| |
| |
| |
De zamenkomst te Greenwich.
Historische fantasie.
Op een' zwoelen zomerschen avond van 't jaar 1630 stak eene kleine maar stevige boot den Teems over naar Greenwich. Behalve de beide roeijers, die zich in niets onderscheidden van gewone sloeproeijers, bevonden zich daarin nog twee personen, die meer onze opmerking verdienen. De één, een man tusschen de dertig en veertig jaar, droeg het deftig maar eenvoudig gewaad van een aanzienlijk man, die op reis is, en die het onnoodig acht zijn' rang door zijne kleeding te bewijzen. En in waarheid, al had deze man eenen gescheurden mantel gedragen of eenen versleten hoed, al had hij geenen degen op zijde gehad, hij zou toch iedereen den indruk gegeven hebben van een fier en hooghartig man, meer geschikt om te heerschen dan om te dienen, en niemand zou het gewaagd hebben, hem op anderen toon aan te spreken, dan die voegt tegenover personen, wier meerderheid men erkent, het zij uit aanzien van geboorte en maatschappelijke onderscheiding, het zij uit aanzien van schitterende geestgaven, of buitengewone krachten der ziel. Tot de zulken behoorde onze vreemdeling; men zag het niet enkel aan zijne vaste en trotsche houding, aan dat zekere in gebaren en stem, waardoor eene vraag uitgesproken werd als een bevel, veelligt
| |
| |
zelf onbewust van den indruk, dien zijn woord of de beweging zijner hand, maken moest op anderen, maar ook uit zijn git-zwart fonkelend oog, diep in de kas verscholen en overwelfd door eene zware, maar fraai geteekende wenkbraauw, en de snelheid en fierheid waarmede hij dat oog opsloeg. Men las het op zijn gewelfd voorhoofd, dat iets krachtigs en onbewegelijke had, als ware het uit brons gegoten. Het fraai krullend haar, dat er overheen dartelde en in sierlijke lokken ook den hals omgaf, vervrolijkte ietwat de strenge somberheid van een gelaat, welks trekken allen getuigden van eenen diepen en schranderen geest, maar dat toch weinig behagelijks had en veeleer afschrikken moest dan aantrekken voor hen, die minzame bevalligheid of regelmatig schoon verkozen boven den waardigen ernst van een mannelijk voorkomen, dat ontzag inboezemt en eerbied afdwingt. Zijne handen waren blank en aristocratisch fijn, hoewel zij gespierd en krachtig bleken, zoo vaak hij zijn zwaard omklemde (en hij deed het dikwijls) met eene krampachtige beweging, die bewees dat, ondanks zijn koel uiterlijk, heftige gemoedsaandoeningen hem innerlijk bewogen. Dit zal zeker niemand bevreemden, zoo wij gezegd hebben, dat de persoon, dien wij voorstellen, niemand anders was dan de bekende Engelsche staatsman thomas wentworth, die later als Graaf van Stafford, als Onderkoning van Ierland en Minister van karel I, zulk eenen belangrijken invloed heeft geoefend op de zaken van het koningrijk en op het lot van den koning, en dat hij op dit oogenblik als op de grenslijn stond, die zijn vroeger leven voor altijd zou afscheiden van zijn volgend, en waarbij het laatste als de volstrekte tegenstelling en ontkenning zou zijn van het eerste. Wij gaan u toonen, wat hem op die grens nog een oogenblik tegenhield en toeven deed, en ondanks welken tegenstand en welke voorstellingen hij die overtrad. In diep nadenken verzonken stond
hij op het gevest van zijnen degen geleund, het hoofd eenigzins gebogen, en de oogen
| |
| |
strak gevestigd op het klare en kalme water, dat ditmaal eenen helderen zomerhemel te weêrkaatsen had. De persoon, die met hem was en wiens kleeding een' der jonge lieden van goeden huize scheen aan te duiden, die sommige voorname heeren als pages dienen tot zekeren leeftijd, had echter iets in het voorkomen dat niet met deze verklaring bevredigde; zijne weelderige gitzwarte haren waren onder een' groen fluweelen barret opgenomen met strikken van zilverlint, met meer zorg en behaagzucht, dan men in eenen aankomenden knaap kon onderstellen. Hetzelfde kon men ook opmerken van de gelaatstrekken, die, hoewel fijn en jeugdig, toch veel meer uitdrukking hadden dan die eenen jongeling in de eerste vaag der jeugd eigen konden zijn; die uitdrukking was zelfs nog iets meer dan schrander, zij was trotsch en vermetel; en toch, de blikken der schitterend zwarte oogen hadden somwijlen dat liefelijke en teedere, dat wel nooit door de oogen van eenen knaap kon worden uitgesproken. De fijne voeten, de kleine gevulde handen, de edele houding, de sierlijke gestalte, de tengere leest en de zachte ronding der vormen, spanden allen te gelijk zamen om op de gedachte te brengen dat het pageskleed eene vermomming was, waaronder zich eene bevallige dames-figuur verborg, gedachte die wel niet volkomen strookte met den ernst van den meester, maar die zich des te beter vereenigen liet met den toon en de manieren van den page tegenover dezen. Op de bank waar hij zat, waren zijden kussens nedergelegd en nog daarenboven was de mantel van den edelen man uitgespreid onder de voeten van den dienaar, die ze daarop uitstrekte met dezelfde zorgeloosheid als koningin elizabeth dat zou gedaan hebben op dien van een harer onderdanen.
Die ongewone verhouding tusschen deze beide personen zal zich intusschen voor ons spoedig ophelderen; als wij luisteren naar hetgeen zij spreken.
De page, het hoofd eenigzins achterover werpende, zag
| |
| |
met zekere spijt of bekommering hoe de edelman telkens dieper wegzonk in eigen gepeinzen, en voor niets anders zijne oogen scheen te gebruiken dan om liet rimpelen der golfjes te bespieden, en zeker met eene poging om hem af te leiden, sprak hij:
‘Zeg mij, Sir! hebt gij u niet vermaakt met de anecdote van Lady panshaw, die davenant gisteren avond zoo geestig voordroeg?’
‘Ongetwijfeld, Mylady! de avond is ongemeen zacht en liefelijk....’
Mylady-page beet zich geërgerd op de lippen.
‘Uwe aanmerking is juist, Sir! alleen zij is niet precies een antwoord op mijne vraag, die, ik erken het, ook niet belangwekkend genoeg was om uwe aandacht te verdienen, Sir thomas!’
‘Gij hebt mij iets gevraagd?’ vroeg hij verwonderd.
‘Ja, Sir! ik wilde weten of wij welhaast het punt bereikt hebben, waar gij besloten zijt aan wal te stappen?’
‘Wij zijn er zoo aanstonds. Hij wacht mij in dat kleine huis daar ginds, digt bij het park; maar verveelt u dit watertogtje dat gij die vraag doet?’
‘Inderdaad! zou dat te verwonderen zijn? Ik ben gewoon in lustiger gezelschap dan het uwe op dit oogenblik is, over den Teems te glijden....’
‘Is dit een verwijt?’
‘Aan uwe stroefheid en hardnekkig stilzwijgen, ja!’
‘Mylady! Bedenk dat gij uit eigen vrijen wil verlangt hebt mij te vergezellen, dat ik gewenscht had den togt alleen te doen....’
‘En dat gij daartoe menigte van zwarigheden hebt geopperd, die ik allen heb wederlegd of uit den weg geruimd, op zulke wijze dat ik zelfs mijne sekse heb verloochend, om mij te maskeren onder het gewaad van eenen edelknaap, omdat gij mij voorhieldt hoe hij moeijelijk tot een ernstig
| |
| |
onderhoud zou te bewegen zijn, in de tegenwoordigheid eener vrouw; en dit bezwaar overwonnen zijnde....’
‘Bleef er nog een; het grootste van allen, dat u en mij zelven betrof.’
‘En welk dan?’
‘Ik kon voorzien dat ik in een uur als dit, meer in de stemming zou zijn om ernstig met mij zelven te rekenen, dan om een vermakelijk gezelschapshouder te wezen voor u, daarom bad ik u mij te vertrouwen en mij alleen te laten.’
‘Wat vertrouwen aangaat, Sir! van mijne zijde heb ik u, geloof ik, geene zoo geringe bewijzen daarvan gegeven, dat gij het eenigzins in twijfel kunt trekken; maar wat uw verlangen aangaat om bij deze zamenkomst geen' enkelen getuige te hebben van onze zijde, daar kon, daar mogt ik niet mede instemmen, ook om uws zelfs wil, opdat die later niet verkeerd mogt worden uitgelegd. Het hof, Sir thomas, heeft te dezer dage zoo veel openbare aanvallers en zooveel geheime vijanden, dat het regt heeft argwanend te zijn, en ik moet u bekennen: men wantrouwt daar nieuwe vrienden, die nog geene andere proeven van zinsverandering hebben afgelegd dan beloften.’
‘Wat dat betreft, Mylady! ik hoop welhaast zulke proeven af te leggen van mijne trouw, dat de scherpste argwaan daarbij slechts over zich zelven zal te blozen hebben,’ antwoordde wentworth fier en met eene vastheid, die aan zijne verzekering klem bijzette. ‘Toch,’ vervolgde hij, ‘heb ik mij niet willen verzetten tegen uw bijzijn, en ik voor mij schroom geenszins ten uwen aanhoore te spreken, sinds ik wèl besloten ben niets te zeggen, waarover ik mij niet ernstiglijk heb beraden met mijn verstand en met mijn geweten, en wat ik niet zou kunnen verantwoorden en willen volhouden voor de gansche wereld. Gij ziet mij nu wisselen van partij, Mylady, maar gij zult mij niet zien weifelen, en van nu aan verwissel ik niet weêr, dat is eene keuze voor het leven!’
| |
| |
‘Ik geloof zoo, Sir! maar te minder kan mijn bijzijn u hinderlijk wezen.’
‘Mij! daaraan hebt gij gelijk, Gravin; doch zoo als gij weet, ben ik niet de éénige belanghebbende, en of hij tevreden zal wezen zich over zoo teedere en wigtige punten te bespreken in het bijzijn van een' derden....’
‘Ba! van eenen page! wie acht op een' page?’
‘Zeker.... indien deze page maar niet te veel belangstelling toont in hetgeen er gesproken wordt, en daardoor de opmerkzaamheid op zich vestigt.’
‘Ik beloof u dat ik mij gansch onzijdig zal houden, en een zoo onnoozel gezigt zal zetten, of ik van het geheele gesprek geen woord kon verstaan.’
‘Dat is iets.... Mylady! Alleen het stelt mij nog niet volkomen gerust. Uwe onvergelijkelijke schoonheid is wel vermomd, maar geenszins verborgen door dit gewaad; het doet dit veeleer uitkomen op eene wijze, die een hartstogtelijk en zinnelijk man, als john pym is, moet aantrekken en tot scherper opmerkzaamheid uitlokken.’
‘Ik zal die weten te ontgaan door alle hulpmiddelen die in mijne magt zijn; en geloof mij, Sir! ik vermag nog al veel op mij zelve en op anderen, als ik mijn vermogen wil gebruiken.’
‘Aan wien zegt gij dat?’ hernam hij, haar aanziende met eenen blik, waarin oneindige diepte van hartstogt te lezen was, doormengd met somberen weemoed. ‘Gij vermoogt veel te veel op menschenharten, lucy! beproef nooit hoe ver het uiterste van uw vermogen zou gaan op mij, want ik geloof dat ik zwak zou kunnen zijn voor u.’
‘En zoo gij zwak waart.... zoudt gij mij verloren hebben,’ hernam zij, ‘want ik kan niet beminnen dan wie heerschen over zich zelven, en heerschappij voeren over anderen.’
‘Het is zoo!’ antwoordde hij ernstig, maar zonder bitterheid; ‘ik heb het opgemerkt: er gloeit even veel eerzucht
| |
| |
onder uw elpen voorhoofd, als teederheid in uw vrouwelijk harte, maar ik weet te goed, dat ik alleen aan de vereeniging dier beide eigenschappen ons zamenzijn danke, om ze te misprijzen; alleen dringt voorzigtigheid mij, u te waarschuwen tegen een onbedacht beproeven van uw vermogen op mij... of op anderen.... bij voorbeeld op den man dien wij zullen zien; gij zoudt veel kunnen bederven door zulke tusschenkomst en niets kunnen winnen.’
‘Dat laatste geef ik nog niet toe, maar toch het andere is te waarschijnlijk om ons daaraan nutteloos te wagen. Ik beloof u daarom de meest mogelijke stilzwijgendheid en onzijdigheid bij hetgeen er gaat voorvallen.’
‘Ik ken u, Mylady! en in die hoop alleen kan ik het wagen eene zulke getuige met mij te nemen. Maar zie hier onze landingsplaats, vergun mij nog even u uit de sloep te helpen en u dan te herinneren aan uwe rol.’
‘Uwe hulp is mij onnoodig,’ sprak de Lady lagchend, terwijl zij zoo vlug en levendig, als een knaap het had kunnen doen, aan wal sprong. ‘Gij ziet nu hoe ik mijner vermomming eere doe; pages helpen zich zelven!’
Sir thomas wentworth nam nu zijnen weg naar een huis, dat men ook wel voor eene kleine pachthoeve kon houden; met een grasperk, waarop schapen en geiten graasden tot voorplein, en gelegen in het lommer van het park, hoewel het toch niet daartoe behoorde. Het was inderdaad niets anders dan eene herberg, die in den zomer zelden bezocht werd, doch in den herfst, in het jagt-saisoen, het vereenigingspunt was van alle jagersgezellen en ondergeschikte personen, wier meesters tot de koninklijke jagt werden toegelaten. Zij wachtten hier het sein af om de jagt te volgen, of wel zij rustten er uit van de vermoeijenissen, nadat die was afgeloopen. Ook droeg de herberg tot uithangbord eenen vergulden hertenkop en had zelfs voor de inwoners van Greenwich alleen dàn eenige aantrekkelijkheid, als zij er die soort
| |
| |
van bezoekers konden ontmoeten. Daar het nu zomer was en Somerset-house geene bewoners had, was Park-Inn een van de rustigste en bescheidenste openbare huizen, die men kiezen kon voor eene geheime zamenkomst.
Ook bevond er zich in de vrij ruime gelagkamer maar één persoon, zeker dezelfde wien wentworth hier afspraak had gegeven, die in afwachting van zijne komst zich eene kan ale had laten reiken en in de uiterste rust aanteekeningen zat te maken in een zakboek.
‘Kastelein, ik heb noodig alleen te blijven met den gentleman, die daar binnen is,’ sprak wentworth tot den meester des huizes, die met overgedienstigheid de deur voor hem open deed.
‘Dat heeft die gentleman mij ook reeds gezegd, Mylord!’ hernam deze, ‘en uwe lordschap kan volkomen gerust zijn; de enkele reiziger, die er nog mogt komen, zal zijne teug bier wel in onze huiskamer drinken.’
‘Mylord!’ herhaalde wentworth, de schouders ophalende, met eenen glimlach tot zijnen page.
‘De man profeteert!’ fluisterde deze.
Toen trad wentworth binnen, altijd door den page gevolgd, hoewel deze terstond bescheiden op den achtergrond trad.
Naauwelijks had de vreemdeling wentworth zien binnentreden, of hij stond op en ging hem te gemoet.
‘Tom!’
‘John!’ riepen nu beide te gelijk en als uit één mond, en zij vielen elkander in de armen als twee innige vrienden, die elkander in langen tijd niet hadden gezien en regt verheugd waren nu weder zamen te zijn. Wentworths oogen schitterden of zij wat vochtig werden, en pym trachtte zijn gevoel te verbergen ondér eenen luiden lach.
‘Wel fraai, tom!’ barstte hij uit. ‘Gij zegt naar de lieden te verlangen; gij kondigt hun gewigtige mededeelingen aan; gij geeft hun plaats en tijd aan, om rustig en onbe- | |
| |
spied met hen te zamen te zijn; en... als zij dan komen, laat gij ze wachten, tot zij van ongeduld stampvoeten en ten laatste met de wanhoop der berusting hun' troost zoeken in de ale.’
‘Ik beken schuld, john!’ hernam wentworth op zachter toon dan hem gewoonlijk eigen was; ‘maar gun mij ter verontschuldiging aan te voeren dat ik pas een paar dagen te Londen ben, en in allerlei zaken te voorzien had eer ik tot u kon komen.’
‘Nu, nu! gij hebt uwe zaak niet met zooveel ernst te bepleiten; ik begrijp zeer goed dat gij geen meester waart van uwen persoon voor dat gij u in de sloep bevondt. Van alle kanten bestormd door onze vrienden.... Ééne vraag; gij hebt toch zeker hampden gesproken, en Lord say, en....’
‘Nog niemand hunner: ik wilde u eerst gezien hebben,’ hernam wentworth, door de optelling der namen aan het doel zijner komst herinnerd.
‘Ik had u dat niet ten kwade geduid,’ antwoordde pym, terwijl zijne breede hand nogmaals de fijne vingers van wentworth greep en die drukte; ‘maar ga zitten, wij kunnen onze zaken niet staande afdoen, dunkt mij.’
Naauwelijks had hij dit gezegd, of met snelle gevatheid schoot de page toe en zette eenen stoel neder voor zijnen meester, terwijl hij in eerbiedige houding achter dezen staan bleef en intusschen eenen scherp onderzoekenden blik wierp op pym, die nu uitriep:
‘Wat zie ik, tom! gij gaat de houding van eenen pair aannemen... een page!’
‘Die zich te Londen aan mij verbonden heeft en hier met mij blijven zal zoo gij het goed vindt.’
‘Mijnentwege volgaarne, zoo gij oordeelt dat wij even vrij kunnen spreken....’ zeide pym, eenen vlugtigen blik op den page werpende, die zich nu in eenen hoek van het vertrek plaatste op eene der houten banken, die aan het beschot waren vastgehecht.
| |
| |
‘Wat mij betreft, hetgeen ik u te zeggen heb, zal ik welhaast met woorden en daden uitspreken voor de wereld,’ hervatte wentworth, terwijl hij zich nederzette.
‘En ik, ik heb gewoonte alles te zeggen wat ik wil ten aanhoore van ieder; en wat ik gezegd heb neem ik nooit terug; ik schroom dus de ooren van eenen page met, schoon het waar is dat zij dikwijls wijder openstaan dan die van hunne meesters; doch gij hebt altijd aristocratische manieren gehad.... En nu.... tot onze zaken.... maar eerst toch moet gij nog even hooren wat ik heb uitgevonden om den Koning ten laatste te dwingen het Huis der gemeenten op te roepen, en om tegelijk onzen aartsvijand, den ouden regtsverdraaijer noy, een voorproefje te geven van hetgeen hem te wachten staat, als hij werkelijk met de ship Money-wet durft opdagen, zoo als de sprake gaat. Ik heb hier, terwijl ik u wachtte, eene kleine optelling gemaakt van al de misbruiken en gewelddaden waartoe zij aanleiding kan geven. Luister.’
‘Liever niet, john! hetgeen ik u zeggen zal maakt mij welligt minder geschikt om zulke mededeelingen van u te ontvangen,’ hernam wentworth, terwijl hij opstond en zich voor den schoorsteen plaatste, alsof de strijd zijner aandoeningen hem niet toeliet gezeten te blijven. Eene wijle liet hij het hoofd tegen het beeldhouwwerk van eene der kolommen rusten. Toen hij aanving te spreken had zijne stem iets dieps en vols, men zou bijna gezegd hebben iets weemoedigs, als ging er veel in hem om dat hij wilde verbergen; alsof hetgeen hij zeide wel het gevolg was van een onwrikbaar besluit van zijn verstand, doch waarmede zijn hart nog geen' vollen vrede had.
‘Ik bid u, john! hoor mij aan zonder ongeduld en zonder bitterheid, en bovenal zonder vooroordeel. Ik heb dit onderhoud gewenscht; ik kon daarmede niet wachten tot wij elkander weder zagen in onzen gewonen kring, omdat ik dien kring niet meer zal binnentreden, althans niet meer in den
| |
| |
zelfden toestand, en omdat ik u wilde voorbereiden op een' stap, dien ik besloten had te doen; doch die niet door mij gedaan moest worden zonder uwe voorkennis.’
‘Maar, by heaven! welk een stap kan dat dan zijn, dien gij mij met zoo veel plegtigheid aankondigt?’ vroeg pym, met zekere onrust. ‘Wist ik het niet beter en vreesde ik niet u te beleedigen, gij zoudet mij op de onderstelling brengen dat.... maar neen, dat kan niet zijn.’
‘Wat oordeelt gij dat niet zijn kan?’ vroeg wentworth met gejaagdheid.
‘Dat gij u zoudet terugtrekken van de openbare zaken, dat gij op nieuw door de zucht tot uwe studiën aangetrokken, voor die verlokking bezweken waart en u gingt afzonderen op het land, om daar uw vroeger leven van afgetrokken kamergeleerde te hervatten; maar neen, dat kan niet zijn, een geest als die van thomas wentworth, eens ontvlamd door de eerzucht en bezield tot de werkzaamheid der daden en niet die der bespiegeling, kan niet meer zijnen lust vinden in de onvruchtbare beschouwingen van een schrijfvertrek. Hij moet leven in het leven.’
‘Zoo is het ook met mij, john! en wel verre van mijn' werkkring in te perken, ga ik dien uitbreiden.... slechts ga ik dien zoeken aan eene andere zijde dan voormaals; ik heb mij eerst vergist in de keuze van mijn pad; nu verlaat ik den krommen weg der oppositie om met ernst en opregtheid mijnen koning te dienen, en hem te helpen zijn aangevallen en geschonden gezag te herstellen.’
Pym schudde het hoofd met een' minachtenden glimlach.
‘Neen, tom! neen, dat is niet waar, dat geloof ik niet. Waarom gij goed vindt zulke ijdele scherts te spreken, begrijp ik niet regt; alleen zeg spoedig dat het scherts is; gij weet, ik kan geen spotternij verdragen op dit punt en van u allerminst.’
Wentworth bragt de hand aan het voorhoofd, als voelde
| |
| |
hij zich pijnlijk aangedaan; hij beet zich de lippen, als om ze te weerhouden een haastig antwoord te spreken en zweeg.
‘Gij, gij zoudet de man zijn om aan karels zijde te gaan, gij, om zijn' despoten wil te helpen doorzetten tegen de belangen van het Vaderland; gij, gij zoudet de knie buigen voor een' Koning, voor de vrouw van een' Koning; want gij weet het, zij is het die regeert; gij, gij zoudet loon aanvaarden van een' zwakken, wien gij verpletteren kunt met éénen arm; gij zoudt in dienst treden van jesabel en astaroth?’
De breede Herkulesborst van pym zwoegde van drift, terwijl hij zich zelf dus opwond; zijne, oogen begonnen te flikkeren alsof daar phosphorisch licht in vonkte; zijn voorhoofd begon te gloeijen en de aderen zwollen op, alleen maar bij de voorstelling van iets dat hij nog niet als zekerheid wilde aannemen, hoewel het zwijgen van wentworth hem reeds bewijs moest worden.
‘Gij spreekt met te veel drift en met te veel beelden, john, om mijne zaak nu met een helder oog te overzien;’ hernam wentworth, die zich inbond tot kalmte en matiging; ‘maar ontdaan van uwe omschrijving, hebt gij de waarheid gevonden, of liever, gij hebt verstaan wat ik u zoo even zeide en dat volle ernst was. Ik ga den Koning dienen, mijn' wettigen Koning, na hem lang in zijne regten miskend en bestreden te hebben op eene onbarmhartige wijze. Ik ga mijn ongelijk herstellen; daarin is niets gelegen wat een welgeboren man zich hehoeft te schamen. Ik ga het koninklijk gezag, de koninklijke voorregten oprigten uit hunne gezonkenheid en op vasten grondslag vestigen. Het is eene grootsche en edele taak, waarvan ik al de bezwaren inzie, doch die ik op mij genomen heb te volbrengen; eene mindere voldoet mij niet meer, en deze is voor mijne krachten berekend.... Noem dit zoo als gij wilt, maar geloof mij, doe dezen stap gelijk met mij, het zal ons beiden goed zijn zamen te blijven.’
| |
| |
‘Zoo is het dan toch waar!’ hernam pym in eene diepe verslagenheid en op een' toon, als had hij uit wentworths woorden niets begrepen dan alleen de bevestiging van hetgeen hem zulke zielesmart toebragt.
‘Ik heb mijn' vriend thomas wentworth verloren, en die mijn vriend was, gaat mij verlaten en een verrader worden!’ En pym sloeg zich heftig met de vuist op de borst, als wilde hij dé sterke aandoeningen verdrijven, die hij daar voelde opkomen.
‘Ik bid u, john! onthouden wij ons van haastige en bittere woorden,’ viel nu wentworth in, somber en wel getroffen door de diepe ontroering van zijnen vriend, maar toch zich zelven oogenschijnlijk gelijk blijvende in kalmte van houding en koelheid van trekken. ‘Hoor mij geheel, eer gij mij oordeelt. Bedenk hoe ik, eenvoudig land-edelman, die niets zocht dan de rust van het studeervertrek, die leefde in de navorsching van klassieke schrijvers, plotseling en mijns ondanks in de openbare verdeeldheden werd betrokken en daarin dus verwikkeld, dat ik eindigen moest met er deel aan te nemen, zou ik niet lijdelijk slagtoffer zijn. Toen eenmaal uit mijne ruste opgeschrikt, voelde ik de onrust die tot strijden en werken prikkelt, de leegte die niet meer door de kalme genietingen van voorheen kon worden aangevuld, en zoo nam ik de eerste plaats de beste die ik open zag, zonder keuze, zonder nadenken, en vooral zonder te overwegen dat dit eigenlijk mijne plaats niet wezen kon!’
Pym, die eerst van drift was opgesprongen, had intusschen weder zijnen stoel genomen, doch hij gebruikte dien alleen om met het bovenlijf over den rug te leunen, en zoo, het hoofd rustende in de handpalmen, luisterde hij met aandacht, als hoorde hij nu werkelijk zonder vooroordeel maar met plan om te wederleggen: de gewoonte van het parlementslid zegevierde over de aandoeningen van den mensch. Nu viel hij in:
‘Uwe plaats niet! en waarom niet uwe plaats? De edelman,
| |
| |
die zich liever liet gevangen zetten dan het hoofd te bukken voor de koninklijke willekeur die hem schatting oplegde, kon toch moeijelijk elders zijne plaats kiezen dan op de banken der oppositie.’
‘In de opwelling der eerste drift, onder den eersten indruk der krenking, ja dat is zoo; maar als hij later inziet dat hetgeen hem willekeurig scheen, niets was dan een noodgreep der zwakheid, die om zich heên tast naar hulpe, dan voelt een man van mijn' aanleg, van mijn karakter, van mijn hart vooral, dat zijne taak niet die is om een dergenen te wezen die deze zwakheid afmatten en ten onder brengen; maar dat het een grooter, een moeijelijker, maar een meer roemvolle arbeid is die zwakheid steun te geven en te maken tot eene groote kracht, en bij dat pogen de eerste te zijn, al ware men zeker, ook de éénige te blijven.’
‘Vooral! de éénige te blijven, mijn arme wentworth! Ik zie wel door welke influisteringen uwer eerzucht gij u verlokken laat; maar geloof mij, zij misleiden u, zij zijn zoo valsch als de stelling waarvan gij uitgaat, zoo valsch als uwe handelwijze door de wereld zal beoordeeld worden, als gij niet naar beteren raad luistert en u omkeert eer gij eenen voet zet op dien verkeerden weg. De eerste zijn! de éénige blijven! ziedaar wat u noodig is en wat gij vooral zoekt, onverschillig hoe en waar....’
‘Neen,’ viel wentworth in, ‘een bewijs daarvoor is dat ik u naast mij wil hebben.’
‘Gij wilt mij niet naast u hebben; gij weet wel dat ik niet meer zal, niet meer kan afwijken zelfs, van het pad dat ik eens heb gekozen, en dat ik het ook niet zou “willen,” zelfs al stond mijne rekening met het hof aan de uwe gelijk.’
‘Mij dunkt die staat gelijk! Beiden hebben wij aanvallen gedaan op het koningschap en op het koninklijk prerogatief.’
‘Slechts waren mijne aanvallen zonder eenige verschooning en met den onwrikbaren wil om te treffen en te dooden,
| |
| |
als die van den matroos, die een schip ter entering beklimt en weet dat hij slagtoffer moet worden of overwinnaar; de uwen hadden meer den vorm van een ridderlijk tweegevecht, waarbij men het meest den degen laat blinken om zijne partij te doen terugwijken en een proefje te geven van zijne behendigheid! Wij staan dus niet zoo gelijk dat ik zou kunnen doen wat gij doet. Maar weet gij waarom gij mij noodigt u te volgen, terwijl gij zekerheid hebt dat de noodiging vruchteloos is? Omdat een innerlijk gevoel van waarheid u zegt, dat gij niet verantwoord zijt voor u zelven vóórdat gij u geregtvaardigd hebt bij mij.... maar die geruststelling zal ik u niet geven door mijne vrijspraak.’
‘Gij vergist u, ik wacht die niet en ik zou die zelfs overbodig achten,’ viel wentworth in, op strakker en hooger toon dan hij nog had gevoerd, en niet vreemd: pym had hem werkelijk doorzien; pym ontdekte hem als aan zich zelven, en niets verbittert meer een' hooghartig man, dan zich geraden te zien door hem wien hij, ware het zonder opzet en bewust van wat hij deed, hoopte te misleiden. ‘Neen,’ ging hij voort op droogen, lossen toon, ‘ik kom u dit alleen zeggen omdat wij collega's waren en omdat ik mij niet van uwe partij wilde scheiden zonder dat gij het wist.’
‘Uw geheugen is wel wat ongetrouw,’ hervatte pym met ironie. ‘Wij zijn iets anders dan collega's in het Lagerhuis... Wij zijn schoolmakkers geweest, wij zijn vrienden geworden, en het Huis der gemeenten heeft slechts hereenigd wat sinds lang verbonden was door innerlijke overeenstemming.’
‘Vrienden zijn wij geweest, ik erken het, en had gewenscht het te kunnen blijven; maar wat overeenstemming aangaat, die ontken ik: wij zijn veeleer contrasten. Uw smaak, uwe levenswijze, uwe gewoonten, uw karakter en uw los en vrolijk humeur trekken u heên naar het volk, roepen u om voor het volk en onder het volk te leven, terwijl mijne gewoonten, mijn smaak, mijne neigingen zelfs,’ hervatte went-
| |
| |
worth, onwillekeurig met eenen blik op de lady-page, ‘mij heêntrekken naar....’
‘Het hof! waar zulke bloemen bloeijen,’ glimlachte pym, ook naar die zijde heênziende. ‘Ik begrijp dat maar al te goed.... maar waarlijk, gij zult mij toch toestemmen, dat tot hiertoe die contrasten, zoo als zij zamengevoegd waren, een schoon en krachtig geheel vormden, en dat ons verschil zelfs de sterkte uitmaakte van onzen band. Mijne opgeruimdheid vervrolijkte bij wijlen uw' somberen ernst; als ik u medesleepte uit uwe afgetrokkenheid in het midden van het gewoel, verfrischte dat uw vermoeid brein en vernieuwde uwe denkbeelden, ietwat gedrukt onder het wigt uwer folianten en tusschen de vier muren van uw studeervertrek. Uw ernst daarentegen weêrhield mij van uitspattingen, waartoe een overmoedige geest en een bloedrijk gestel mij soms verleidden; in 't kort en om niet meer uit te weiden over de voordeelen eener betrekking, die zoowel aan uwe zijde waren als aan de mijne, gij hadt mij noodig en ik u! Dit zult gij mij toestemmen.’
‘Wij waren elkander noodig en wij hadden elkander lief!’ herhaalde wentworth nu weder met gevoel; ‘voorzeker stem ik dat toe, en daarom ook, al verdenkt gij er de opregtheid van, herhaal ik mijn woord: wij moesten niet scheiden.’
‘Blijf dan waar ik ben, ik zal niet veranderen. Ik weet te goed wat ik wil, op welk doel ik afga en hoe ik het zal bereiken.’
‘En het is juist daarom dat ik een' anderen weg kies. De oppositie brengt ons op kronkelende sluippaden, waarbij men nooit den openen vrijen weg kan gaan, waarbij men zich althans ieder oogenblik moet afvragen: waar ga ik heen? waar breng ik anderen?’
‘Maar, ongelukkige! die zelfde belemmeringen schept gij u juist, als gij de vaste stelling van eenen openlijken en rui- | |
| |
terlijken tegenstand verlaat, waarop men zich vrij en fier kan bewegen.’
‘Zoo vrij en fier als Highway-men, die wel uit hunne sluiphoeken te voorschijn komen om den aanval te doen, en dus vermetel het licht en de openbaarheid braveren, maar die toch zich uit den weg maken zoo haast de geregelde magt tegen hen optrekt; of zeg mij waarom gij te Londen in de city woont; waarom gij uwe vrienden en bondgenooten verzamelt in het geheim, buiten de stad, in de afgelegene graafschappen of in de duisternis, des nachts, ten ontijde?’
‘Nu ja,’ hernam pym, wat getroffen, ‘maar wij komen toch openlijk voor den dag met hetgeen wij in die duisternis hebben gewerkt. En de intrigues der hofpartij, liggen die dan zoo bloot en worden die dan niet verheimelijkt voor het volk? Is het u dan zoo op eenmaal ontdacht, welke kunstgrepen de Koning moest gebruiken eer hij de voorregten des volks kon bereiken om ze te vernietigen, hoewel hij bezworen heeft ze te handhaven. Weet gij wel dat het zijne ministers zijn, zijne staatslieden die ze moeten uitvoeren, zoo al niet uitvinden? Neen, geloof mij, eerst dan wacht u strijd, aarzeling, wankelmoedigheid, als gij u ten dienaar stelt van den zwakken, weifelenden, ongestadigen koning, die wel souvereine magt zou willen uitoefenen, maar geen souvereinen wil heeft, omdat zijn wil eigenlijk niet de zijne is; die zeer gaarne heerschen zou met willekeurige magt, maar om die terstond in handen te geven van anderen.... En dan meent gij te kunnen berekenen waar gij op afgaat?’
‘Volkomen goed. Ik voer den Koning in eens regt door naar de volstrekte oppermagt en ik gebruik zijne hand om de mijne te bevestigen. Zijne wankelmoedige schreden zal ik maken tot een' vasten, geregelden stap, een' stap die op de overwinning toegaat, en ik zal dien schepter wel zoo vast drukken in die weifelende koningshand, dat gij allen, mijne heeren van de oppositie, u daaronder bukken zult of vergaan!’
| |
| |
Wentworth had zich reeds zoo diep ingedacht in de nieuwe positie, die hij ging innemen, en had zich reeds in verbeelding zóó vereenzelvigd met de denkwijze en de gevoelens van een' koningsgezind staatsman, dat hij er onwillens den toon van aannam, en dat die toon klonk als eene bedreiging, die anderen moest waarschuwen en schrik aanjagen. Pym ook voelde die vereenzelviging van zijnen vriend met zijne vijanden zoo goed, dat hij in hem op eenmaal niets meer zag dan eene tegenpartij, waartegen hij te strijden had.
‘Vermetele!’ riep hij uit, onder den indruk dier dreiging, ‘dat zult gij niet: ik heb u straks voorgehouden wat gij zocht, beter dan gij het zelf wist; ik zal u nu zeggen wat gij vinden zult: Gij vindt eene verlorene zaak, die gij niet redden kunt en waarmede gij zelf zult verloren gaan. Gij, die voor de grootsche taak bestemd waart om een' troon te helpen ondermijnen en op de puinhoopen er van een' nieuwen en grootschen tempel te stichten, ten oorbaar van een goed volk, dat u geroepen heeft tot deze dienst; gij zult u verlagen een vermolmden en wankelenden troon te onderschragen, en gij zult verpletterd worden onder de puinhoopen. En al gelukte het u, karels schepter tot eenen diamanten staf te maken, en al vermogten wij niet, hem dien uit de hand te rukken, toch zouden wij dien weten te gebruiken, om er u mede te verbrijzelen.’
‘Welnu, doe dat als gij kunt, mits ik eerst bereikt heb wat ik wilde! Maar voorzeker, de troon van karel stuart staat niet zóó wankel als gij onderstelt, en zijne zaak is niet zóó wanhopig als gij die afschildert. En om te voorkomen dat zij het ooit worde, is het dat ik haar tot de mijne maak.’
‘Gij spreekt tegen beter weten aan, om u zelven op te winden tot eenen moed, dien ik overmoed schatte.... Hoe menigmaal bespraken wij niet te zamen den toestand van den Koning en van het koningschap te dezer dage, en was het niet altijd ons besluit, opgemaakt als met wiskunstige zeker- | |
| |
heid, dat er geene hoop meer was voor karels troon, zoo min als voor de bedorven kerk des Lands?’
‘Dat is zoo! alleen... als wij de zaak des konings zoo verloren achtten was het... meen ik, omdat wij beiden tot hare aanvallers behoorden, maar sluit mij buiten uwe rekening, en gij hebt eene gansch andere uitkomst. En ziet gij, daarin voel ik mijne roeping, mijn' lust en de kans tot volle ontwikkeling van al mijne vermogens, dat ik tegen waarschijnlijkheid aan volbrenge, wat aller berekening doet falen..... door een' koning, die zich met magtelooze spijt ieder der prerogatieven van zijnen rang stuk voor stuk ziet betwisten, en die bij iedere daad om ze te handhaven eene misgreep doet, zóó onhandig en zóó roekeloos, dat hij zijne tegenpartij tot eene wanhoop brengt, die hare sterkte zou kunnen worden... zulk een' koning op te voeren tot eene heerschappij, door geen' zijner voorzaten bereikt, opdat men zeggen zal, dat hetgeen gebeurt, hetgeen aller berekeningen doet falen, en aller voorspellingen logenstraft, alleen gebeurt omdat thomas wentworth het aldus heeft gewild!...’
‘Onzalige en ijdele eerzucht, te kleiner naarmate zij zich trotscher verheft en grootscher wil schijnen. Is het niet veel meer dat men koning zijn kan over een vrij en groot volk, koning zonder kroon en zonder schepter, alleen maar door de overmagt van het genie en van het woord, meer dan te heerschen door de zwakheid van enkelen, indien gij het nog daartoe bragt? Doch vlei u niet, thomas wentworth! gij alleen kunt dat mirakel niet werken...’
‘Een mirakel, zeker niet, maar het zal geen mirakel zijn wat ik voor heb; hetgeen ik hoop te verrigten zal niets zijn dan een natuurlijk en noodzakelijk gevolg van hetgeen ik voorbereid heb; en vergun mij niet alleen in rekening te brengen wat de koning in mij wint, maar ook wat uwe partij met mij verliest. Toen wij meenden te zegevieren, waren wij zamen, hadden wij zamen alles overlegd, onze hulpbronnen,
| |
| |
de middelen en drijfveeren, waardoor wij ze in beweging zouden brengen, onze sterkte, hunne zwakheid, iedere geleding van het harnas, waardoor het koningschap te treffen was, iedere leemte van het bestuur, waar wij konden binnendringen, en nu...’
‘En nu wilt gij dat alles tegen ons keeren? O! ik begrijp het dat gij u sterk voelt met zulke wapenen als gij in staat zijt tegen ons te rigten, maar ik begrijp niet hoe gij moed zult hebben ze te gebruiken. Maar ik bezweer u, gebruik ze niet; dat zou een al te laaghartig verraad zijn, een verraad als nooit meer was gepleegd. En het zou thomas wentworth wezen van wien het werd gezegd: die heeft dit gedaan; en weet dan ook dat nooit een dieper en een meer rustelooze haat met meer billijkheid was verwekt. Ik voel het hoe magtig gij tegen ons kunt zijn, juist omdat gij voor ons zijt geweest; maar hoe meer gij ons gevaarlijk zult zijn, des te grooter gevaar loopt gij zelf; en daarom nogmaals, hoor mijnen raad, hoor naar mijne stem, het is niet de stem van een' tegenstander die verslaan wil door dreigen; het is nòg de stem van eenen vriend, die zijnen vriend wil behouden en hem redden van zijn verderf. Haal de vervloeking van Oud-Engeland niet over u. Blijf bij ons en volhard niet in uw voornemen.’
Er sprak zoo veel welmeenende ernst uit den toon en geheel de houding van pym, terwijl hij dit laatste zeide; er was zoo veel matiging en te gelijk zulk een verlangen tot overtuiging in hetgeen pym aanvoerde, en tevens sprak het goêlijk en openhartig gelaat van dezen zonderlingen man, die zoo verschrikkelijk kon zijn en zich toch zoo innemend kon toonen, dus dringend met zijne woorden mede, dat, zoo daar overreding mogelijk ware, wentworth zich door dezen aanval geschokt moest voelen.... en werkelijk wentworth scheen getroffen. Hij boog het hoofd en hield de beide handen voor de oogen, als kon hij zijn' vriend niet langer aanzien, als
| |
| |
hoopte hij, dat hij niet meer hooren zou, zoo haast hij niet meer zag.
Maar er was eene tegenwoordig, die niet de handen voor de oogen hield in zulke oogenblikken, die ze wel wijd en scherp geopend had om op beide sprekers te gelijk toe te zien, en die nu het zwijgen en de gemoedsbeweging van Sir Thomas voor eene aarzeling hield, die zij alleen kon wegnemen door eenig geweldig middel dat ieder terugtreden afsneed. Zachtkens opgestaan was zij, zonder het geruisen harer voetstappen te laten hooren, als met de vlugheid eener gazelle naar john pym toegetreden, terwijl deze sprak, en toen hij eindigde, toen wentworth zweeg zonder op te zien, was het hare welluidende stem die voor hem antwoordde:
‘Sir thomas wentworth is juist hier om u te zeggen dat hij in den strijd tegen de vijanden van zijnen koning zal volharden tot het uiterste. En gij, Mylord! gedenk uwe belofte!’
Zoodra wentworth de stem der Lady had gehoord, was hij plotseling uit zijne weemoedige verslagenheid opgeschrikt, maar gelijk een man van moed door een' schrik niet getroffen wordt tot versagen, maar om met vasten blik hetgeen hem treft te overzien, zoo was hij ook terstond weêr zich zelf; hij begreep dat die tusschenkomst hem niet enkel een terugtreden verbood, maar ook zelfs eene vreedzame scheiding onmogelijk kon maken, zoo als hij die zich zelven had voorgesteld, en dit griefde hem; ook antwoordde hij zeer kort en terwijl hij de wenkbraauw fronste:
‘Ik heb beloofd, Mylady! mij dunkt, dat moet u genoeg zijn om aan mij over te laten, hoe ik woord zou houden; en veeleer hadt gij het uwe mogen gedenken, dat ware mij betere dienst gedaan, dan de vleijerij van een titel, dien ik niet bezit.’
‘Gij vergist u! de koning verheft u tot Graaf, en liet het aan mij over u daarvan kennis te geven, zoodra ik het gepast zou achten.’
‘Satan, de vader der leugenen heeft deze eva's dochter
| |
| |
in zijne slangentaal onderwezen!’ riep nu pym, op den page wijzende: ‘in den mond van die vrouw schuilt bedrog, zoowel als onder haar kleed. Dat laatste heb ik haar aangezien van het oogenblik af dat zij binnentrad. Op het eerste had ik evenzeer moeten bedacht zijn, dan had ik niet in het vertrouwen op de onbeduidendheid der toehoorster, mijne rol van welmeenend vriend en raadgever gespeeld, tot meerder vermaak van wie weet welke Lady van het Hof. Wat u betreft, wentworth, gij hadt mij deze krenking moeten sparen, zoo als ik u van nu aan mijne voorstellingen spare, al te zeer overtuigd dat de taal van deze oogen en van dit gelaat welsprekender moeten zijn voor u dan mijne trouwhartige woorden.
“En nu, Mevrouw, een woord tot u, daar wij hier toch zamen zijn op onzijdig gebied. Gij zijt zeker ook eene van die fantastische vrouwen, die zich heden ten dage met de zaken der mannen bemoeijen, niet tevreden te heerschen door de verlokking harer schoonheid, maar die het ook willen door den invloed van haar vernuft en van hare intrigues.... eene Lady fanshaw, eene Lady isabella daubigny....”
“Gravin Carlisle! om u niet in eene dwaling te laten,” sprak deze, zich buigende, met eene mengeling van ironie en uittartende stoutheid, terwijl hare schitterende oogen de zijnen ontmoetten en als vlammen van toorn uitschoten.
“Nu dan, Gravin van carlisle!” hervatte pym, “u althans kan mijne vermaning van nut zijn, want gij zijt de voornaamste onder die vrouwen van het Hof en van den adel, die in navolging der Koningin, die Fransche vrouw, uit eene medicis geboren, heerschen willen over Oud-Engeland, tot verderf van Staat en Kerk. Ik, die niet eenmaal zulke heerschappij als waarnaar gij tracht, zou toestaan aan eenen man, aan een' Koning; - ik zal u toonen hoe magteloos een Koning is, en bovenal eene Koningin; gij wilt met de uwe heerschen, gij zult met haar vernederd worden; gij zult met haar schreijen, en uw hart zal bloeden met het hare!”
| |
| |
“Neen, Master pym, neen; gij vergist u, niet ik!” hernam de Lady met zulk eene fiere zelfbewustheid, als had zij alleen onder alle menschen haar eigen lot in hare hand; en werkelijk heeft zij dat ook gehad, in zoover hare koude eigenbatige ziel niet heeft geleefd in anderen, dan zoo lang die voor haar leefden om haar vermaak, of eere, of invloed te brengen, en zich daarvan wist af te wenden zonder omzien, zoo ras zij met hen of door hen had moeten lijden. Die vrouw nam rustig der anderen hart zonder het hare in ruiling te geven, en zij stiet het aangenomene even gemakkelijk van zich, zonder dat het haar meer kostte dan het besluit. Dus van zich zelve bewust kon zij voorspellingen trotseren en zeggen: “Niet ik zal lijden, door het harte; niet ik zal bloedige tranen schreijen met mijne Koningin.”
Pym zelf was getroffen door den vasten en besloten toon, waarop die vrouw dit sprak, maar daar hij bij haar eenen indruk van vrees wilde achterlaten, vervolgde hij: “Toch zult gij lijden in wentworth, wien gij door uwe lokstem hebt heengetrokken op den weg, dien hij nu volgen zal en die hem naar een schavot voert; want ik herinner het u, opdat gij het hem moogt indachtig maken: Eene oude Schotsche zieneres heeft het ons eens voorspeld, dat één van ons beiden Koning zou zijn, en een van ons den dood eens misdadigers sterven, als wij ieder een' anderen weg zouden gaan.”
“Maar de voorspelling kan vervuld worden zonder dat hem juist het hardste deel treft,” sprak de Gravin met een ironiek glimlachje; “mij dunkt, Sir thomas gaat zich nader bij den troon plaatsen dan gij.”
“Hoe hooger verheffing, hoe dieper val, Mylady! ik blijf onder het volk en zal mijn koningschap dáár zoeken.... terwijl gij hem betreuren zult ten dage dat hij als een slagtoffer nederligt.”
Wentworth, die tot hiertoe met zigtbaren strijd en zelfbeheersching gezwegen had, scheen nu overwogen te hebben dal hij spreken moest.
| |
| |
“John pym!” sprak hij somber, doch zonder scherpheid, “ik begrijp uwe verbittering, gij hebt er oorzaak toe tegen mij; ik had Mylady den wensch om hier met mij te zijn, niet moeten inwilligen. Alleen, geloof dit, eigen beraad, eigen keuze en geenszins eene zwakheid en de invloed dezer vrouw scheiden mij van de partij, die eens de mijne was. Mijn besluit is uit mij zelven en onwrikbaar als mijn eigen wil. Doch nu wij scheiden moeten, laat het zijn in vrede en zonder al te groote verwijdering, en zonder wanhoop aan verzoening. Geef mij uwe hand, john, laat mij die even drukken als weleer en dan gaan! Omdat wij openlijk politieke tegenstanders zullen zijn, is het immers niet noodig dat wij elkander haten?”
Maar john pym gaf aan thomas wentworth de hand niet zoo als hij het verlangde. Al te diep gegriefd en al te smartelijk teleurgesteld, kon hij eene uitbarsting van toorn en hartstogt niet wederhouden, toen hij den vriend van zich zag gaan, op wien hij zoo gaarne andere plannen had gebouwd.
“U niet haten!” hernam hij. “Gij kent mij en weet dat gij ijdelheid spreekt. Ik zal de hatelijke hartstogten, die al de milltoenen inwoners der drie koningrijken te zamen kunnen koesteren in het harte, wakker houden, opruijen en zamengroepen, om ze als wapenen aan te voeren tegen u. En scheiden, wat spreekt gij van scheiden?.... Neen, thomas wentworth! voorwaar neen, wij scheiden niet: al laat gij mij los, ik laat u niet los. Ik zal mij aan u vasthechten ondanks u zelven, ale een bloedhond aan zijne prooi; verlaat gij mij, ik verlaate u niet, niet voordat ik u volkomen zal verwonnen hebben en verslagen, niet voordat ik uw hoofd aan mijne voeten zal zien!”
De herkulische gestalte van pym, zijne harde trekken, zijn breed voorhoofd, zijne kleine flikkerende oogen gaven aan deze schrikwekkende uitingen van haat en dreiging eene vreesselijke zeggingskracht, waardoor welligt ieder ander dan went-
| |
| |
worth zich had laten ontzetten. De Lady scheen er een oogenblik door getroffen, doch eene vrouw gelijk zij, gaf hare gemoedsbeweging alleen te kennen door ironie.
“Voorwaar, Master pym,” zeide zij, “gij spreekt van de dingen, die gij doen wilt, met eene zegepraal alsof gij ze reeds gedaan hadt, en gij vergeet dat Mylord te eenigen dage toornig zou kunnen worden over die roekelooze vervolging, en dat dan geene zwakkere wapenen hem ter dienste zouden staan dan aan u.”
Hij zal zeker strijden, daaraan twijfel ik niet; maar ik, ik zal hem overwinnen!’
‘Veel geluk vooruit met uwe overwinning, magtige heer!’ schertste de Lady met al de overmoedige dartelheid, hare pagesrol eigen.
Wentworth echter, die in deze oogenblikken minder dan ooit scherts kon verdragen, nam ietwat ruw en haastig hare hand en voerde haar met zich.
John pym scheen zich veeleer aangevuurd dan beleedigd te voelen door de aanvallen der Lady. Die schermutselingen waren hem als eene afleiding van de snijdende wonde, die wentworth hem toebragt; zij waren hem slechts prikkeling van het vernuft, en toen zij ging, volgde hij haar snel en fluisterde haar in: ‘Ik voorzie nog, schoone page, dat gij eenmaal ook mij zult dienen als hem, eilieve zeg mij wanneer?’
‘Als gij Koning zult zijn, Messire, en mijn' meester zult overwonnen hebben,’ hernam zij met tergende stoutheid.
‘Rampzalige wentworth! ik zal minder lang te wachten hebben dan zij nu meent!’ sprak pym met een' doffen zucht, terwijl hij de deur toewierp, die nu het paar aan zijn oog onttrok.
De uitkomst heeft bewezen dat pym zich niet misrekend had, want hoewel wentworth het hoogste toppunt heeft bereikt, waarop zijne eerzuchtige verbeelding hem reeds had
| |
| |
verplaatst, heeft ook pym de vreesselijke voldoening gesmaakt dit fiere hoofd te zien vallen.
Beide vrienden hebben woord gehouden; zij hebben de rol gespeeld, die zij zich bij dit onderhoud voorspelden, en beiden hebben die volgehouden met al den eigenaardigen moed en volharding van hun karakter; en beiden ook hebben het lot gehad dat hun geniaal raadvermogen, minder feilbaar dan dat eener Schotsche zieneres, hun had voorgespiegeld.
Wentworth, tot Graaf van Strafford verheven, wilde de Richelieu van Engeland zijn, knelde de drie koningrijken tot bloedens toe onder de persing van zijn ijzeren juk; hielp kakel I jaren lang regeren zonder de hulp der gemeenten, ondanks de instellingen des koningrijks; liet hem al de wellusten smaken van een absoluut koningschap; kampte voor de handhaving van dit alles met de kracht van eenen held der oudheid, en stierf er voor met de waardigheid en met de overtuiging van een' martelaar. - Pym werd door 't volk ‘Koning pym’ genaamd, en speelde daar de magtige koningsrol die hij de verkieslijkste achtte; hij echter ondervond dat ook de kroonen die 't volk uitreikt, zoo vergankelijk zijn als die de vorsten van hunne voorzaten erven.... Toen hij oud werd, en jeugdiger krachten zich rondom hem verhieven, verplaatste het volk de eikenkroon op andere hoofden, die nu meer de aandacht trokken en de sympathiën wisten te winnen en - de dood alleen redde hem van den zedelijken marteldood, zich zelven te overleven.
En de Lady... zij ook heeft woord gehouden, en zij alleen is geëindigd zoo als zij het zich heeft toegedacht.
|
|