraak te nemen over de valsche vrienden, die te laf en te traag waren, on voor hem te strijden tot het uiterste.”
“Meent gij 't zoo, Mylady?” hernam pym, nu ook ernstig en met uitvoimhende blikken op haar ziende; “dan zullen wij elkander spoedig verstaan.”
“Dat denk ik ok, Sir. De koning is mij verachtelijk geworden, sinds hij de zwakheid heeft gehad strafford's doodvonnis door zijne onderteekening te wettigen; en de Koningin is mij hatelijk sinds ik zag, hoe zij uit zelfliefde de zwakke pogingen van karel tot des graven redding nog heeft verlamd en krachteoos gemaakt, en ziet ge! wat ik veracht kan ik vertrappen, en wat ik haat, kan ik overgeven ter verbrijzeling. Ik vas de vertrouwde van al de geheimen der hofpartij, sinds de laatste jaren. Van al de intrigues gedurende strafford regtsgeding, gesponnen door den koning en de koningin, om den graaf te redden zonder zichzelf bloot te geven, heb ik de draden gehouden, en zal ze in uwe handen geven.”
| |
| |
“Dat is eene kostbare gifte, Mylady!” sprak pym bedenkelijk, “wat zult gij daarvoor in ruiling eischen?”
“Niets dan van u te vorderen, dat gij daarmede de winst zult doen, die u noodig is.”
“Maar toch, Mylady, gij laadt daardoor een grooten last van dankbaarheid op mij, en ik beken u, schulden drukken mij, ik ben achteloos en nalatig in 't betalen; met één woord, ik ben onverdragelijk voor mijne schnldeischers.”
“Gij zult mij niets schuldig zijn, want eigenlijk ben ik het die eene oude schuld kom afdoen aan u, eene oude belofte volbrengen. Herinnert gij u niet, dat gij eens tot zekeren page, die strafford te Greenwich, verzelde, hebt gezegd: “schoone page, wanneer zult gij mij dienen?”
“En dat het antwoord toen wel bits was er wel hard, want het luidde: “Niet voordat gij mijn meester verwonnen zult hebben.” Dat was toen een trotseren, een uittergen van u, een minachten van mijne kracht, want bij uw onbepaald vertrouwen op wentworths magt beteekende dat in uwen mond: nimmer.”
“Welaan! het nimmer is nu toch waaweid geworden, en ik houd mijn woord!”
“Nu kan ik aannemen!” hernam hj, haar zijne hand toestekende. Zij reikte hem de hare. Hj bukte zich en drukte een vurigen kus op die hand terwijl hij sprak. “Ziet gij wel Mylady! dat mijne stelling doorgaat? Hoe vele beloften aan vrienden zullen u ontdacht zijn in vel korter tijd. De ééne gelofte aan den vijand heeft een oruitwischbaren indruk gemaakt.”
“Zoo als de vijand zelf, omdat hij john pym is,” antwoordde Lady carlisle, terwijl zij voor hem bleef staan in eene soort van bewondering, die mij onverklaarbaar was, maar die zóó duidelijk sprak uit hare houding en trekken, dat het geen spel kon zijn. Toen zag ik naar mijne lovely, onrustig over den indruk dien dit tooneel maken kon op
| |
| |
haar. Het arme kind zat in één gedoken, marmerbleek, en als versteend; er waren geene tranen in hare oogen; maar er was ook geen teeken van leven meer op haar gelaat. “Master john pym!” riep ik verschrikt en smeekend, “mijne zuster ligt daar bewusteloos!”
“Hoe! gijlieden nog daar?” sprak hij met ergernis, en zonder eens naar lovely om te zien of zich van Lady carlisle af te keeren, beval hij ons te gaan, op eenen toon, die geene tegenspraak gedoogde.
Ik nam mijne zuster in mijne armen en voerde haar schielijk heen. Lady carlisle had gelijk, lovely was verpletterd door hetgeen zij had willen hooren. Één ding had zij begrepen. Zij had pym verloren.... de arme had geene klagt geslaakt, geene verwensching gesproken tegen wie ook, geene beschuldiging geuit, alleen.... zij had het hoofd gebogen onder den slag, om het niet weêr op te rigten.
‘Eene vreesselijke ziekte openbaarde zich, waaruit zij niet weêr herstelde. De heelmeester noemde het eene hersenkoorts; ik begreep dat het eene andere kwaal was, die van een gebroken hart. Ik dankte God, toen eindelijk het hare ophield te kloppen. Al te teêre plant, kon zij de felle stormvlaag niet weêrstaan, die op eenmaal eene liefde ontwortelde, welke zich zoo diep en krachtig had vastgehecht in hare ziel.
Al ware het dat pym niet verloren ware geweest voor haar, hij had haar verloren door alles wat zij van hem had begrepen. Hij was een man van bloed, een man van list en geweld, een man die speelde met gruwelen en boosheden, en dien man had zij bemind! Zij had zich met onvoorzigtig vertrouwen aan een schepsel gehecht, en toen zij dat vertrouwen zag teleurgesteld, bezweek zij onder hare smart. Dat was zonde, maar zij had nog den tijd tot den Heer weêr te keeren; wij allen prezen Hem, die ons niet hopeloos liet bij lovely's sterfbed.... mijn vrome vader bragt in allen eenvoud en stilheid des harten zijn abrahams offer.’
| |
| |
‘En hoe liep het af met Lady carlisle en john pym?’ vroeg alfred.
‘Die beiden bleven nog langen tijd hun onderhoud voortzetten alsof er niets was gebeurd. Daarop vertrokken ze ieder afzonderlijk. Maar later, toen ik genoodzaakt was mij naar Londen te begeven, hoorde ik dat de Gravin van dien dag aan werd gezien onder het gehoor van de heftigste puriteinsche predikers, dat zij er luisterde als eene, die volkomen instemde met alles wat er hards en hatelijks werd gezegd tegen 't hof en de prelaten, en dat zij john pym bij zich ontving in haar salon op den avond van denzelfden dag, waarop de Graaf van strafford het schavot had beklommen.’
‘Maar hoe kon toch lovely zich in 't hoofd halen, dat zulk een man haar beminde?’ merkte Lady keredith aan.
‘Dat had zij zich niet in het hoofd gezet. Hij zelf had het haar onder dure verzekeringen van trouw gezegd en herhaald, zoo vaak zij hem te Fansley-manor ontmoette; alleen, hij had haar nooit gezegd dat hij hare hand zou vragen, en het arme kind begreep geene andere uitkomst van zulke betrekking; daaraan had pym niet gedacht, toen hij haar schreef, dat hij komen zou en haar weêrzien wilde. Zij hield dit voor een beslissenden stap - het besliste werkelijk veel - alleen op eene andere wijze dan iemand had kunnen voorzien. Lady carlisle plaatste zich tusschen hen, en alles was gezegd. Pym wilde lovely nog weêrzien en toespreken, maar mijn vader en ik verzetteden er ons tegen. Wat kon hij, dan ijdele woorden uiten, die toch niets zouden veranderen en niets zouden goed maken? Om hem regt te doen, moet ik zeggen, dat hij zich overigens een goed bloedverwant heeft getoond. Wij danken het hem, dat vader in ruste zijne dagen op Plainty-Hill heeft kunnen eindigen, hoewel hij met zijnen bisschop betrokken werd in het proces van den Aartsbisschop laud.’
‘Eilieve, moei harriët! uwe vertelling heeft vrij lang ge- | |
| |
duurd,’ riep nu de heer des huizes, opstaande en het schaakspel door elkander werpende. ‘Keredith heeft de partij aan mij verloren en zijne revanche genomen in dien tijd.’
‘Even als Lady carlisle,’ glimlachte alfred.
‘Maar, Grant-aunt, hoe hebt gij dat alles zoo kunnen onthouden?’ vroeg deborah.
‘Lieve nicht, ik heb het eigenlijk niet onthouden maar veeleer van buiten geleerd. Het gesprek van Lady carlisle met john pym had voor mij nog zoo veel duisters, schoon ik alle woorden had verstaan en ze onuitwischbaar in mijn geheugen waren gegrift, dat ik in de lange nachten, waarin ik bij lovely waakte en gedurig met mijne gedachten bij die verschijning bepaald bleef, die woorden neb opgeschreven in mijn dagboek, en ze daarna vele malen las en herlas; daarom, toen ik te Londen woonde, waren de handelingen van die vrouw en van Master pym mij niet meer onverklaarbaar zoo als voor velen, sinds ik wist welke vreesselijke en onheilige roerselen hunne zielen bestuurden, en aan welke booze hartstogten zij hunne harten hadden overgegeven.
En nu, kinderen! tot onze avond-godsdienst, en zegent uw lot en uwen staat, die u verre houden van zulke menschen en van zulke verzoekingen als de hunne!’
|
|