De Alkmaarsche wees en eenige andere novellen
(1860)–A.L.G. Bosboom-Toussaint– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
De goede raad van doctor Gerrit.I.Omstreeks veertien dagen na Vrouwendag van het jaar 1628 werd de felle vorst, die eene wijle had geheerscht, plotseling vervangen door een' kouden, vochtigen dooi, die de straten en grachten zóó morsig maakte en zóó ledig van voetgangers, als dat in het Amsterdam van de 17de eeuw mogelijk was. En sinds wij weten, hoe die straten zijn kunnen nu nog in onzen tijd, na twee eeuwen van vooruitgang... in... alles? kan men zich een denkbeeld maken hoe ze toen wezen moesten, vooral nu de donzige sneeuwhoopen, door vele dagen sneeuwjagt op één getast, - en die intusschen ietwat van hunne reine witheid verloren hadden - zachtkens oversausd werden door d e laauwere droppelen, en onder 't wegsmelten zich al meer en meer verspreidden en heenvloeiden, waar ze best konden. Het zal dus niemand bevreemden, dat wij den publieken weg als eenzaam en ontvolkt schetsen, zelfs op den vroegen voormiddag, en vooral op die grachten en pleinen, waaraan niet de bedrijvigheid van den handel levendigheid gaf. In den winter en bij gesloten water was het dan ook niet daarvoor het gunstigst oogenblik, hoewel wij het Hollandsch Venetië aantreffen in een tijdperk van zijnen weelderigsten bloei, dagen van | |
[pagina 173]
| |
glans en van kracht, die wij besloten hebben elders te herinneren; dat eischt ruimere plaats dan die ons hier toekomt; maar om niet af te dolen, voeren wij u weêr terug in de ijzige modderplassen, en zoo ik uwe verbeelding genoeg heb geholpen, vergeeft gij het te gelijk, dat ieder t'huis bleef, die niet door volstrekte noodzakelijkheid tot uitgaan gedrongen was; maar onder die gelukkigen behooren te geenen tijde de geneesheeren, schoon ze toen reeds het privilegie hadden van zekere voertuigen, die men koetskens noemde, - zeker om ze te onderscheiden van de prachtige carossen der staatslieden - koetskens, die men niet veel onregt doet als men ze zich voorstelt onder de gedaante van de rol- en sleepkoetsen, waarvan nog altijd exemplaren in werking blijven te Amsterdam. Een zoodanig voertuig kloste daar nu moeizaam voort door de ongebaande sneeuwmoerassen, beladen met een dier martelaren van de wetenschap en der philantrophie, die zich echter met wijsgeerige rust liet voortkruijen, en slechts van tijd tot tijd de losse lederen gordijn, die het portierglas verving, even opligtte om te zien, wanneer het oogenblik weêr daar zou wezen, dat hij te voet eene wijle die diepten zou moeten doorwaden; want, behalve dat het hem niet gelukken kon zonder dàt tot de huizen zijner lijders te naderen, waren er ook stegen zoo eng, dat ze zelfs dit eenvoudig voertuig geen doortogt vergunden, en toch dáár, vooral dáár had men veelal de zorg van den doctor noodig, en deze was niet van hen, die aarzelen zou de zijne te verleenen. Na eenige van die hoofdzetels der armoede en ellende te hebben doorkruist, zag zich onze doctor eindelijk in eene der hoofdstraten gevoerd en was reeds voor een aanzienlijk huis uitgestapt, toen hij een paar huizen verder twee heeren op eenen stoep zag staan, die hem groetten en tot zich wenkten; zwijgend verzoek dat hij gehoor gaf. ‘Eilieve, dokter! hoe gaat het uwen patiënt hier in de buurt?’ vroeg de één, die de bewoner bleek van het huis | |
[pagina 174]
| |
waarvoor zij stonden, en waar een vergulde trompet uithing; de andere was een vertrouwd vriend, dien hij zelf uitliet; ‘het moet er slecht meê staan, sinds we uw koetsken iederen dag hier zien stilhouden?’ ‘Gij neemt alzoo uwe informatiën niet zelf, heer verdoes, vroeg de doctor verwonderd, ‘ware 't slechts welstaanshalve?’ ‘Neen, we houden vriendschap noch buurschap zamen; hij en ik lijken den ander niet; wij weten het van elkaâr en valsche grimassen strijden met mijn begrip van cordate rondheid. Zeg hoe is 't, zullen wij hem haast beluiden?’ ‘Met Gods hulp, neen!’ antwoordde de doctor, zijn breedgeranden puntigen hoed even opligtende, ten bewijze dat hij dien heiligen naam uitsprak met eerbied en niet ligtvaardiglijk. ‘Door zachtkens te gaan komt men er ook, en ik verkies in dit kapitale geval liever dubbele wacht te houden, dan te weinig zorge te nemen. In de laatste dagen ga ik er meest om mij van zijnen vorderenden welstand te verzekeren, en de zwakheid te hulp te komen, door omzigtig gebruik van middelen.... deze ziekte heeft hem zeer uitgeput en hij is op zijnen leeftijd.’ ‘Wij dachten hem op zijn sterfbed,’ sprak verdoes, ‘en weet gij, dat gij met die genezing de zaken van stad en religie niet zoo bijster eene dienst doet?’ ‘Eerstelijk vraagt daarnaar de arts niet bij zijnen lijder; maar ik zou daarop niet zoo volmondig “ja,” durven zeggen, schoon gij weet dat ik in zijne gevoelens omtrent de belangen van beide gansch niet deele!’ ‘De paskwilmakers hebben wèlgedaan u onder de wankelmutsen te rangschikken. Ik houde van regtuit te zeggen: dus versta ik 't en acht het tegendeel schade. Ik heb het niet op dat Jezuïtsche voorbehoud, dat men ook wel Arminiaansch zou kunnen noemen, sinds die beiden toch onder ééne hulk schuilen.’ | |
[pagina 175]
| |
‘Fij! fij! wat eene praat! gij weet toch wel, dat de Burgemeester niet Arminiaansch is.’ ‘Och, neen! die gaat ook al meê door voor een' gereformeerde, zoo als menig ander.... alleen weet ge, dokter, dat gij reinier paauw vrij onzacht verrassen zult met die wondere genezing, hij hield geurt dirksz al vast voor een lijk.’ ‘Hij zou het ook geweest zijn, zonder behulp der kunst en den zegen daarop uit den Hoogen.’ ‘Zoo mag hij nog wel den inval krijgen, om ons morgen ochtend op den raadhuize met zijne verschijning te komen verrassen!’ De doctor schudde lagchend het hoofd. ‘Wat zich de vurige staatszorge toch al overdrevene angsten vormt! Zoo wij in 't beste van den zomer waren, zou ik hem naauw een' eersten uitgang vergunnen, en nu! nu! in dit gure saisoen, schadelijker dan winterkoude? Ik zou dol en dwaas zijn, zoo ik dat toestond. Neen, heer en vriend, die komt niet weêr op zijn kussen in het torentje, voor we den Maart achter den rug hebben.’ ‘Zoo zal 't ook wel het beste zijn in alle opzigten. Gij weet, er zal morgen een wigtig vraagstuk ter Kamer gebragt worden.... 't zal er duchtig spannen, want wij hebben gansch geene zekerheid, dat wij de sterksten zullen zijn; dus dienen alle vrienden van de ware kerk en van de goede zaak zich schrap te zetten om die voor te staan met kracht van woord en daad en zonder wankelen!’ Dat laatste sprak simon verdoes met bijzonderen klem en den arts wat scherp en beduidend aanziende. ‘Ik ook zal morgen op het stadhuis zijn! en hoop u te toonen, heer verdoes, dat ik mijne pligten kenne omtrent kerk en stad - en mij daarvan kwijte niet slechter dan van die, welke tot mijn beroep hooren; maar ik heb nimmer gezien, dat heethoofdige overdrijving van ijver zoo veel beter eene zaak vordert, dan voorzigtige abelheid,’ sprak de doc- | |
[pagina 176]
| |
tor vast, maar toch wat gekrenkt door den zweem van mistrouwen, dien men liet doorschemeren. ‘Nu wachten de laatsten mij het meest,’ vervolgde hij, en met een statigen groet verwijderde hij zich en ging het huis binnen, waar men de deur reeds voor hem geopend hield. Eene gewoonte van de voorgaande dagen volgende, wilde hij regtstreeks zijn' weg nemen naar de bekende ziekenkamer, maar de dienstmaagd, die hem had binnengelaten, zeide: ‘In de zijkamer, als 't u gelieft, heer doctor!’ en te gelijk kwam hem uit dat vertrek eene jonge dame te gemoet, die hem inleidde, terwijl zij met opgeruimdheid zeide: ‘Mijnheer, oom bevond zich dezen ochtend zóó wel, dat hij niet langer de ziekenkamer houden wilde!’ ‘Dat is ver gevorderd, mits het niet te haastig gevorderd zij,’ sprak de doctor, binnentredende en terstond een bekommerden blik werpende op zijnen lijder, die er in waarheid nog gansch niet als een gezonde uitzag. Digt gewikkeld in eenen engen kamerpels van fijn zwart laken, met smal vossenbont omzoomd, kwam de vermagering zijner gestalte sterk uit, niet minder dan de afmatting der trekken van zijn bleek en vervallen gelaat, bij het zwart sagrijnen calotje, dat hem het hoofd dekte en dat, uit ziekelijke gevoeligheid voor koude, dieper in de oogen getrokken was, dan een gezonde dat zou verkozen hebben. De oogen intusschen stonden wel zwak, maar gansch niet dof, en zelfs kleurde een zacht rood van overspanning hem de wangen, toen hij zijnen arts zag, en, als ter zijner verwelkoming, zich ophief uit den armstoel, waarin hij gezeten was digt bij het vuur, terwijl hij zich echter vasthouden bleef aan de houten leuning, hetzij uit behoefde om zich te steunen, of wel uit gewoonte, bij zijn gevoel van zwakte aangenomen. ‘Fij! Burgemeester! dit beginnen is wat te roekeloos, vreeze ik,’ ving de doctor aan. | |
[pagina 177]
| |
‘Gansch en al niet, heer en vriend! alleen de beenen zijn nog wat slapjes, anders... maar op mijne beurt verwondert het mij van u, dat gij uw wezen zoo strak zet bij 't begroeten van uwen verrezenen kranke!’ De doctor antwoordde niet, maar bleef ernstig en onderzoekend op hem zien, met een ligt hoofdschudden. ‘Ik weet wel,’ hernam de patiënt, ‘dat een herstelde kranke geene vreemdigheid kan zijn voor een geleerd en vermaard arts als de heer tulp - maar toch....’ ‘Niet iedere patiënt is van zulk gewigt als de heer van beuningen!’ viel deze in, met eene buiging, ‘en juist daarom is de uiterste behoedzaamheid aan te raden, heer Burgemeester!’ In waarheid, het was de beroemde geneesheer niklaes tulp, dien wij tot hiertoe gevolgd zijn; wij hadden hem maar behoeven te beschrijven, en hij zou door u allen zijn genoemd, zonder dat van beuningen hem noemde. Zijn deftige zwarte mantel, zijn hooge hoed, zijn breede, platte halsboord, zijne zwart zijden beenkleeding, en voornamelijk de trekken van zijn schrander en goêlijk, maar wat melancholisch gelaat, zijn u te bekend, dan dat gij hem niet herkend zoudt hebben, want hoewel hij, als vriend en beschermer der kunsten, niet minder goeden rang heeft onder de uitstekendste mannen van zijnen tijd, dan als beroemd artsen ontleedkundige, zoo is hij toch het meest, en zelfs door sommigen niet anders gekend dan door eene schilderij: de schilderij van rembrandt, die hem zoo ver heeft gebragt als de roem van den kunstenaar zelf, die hem heeft voorgesteld bij eene anatomie-les. En nu, overtuigd dat iedereen hem voor zich ziet zoo als hij is, stoor ik niet langer zijn gesprek met den waardigen Burgemeester geurt dirksz. van beuningen. Doctor tulp naderde zijn' patient, voelde hem eenige minuten lang den pols, in diepe aandacht, en scheen toen geruster en meer opgeruimd, terwijl hij zich neêrzette. | |
[pagina 178]
| |
‘Tot dus ver geene koorts,’ sprak hij, ‘ik had er zorg voor; die opgewektheid was mij verdacht.’ ‘Ei neen! dokter,’ sprak van beuningen vrolijk, ‘het is ver van koorts, het was maar eene proefneming, waartoe ik reeds gister avond besloten was.’ ‘Die proefneming, zonder mijne voorkennis, was toch altijd eene onvoorzigtigheid.’ ‘Ter contrarie, zij was van goede en wijze voorzorg, als welke gij zelf zoudt aangeraden hebben; het is een zachte overgang van de ziekekamer tot de buitenlucht....’ ‘De buitenlucht, hoe moet ik dat verstaan?’ ‘Wel, zoo als gij 't hoort! Ik spreek zelden met woorden die tweeërlei zin hebben. Ik moet morgen uit.’ Doctor tulp begon te lagchen. ‘Wondere inbeeldingen neemt men toch waar bij zieken!’ ‘Gij meent, dat herstelden met nieuwen en wonderen ijver vervuld kunnen zijn tot lang verzuimde ambtspligten.’ ‘Ah! het betreft ambtspligten!’ hernam tulp, een weinig kleurende, altijd met dien zekeren glimlach, waarmede men een zieke of een kind eene wijle in een idée fixe voorthelpt, om het later te krachtiger te kunnen fnuiken. ‘Voorwaar, gij acht mij toch niet in staat simpelijk tot mijn vermaak iets te doen, dat mogelijk periculeus kan wezen?’ ‘Gij oordeelt dien inval dus zelf zoo?’ ‘Een weinig altijd - daarom wilde ik van u de zekerheid van het tegendeel vernemen.’ ‘Ik kan u maar ééne zekerheid geven, die eener instorting, zoo gij het waagt u aan de buitenlucht bloot te stellen!’ Een luide kreet bij die uitspraak van den doctor ontsnapte aan eene der beide jonge dames, die zamen aan eene kleine tafel zaten bij het venster. ‘Dat spijt mij!’ hernam van beuningen, ‘na mijn wel bevinden van de laatste dagen, had ik een ander antwoord gehoopt. Maar het zij zoo! wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Zoo houde ik het ook, achtbare heer en ware vriend!’ sprak tulp levendig. ‘En daarom ga ik morgen naar 't stadhuis; volge daarna wat wil, dat 's Gode bevolen!’ ‘Ik dacht wel, dat het dit zijn zou;’ hernam tulp, ‘maar nu, heer Burgemeester van beuningen, mag ik ook niet twijfelen als tot hiertoe, of uwe meening van gaan volle ernst is...’ ‘Volle, vaste ernst, dat begrijpt gij, dokter; de maatregel, die morgen overwogen moet worden en beslist, is van zulk gewigt, dat ik niet laten kan daarin mede te spreken.’ ‘Nu! zoo verklaar ik u, als uw arts, ook in vollen, vasten ernst, dat gij het niet doen moogt en niet doen zult, wezende onder mijne behandeling. Waren wij in 't midden van den zomer, ik zou u eenen uitgang durven toestaan, maar altijd niet den gang naar het raadhuis, zonderling niet het bijwonen eener raadsvergadering...’ ‘Zomer of winter; het getijde doet er niet toe, ik dien derwaarts te gaan.’ ‘Juist dient u dat niet. Eerstelijk het opstaan, vroeger dan gij het in den laatsten tijd gewoon waart, daarop het kleeden, dat geeft vermoeijenis, daarbij voegt zich welhaast de overspanning van het loopen en de inademing der vochtige lucht, en eindelijk, wat ik bij uw levendig en prikkelbaar gestel nog het schadelijkste acht van alles, de gemoedsaandoeningen, die u wachten; want de beraadslaging kan niet anders dan heftig zijn, en 't zij de cause, die gij voorstaat, triomfeert of onder ligt, altijd zou 't u geweldig aangrijpen, zonderling bij de verhoogde gevoeligheid na uwe zware krankte. Ieder mensch van gezond verstand, zelfs geen arts wezende, kan dit inzien, en gij, heer van beuningen, zijt te veel man van oordeel en wijs beraad, om het niet eerder toe te stemmen dan een ander, zelf waar het uwe inzigten tegenwerkt!’ | |
[pagina 180]
| |
‘Ik erken, dat ik u geloove... alleen ik zal, ondanks dat, doen wat ik moet. Het is zoo! gemoedsbeweging wacht mij, en sterke zelfs; wij hebben nog niet geleerd met onbewogen geest te beraadslagen, als het hooge belangen geldt, zonderling die der religie; ik weet dus, dat mij het bloed op morgen driftig door de aderen zal bruisen, welligt tot koortshitte toe, maar, meent gij dan, geleerde heer tulp, dat ik op morgen hier in mijne kamer blijvende, mijn bed houdende zelfs, als gij 't verkiest, dáár de ruste zou vinden, die gij voor mij noodig acht, bij 't weten en overwegen, hoe daar ginds in onze raadkamer niemands plaats ledig is, dan de mijne, hoe daar beslist wordt over dat groote vraagstuk, zoo lang reeds hangende gebleven, uit zorge van eene schadelijke uitwijzing, en hoe ik, in stede van daarin mijne stem te brengen aan de zijde, waar ik voor 't meeste heil der stad het overwigt wensche, en waar dat overwigt hangen kan aan ééne stem, neêrligge en zwijge, het al tot meeste nut van niets beters, niets hoogers, dan mijns eigen ligchaams welstand? Ik vrage u, wel-geleerde heer, bij uwe menschenkennis, zou die ligchaamsruste zooveel baat geven, bij zulke onrust der ziel, als mij onderwijl zou kwellen? Ik wil niet eens spreken van dien gewetenslast, dien ik teffens daarmeê op mij laden zal voor 't vervolg.... meent gij dat, dokter! en durft gij dat volhouden? ‘In trouwe, neen!’ hernam tulp, op nieuw zijnen pols vattende, ‘want reeds de gedachte daaraan beweegt u dus sterk, dat ik vreeze.... voelt gij u nog zoo wel als straks vóór mijne komst, toen gij in kalmte daar neêr zat?’ ‘Veel beter, waarde vriend! veel beter; toen was ik in matte onrust neêrgezonken, naauw gezind tot antwoorden op de vragen mijner nichten naar mijnen welstand, en nu, nu spreke ik zonder vermoeijenis, zonder er aan te denken dat ik iets doe, wat mij straks moeite toescheen.’ En men kon hem aanzien, dat hij waarheid zeide: zijne | |
[pagina 181]
| |
oogen schitterden; ze schenen grooter dan gewoonlijk, door de sterke vermagering van zijn gelaat, en zijne bleekheid was door een meer levendig rood afgewisseld. ‘Zoo moet het u schijnen, dat begrijpe ik,’ hervatte tulp, nu eindelijk zijne hand loslatende, ‘maar, beste en achtbare vriend, vergis u niet; die overspanning komt u van de koorts, en op haar volgt ontwijfelbaar die verslagenheid, die afmatting, die u wel van zelve beletten zal datgene uit te voeren, wat gij nu in dezen toestand besluit.’ ‘Dat besluit staat daarom niet minder vast. Ik zal morgen naar 't raadhuis gaan, al moest ik er om oprijzen van mijn sterfbed!’ ‘Het uitvoeren van dat besluit brengt u op het sterfbed, dit zegge ik u als arts, maar daar ik wel zie, dat het gezag van den geneesheer hier niets beteren zal, zoo moet ik u als Christen, als vriend en als ambtgenoot nog ééne vraag doen, die gij mij ten goede moogt houden, en waarop ik u bidde na te denken, al gelieft het u niet er mij op te antwoorden. Gij hebt daarin gelijk, dat eene goede zaak verdedigd en gevorderd mag worden, zelfs met gevaar van dit aardsche leven, alleen men dient zekerheid te hebben, dat die zaak eene goede en Gode welbehagelijke is, die Zijne dienst en eere vorderlijk kan wezen, althans die niet verkorten,.... zonder dat, is zulk wagen een roekeloos en ijdel verspillen van 't kostbaarste goed, dat God heeft verleend, en dat Hij niet verbruikt of verachteloosd wil hebben door Zijne schepselen. En dan vrage ik u, zijt gij in uw gemoed vast overtuigd, vooreerst, dat uwe tegenwoordigheid op het stadhuis volstrekt onmisbaar is, om de kans te doen overslaan naar die zijde, die gij noodigst acht, of dat, zonder uwe tusschenkomst, niet evenwel zijn zou?’ ‘Ik zou noch het een, noch het ander kunnen zeggen met volkomene zekerheid: alleen dit weet ik, dat een stofken soms de fijne evenaar doet overslaan, en dat de zwakken en wan- | |
[pagina 182]
| |
kelenden onder mijne vrienden en genannen, van mijne kracht meer dan eens hunne sterkte hebben ontleend, en dat het meer hunne flaauwmoedigheid is, die ik vreeze, dan het getal onzer tegenstanders.’ ‘Zoo geve ik u toe, dat uwe aanwezigheid daar eene beslissende daad kan zijn; maar te eer dan moogt gij, naar mij dunkt, daarop achten uwe consciëntie niet te bezwaren met zoo groote verantwoordelijkheid, en daarmede beladen, de kans wagen van een nieuw ziekbed, dat na de krankte, nu zoo pas doorgestaan, een doodbed worden kan. En hebt gij dan, dit overwegende, volle vastheid om te zeggen dat die maatregel, dien gij voorstaat, de beste is ter dienste der stad, en daardoor het meest gevorderd zal worden, hare welvaart en de vastigheid der religie meest en zekerst bevestigt door hetgeen de partij, die de nieuwe vrijheden begeert in geloofszaken, op morgen zou willen doordrijven?...’ ‘Hierop kan ik met vaste en volle verzekerdheid ja antwoorden!’ viel van beuningen in. ‘Want voorwaar, ik kan niet aannemen, noch zal het ooit toestemmen, dat belemmering in de vrije oefening der religie de welvaart eener vrije koopstad vordert, of haar groote eere doet; zekerlijk wete ik, dat niets meer strijdig is tegen de beginselen onzer jonge republiek, die, na zelve nu al meer dan zestig jaren den kamp om vrijheid des gewetens te hebben volgehouden, niet allereerst mag aanvangen met de vrijheden te bekorten van anderen, die toch, al schijnt het ons met dolinge, Christus voor Heer erkennen, en de Evangelische wetten beleven; terwijl ten laatste allen, die zich regtgeloovigen achten, moesten leeren anderen te geven wat zij zelven voor zich begeeren....’ ‘Dat is al goed, maar met die vrijheid, die gijlieden in zulke ruimte aanbiedt, stelt gij niet enkel de poort open voor allerlei onchristelijke vonden en opraapsels, die maar schijn hebben van religie, gelijk ook onze vaderen dat begrepen heb- | |
[pagina 183]
| |
ben, die meer gestreden hebben om de zuivering der ware godsdienst van papistische superstitiën, dan om algeheele vrijheid, die de onhandigheid digt nabij komt.’ ‘Het kan wezen, maar zulke banden te stellen strijdt tegen bezworen tractaten, daarvan de handhaving aan den burgerlijken magistraat het allereerst is aanbevolen. Regt en billijkheid vorderen, dat men niet handele tegen het 13de artikel van de Unie van Utrecht, daarbij geloofsvrijheid in de ruimste mate wordt gewaarborgd.’ ‘Alleen zou ik meenen, dat dit artikel zelf reeds alteratie en afwijking was, zoo niet van de letter, dan toch van den geest der pacificatie van Gent.’ ‘Niet vreemd! men heeft in het toepassen al zeer schielijk de belemmering van al te strenge grondslagen ingezien, en wij althans, wij leven in gansch andere tijden, dan die, waarin de verbonden werden geconcipiëerd, en andere tijden brengen andere inzigten aan: alles wat daarbij tot bewaring der zuivere gevoelens in de kerk is bepaald, kwam toenmaals voort uit vreeze en wantrouwen tegen de Roomsche religie, en kan wel niet toepasselijk zijn op de tegenwoordige Remonstranten, zijnde dat treurig verschil in onze kerk toenmaals nog niet gerezen. En daartoe geeft Rotterdam ons exempel om zich van die beklemmende banden vrij te maken, en doet wèl! Eene koopstad wint in bloei bij de grootere ruimte die zij geeft aan opiniën, volgende daaruit, dat de personen, die behoefte hebben aan vrije oefeninge van geloof, of belijdenis van gevoelens, derwaarts heengetrokken worden, met hunnen handel, bedrijf en fortuin... Rotterdam smaakt reeds de vruchten van haar wijsselijk onthouden van 't afkondigen der plakkaten tegen de Remonstranten, en afgezien van den naijver, dien dat wekken moet bij ons, en van onze verpligting te zorgen, dat wij ons niet laten rooven die kostelijke welvaart, die wij boven andere steden in Holland mogen houden, zoo is het nog daartoe, dat de aard | |
[pagina 184]
| |
eener handelstad medebrengt, zoowel omtrent religiebegrippen, als omtrent zeden, gewoonten en tale van anderen toegefelijk te zijn: acht slechts op het voorbeeld van die groote en doorluchte handelstad Venetiê, die, hoewel Roomsch-Katholijk en aldus voor zichzelve onderworpen aan den Roomschen Stoel, toch de eerste is geweest in het zuiden, die tolerancie heeft gebruikt omtrent onze Protestantsche republiek, en met deze alliantie heeft gemaakt en goede vriendschap gehouden, ondanks de vreeze voor de vijandschap van Spanje; bij zulke grondstellingen vaart dat gemeenebest wel, en waarom zou het onze stad slechter gaan bij gelijke vrijzinnige handelwijze?’.... ‘Waarom? waarom? omdat het onzen poorteren eigen is, niet laauw te zijn voor de eere Gods en des Heeren dienst, en de gezetheid op de ware gereformeerde kerk en zuivere religie is hier te diep geworteld en heeft in de gemoederen door den heeten strijd te groot een' ijver opgewekt, dan dat ze datgene met onverschilligheid zien zullen, wat zij achten daarmede strijdig te wezen. Het laatste oproer bij den Montalbaanschen toren, uit oorzaak van onderstelde Arminiaansche oefeningen, moge er ons voor waarschuwen.’ ‘Noem dat geen religieijver van ware en vrome poorters; 't was het bedrijf van 't botte graauw, dat bij oproer niets kan verliezen, en bij opschudding altijd ietwat hoopt te winnen.’ ‘Te eerder dient men ze aanleiding en voorwendsel te ontnemen, want tolerancie, die zulke tegenwerking heeft, vordert, naar 't mij dunkt, noch Christelijke liefde en eendragt der burgeren, noch 't handelsbelang, en een Christelijke Magistraat behoort zulke ongeregeldheden te voorkomen, althans nietwes te doen dat ze uitlokt.’ ‘Een Christelijke Magistraat is regt en billijkheid schuldig aan alle hare poorteren, en moet die handhaven naar haar beste weten, zonder te vragen wat kwaadwilligen daarvan zeggen of rebellen daartegen uitvoeren zullen. Zwakheid ware | |
[pagina 185]
| |
het, uit vreeze van dien, een enkele ietwat minder te doen dan billijkheid vordert!’ ‘Van eenen Christelijken Magistraat is toch de eerste en noodigste pligt op de vastigheid en orde der kerke toe te zien, en dolende en scheurzieke luiden gelijke regten toe te kennen met ware geloovigen, kan haar toch nooit tot eenheid brengen.’ ‘En zoudt gij achten, dat die eenheid, door dwang daargesteld, en door ordonnantiën gehandhaafd, de echte Evangelische eenheid zou zijn, die de Apostelen prediken? en dat zulke rust, gesteld zij ware mogelijk, beter is dan strijd, die de warmte van den ijver in de gemoederen brandende houdt?’ ‘Maar strijd kwetst de liefde.’ ‘De hitte en de bitterheid van den strijd zal verminderen, waar dwang en tegenwerking de gemoederen niet verhit, noch verbittert; het genot dier milde vrijheid zal ze linderen - en al ware dit niet - meent ge, dat uiterlijke vrede, door geweld opgedrongen, niet tot diepen en dompigen haat voert, ofschoon door vredige oppervlakte gedekt, terwijl vrije uiting der meeningen voor 't minst den haat niet laat inkankeren, en dus altijd meer kans laat tot zamenbrenging der gevoelens?’ ‘De wijze, waarop hanekop die vereeniging heeft willen aanvangen, is toch bijster slecht uitgevallen, en de uiterste laauwheid wekt die openhartige ijveraars, als smout, die tot op den predikstoel gewagen van 't inhalen van het Troijaansche, alias Arminiaansche paard!’ ‘Smout! zoo hij van uwe vrienden is, zegt 't hem, hij mag zich wachten, dat wij niet te eenigen tijde wijzer handelen dan de Troijers - en het Troijaansche paard, dat alreede binnen is, buiten zetten.’ ‘Om dus in willekeurige daden vrijzinnige gevoelens uit te spreken? vroeg tulp vrij scherp. ‘Neen, maar om onruststokers te leeren, dat de kansel | |
[pagina 186]
| |
geene vrijplaats is, zoo men die gebruikt als leerstoel van rebellie,’ antwoordde van beuningen, niet veel zachter. ‘Dus om vromen overijver te straffen als rebellie, en de pestilentie der scheurzucht te verbreiden door hare circulatie te vorderen, zoudt gij het gevaar willen tarten, dat ik u heb voorgehouden! In ernst, bedenk toch wat ge doet, eer ge met die ééne daad ziel en ligchaam waagt.’ ‘Magistraat zijnde, acht ik het mijnen post magistraatsregten te handhaven, en stille, rustige burgers zulke oefening te laten van hunne godsdienst als ze naar hun geweten behoefte achten, en wat mij daardoor overkome, zij Gode bevolen, mijn conscientie zal zuiver zijn.’ ‘Gelukkig prijze ik u om die vastheid, die ik voor mij zelven nog niet gevonden heb, en toch wenschte ik wel dat gij met die sterkte aan de andere zijde waart, want...’ Dr. tulp zweeg en liep in de uiterste ontsteltenis op van beuningen toe, wiens toestand als lijder hij, in 't vuur van 't gesprek, geheel scheen vergeten te hebben, zoowel als zijne eigene verhouding tot hem als arts; want zekerlijk, een geneesheer van tulp's kunde en voorzigtigheid zou den man, wien hij zelf tegen gemoedsaandoening had gewaarschuwd, niet tot die zelfde overspanning en opwinding hebben opgevoerd, die hij hem als zoo gevaarlijk had afgeschetst, zoo hij zich niet onwillekeurig had laten wegslepen door zijne eigene belangstelling in de zaak, toen die eens het onvermijdelijk onderwerp van hun gesprek was geworden: maar op vreesselijke wijze werd hij aan zijne verpligtingen herinnerd, want van beuningen, die meer dan eens van kleur had gewisseld, maar toch, nog altijd zittende, met eene zekere bedaardheid had gesproken en toegeluisterd, was onder het wisselen der laatste bittere gezegden opgestaan - welligt zonder 't zelf te weten en zonder dat zijn doctor het opmerkte - had al meer en meer met opgewondenheid gesproken, altijd het vertrek met driftige, maar wankelende schreden doorkruisende, werd nu | |
[pagina 187]
| |
eindelijk, terwijl tulp sprak, als door duizeling bevangen, trachtte met moeite zijnen armstoel weêr te naderen, doch vóór dat hij dien bereikt had, verloor hij zijn evenwigt en zijne bewustheid, en zou zijn neêrgevallen, zoo de doctor niet schielijk was toegetreden, en hem in zijn krachtvollen arm had opgevangen. Van dat oogenblik af was hij weêr geheel de arts, hielp den lijder tot zich zelf brengen, schreef de noodige middelen voor, maar kon zich toch niet onthouden bij het heengaan in eene soort van zegepraal te zeggen: ‘ik zal nu wel niet meer noodig hebben mijne vermaning omtrent het t' huis blijven aan den heer van beuningen te herhalen; deze bezwijming was als eene waarschuwing en voorspelling tevens van wat morgen zou kunnen plaats hebben, zoo mijn raad werd veronachtzaamd.’ De patiënt zuchtte en antwoordde niet, maar toen de doctor vertrokken was, hief hij zich een weinig op uit de kussens, waarmede men hem nu had omschanst, en sprak toen met eene matte stem: ‘Zou ik het moeten opgeven, kinderen! zou ik?’ Dat was gerigt tot de beide jonge vrouwen, die bij het bezoek van doctor tulp waren tegenwoordig gebleven en die met hooge belangstelling en innige deelneming den loop van den redetwist hadden gadegeslagen, zelfs van tijd tot tijd, als wij reeds aangaven, door een' uitroep, een woord of een' zucht de gewaarwordingen, die daaronder bij haar werden opgewekt, uitdrukkende. Het waren de beide nichten des heeren van beuningen; de oudste, gehuwd met Mr. daniël mostert, Secretaris van Amsterdam, stond in gevoelens geheel aan de zijde van gemaal en oom; de jongere, francina, was nog eene jonkvrouw in teêre jeugd, en... maar van haar zullen wij zoo terstond meer hooren. De kleeding dezer dames was, zoo als het vrouwen van haren rang en leeftijd toenmaals voegde - alleen ditmaal stemmig en zonder eenigen opschik, daar zij in huis waren ter verzorging van haren bloedverwant. | |
[pagina 188]
| |
Toen deze haar toesprak, stonden zij ieder aan eene zijde van zijnen armstoel, met teêre bekommering op hem ziende. ‘Zoo zoudt gij het gewonnen hebben, francijntje, mijne lieve!’ ging hij voort, zacht en weemoedig op deze ziende, ‘want immers, zoo ik wel heb gezien, was het uw geheime zielewensch, dat ik morgen niet naar het raadhuis zou gaan?’ Het meisje bloosde sterk en kreeg tranen in de oogen. ‘Och oom! oom! gij weet zelf, wat er voor mij aan hangt, doch dit weet God! dat ik u liever morgen in volle kracht en gezondheid naar 't stadhuis zag gaan, dan u dus te zien zitten als een verwezen mensch.’ ‘Ik dank u voor dat woord uit uw goed hart! mijne liefde en de Heer zullen 't u loonen; maar ik acht mij nog gansch niet verwezen, omdat de dokter den wenkbraauw wat fronst en een bang gezigt zet.’ ‘Mogt dit maar niet eene instorting zijn!’ sprak vrouwe mostert. ‘En dat juist nu wij hem behouden achtten,’ voegde hare zuster er bij. ‘Ei neen! Ei neen! het kan wel een kwaad verloop zijn van 't oogenblik en niets meer; ik voel al dat ik weêr bekom.’ ‘Het kan ook wel wezen, dat dokter tulp van daag wat door te donkeren bril ziet,’ sprak de oudste nicht nadenkend, ‘en dat, als gij van nacht wel geslapen hebt....’ ‘Gij vat mijne meening, elizabeth! als ik wel geslapen heb, zal ik morgen ochtend ligt nog vaardig zijn om te gaan waar ik wil, en waar hij mij liever niet zag!’ ‘Beware ons!’ riep elizabeth! ‘neen oom! hoe groote vreugd het daniël ook geven zou u te zien, door uwe stem de beklemde vrijheid stijvende.... toch zoude hij noch ik, om al de wereld, toestaan, dat gij iets schadelijks tegen uwe gezondheid gingt ondernemen. Ik meen alleen, dat de dokter voor heden uwer. staat wel te zwaar kon voorstellen! hij heeft er zijne redenen voor!’ | |
[pagina 189]
| |
‘Ja, de dokter overdrijft!’ ‘Dat geloof ik ook,’ riep francina, meer opgeruimd; ‘maar toch niet gaan, lieve oom! dat bidde ik u, niet gaan!’ ‘Arm kind! hoe ge naar de zijde der harde regtzinnigen gedragen wordt op de zachte vleugelen van amor!’ glimlachte van beuningen. ‘Neen oom! wil dit van mij gelooven, ik zeg het niet uit eigenbaat, schoon 't waar is, dat Mr. reinier paauw het met een zwaar woord verzegd heeft, mijne hand te vragen van u voor zijnen zoon, zoo gij hem tegen waart in deze zaak; dat hij adriaan, die zoo'n overbekwame jongman is, liever als supercarga naar de Oost zou zenden!’ en het meisje weêrhield hare tranen niet langer, door het uitspreken van die bedreiging ontlokt. ‘Arm kind!’ sprak van beuningen meêwarig, ‘en de oude reinier is wel de man om te doen of liever te laten wat hij heeft gezegd, maar toch zult gij 't mij vergeven, niet waar, zoo ik het belang van stad en staat boven het uwe kies, en toch morgen ging?’.... Francina had te veel de overtuiging, dat hij dit niet zou kunnen doen, om door een onopregt antwoord meer moed en meer vaderlandsliefde te huichelen, dan zij werkelijk in zich voelde; zij zweeg dus - waar hare zuster sprak: ‘Luister, oom! zoo wij u een uurtje of wat alleen lieten, zoudt ge ligt den sluimer vatten, dat u goed zou doen.’ ‘Ik zal toch niet rusten vóór ik zekerheid heb over mijn toestand.’ Maar de jonge dames vonden het raadzaam hem de mogelijkheid te laten eener proeve, en zij verlieten hem. Toch vond van beuningen geene ruste. ‘Tulp overdrijft! tulp overdrijft!’ riep hij gedurig, ‘ik zeg niet dat het met opzet is, maar hij ziet, wat hij wil zien, hij acht voor mij schadelijk, wat hij schadelijk acht voor zijne partij; ik gevoel mij beter dan hij zegt mij te bevinden, en zelfs nu ik bekomen ben van die flaauwte, schijnt | |
[pagina 190]
| |
mij de koorts geweken, die hij had voorspeld! Ik moet een' onpartijdige raadplegen.... ik moet het! maar wien.... wien kan ik vertrouwen? wie zal zich laten vinden belangeloos en moedig genoeg om de ronde waarheid te zeggen?’ Daarop bleef hij eene wijle nadenkende en riep eindelijk: ‘ja, die! die zal het zijn!’ Daarop schelde hij. Zijne oudste nicht trad binnen. ‘Elizabeth, laat er om dokter gerrit gezonden worden!’ | |
II.Gij, die dit leest, weet gij wat zij is, de armoede? Gij acht mijne vraag overtollig en niet eens waard met een ‘zeker, wij weten,’ beantwoord te worden; maar toch, gij knikt een ernstig en weemoedig ‘ja’ of wel verheldert daarbij een blijmoedige glimlach uw gelaat; want gij denkt aan de vele malen, dat gij die armoede hebt verligt; dat gij haar hebt gespijzigd, gedrenkt en gekleed; gij herinnert u, hoe gij u aan de schokkendste gewaarwordingen hebt gewaagd om hare vreesselijke wonden van nabij te zien, en ze heeling te brengen; hoe veel malen gij de onbewoonbare spelonken, waarin zij hare slagtoffers langzaam doodmartelt, zijt binnengetreden, met de gedachte aan den Heer der armen in uw hart, en Hem dankbaar, dat het u vergund was den beker der lafenis te reiken, die niet onvergolden zal blijven.... maar die armoede bedoelde ik niet met mijne vraag; ook niet die klagend en smeekend aan uwe deuren hare nooden komt uitroepen, niet deze, die schreijend of krijschend voor haren honger de overblijfselen vraagt van uw maal, dat uwe wèl doorvoede huisdieren naauwelijks meer voor zich begeeren, evenmin die zedige lijders, die de laatste broodkorst verdeeld heb- | |
[pagina 191]
| |
ben onder hun gezin en wie wèl nog de schaamte de vraag om uwe aalmoes op de lippen terughoudt, maar die toch dankbaar de handen uitstrekken, als liet scherpziend oog uwer liefde hunnen nood heeft ontdekt, zelfs niet die nog meer schuchtere misdeelden, die wel den arbeid zullen aannemen, door voorzienige kieschheid hun aangewezen, maar wier eerlijke vlijt zich door uwe gift zou onteerd achten. Luistert! ik spreek van die armoede, die gij niet kunt verligten, omdat zij nooit voor zich zelve zal uitkomen, zich niet wil laten doorzien, en geraden zijnde, nog te fier zou moeten zijn om uwe hulp aan te nemen, zoo gij à1 vermetel genoeg waart haar die te bieden. Die armoede, die hare lijders niet leert, wat de honger is, maar die hun de ziele nijpt met feller beten, dan bij gebrek aan voedsel het ligchaam kunnen folteren; die hare lijders niet van dorst laat versmachten, maar die hun toch den beker der lafenis zoo vergalt, dat ze dien doormengen met hunne tranen, of onverzadigd nederzetten; die hare lijders geen harde peluw spreidt, maar die op het zachte leger zulke steenen der bezwarenis hun op het hart wentelt, dat ze den troost van den slaap niet vinden kunnen, die de havelooze arme op zijnen stroozak nog vindt; die hare lijders toestaat zich te kleeden, met eene zekere weelde zelfs, maar die onder het fijne gewaad hun akeliger trillingen door de leden jaagt, dan waar de nijpende koude den arme van trillen doet; die hun voorschrijft goede en wel verwarmde woningen tot woonplaats te kiezen, maar die daarin, door de kille loodzware zorge, toch al de huiveringen en al de koortsrillingen over hen brengt, die den arme onder zijn ondigt vlieringdak, of in zijnen vochtigen kelder, overvallen. De armoede die niet kan vragen, en niet zal riemen, maar die nog moet geven, die nog anderen moet helpen en die zelve onteerd zou wezen zoo hij hulpe vroeg: de fatsoenlijke armoede, zoo als men haar noemt, want, ieder weet dat zij bestaat, hoewel zij zich tot in het uiterste ver- | |
[pagina 192]
| |
bergt. Hebt gij die gekend? vraag ik u nogmaals; is het u welligt eens gelukt haar, op de éénige wijze, die mogelijk is, te verligten; dan, dan zult gij het mij vergeven, dat ik met eerbied, doch met smart, nog weêr uwen blik op haar rigte. Hebt gij haar niet gekend? weet gij haar niet te voelen? gelooft gij naauwelijks aan haar? nu, dan wordt het voor u noodig, dat ik haar voorstel; want gij loopt gevaar eene der diepste wonden onzer beschaafde maatschappij voorbij te zien. Ziet gij, als gij den gewonen hongerige voedt, als gij den havelooze kleedt, als gij den verkleumde bij een koesterend vuur zet of eene betere woning geeft, als gij ze allen een klein deel van uw speldegeld afstaat, gij rijken! koopt gij u daarvoor niet enkel hun' dank (mogelijk koopt gij dien niet) maar toch de zekerheid, dat hunne behoeften zijn voldaan - hun nood is verligt, ware het slechts voor een' tijd. Maar nu mijn arme.... tenzij gij eene vorstelijke fortuin bezat, of vorstelijke magt, om geheel zijn lot om te wenden met één magtwoord, kunt gij niets voor hem, dan hem groeten alsof gij niets merkt en.... voorbijgaan, en toch is die armoede zoo verschrikkelijk, zoo pijnigend, kan het slagtoffer, dat zij zich gekozen heeft, beknellen met zoo vele angsten, omkronkelen met zoo vele verwikkelingen, uitmergelen door zoo vele weeën, zoo onbarmhartig het neêrdompelen in moedeloosheid en radeloosheid, dat zij het tot wanhoop voert, tot razernij en hare ijsselijkste gevolgen.... en de lijder moet een geloof hebben als een abraham of als een Christenmartelaar, zal hij niet vertwijfelen aan de voorzienige zorge des Hemels. Die kwaal is opgekomen met de beschaving, met de verfijning der weelde, met de verdubbeling der behoeften, en zij breidt zich met haar uit - zij bindt zich aan geenen stand, zoo min zij zich door tijd laat binden; maar zij heeft toch ongelukkig zekere standen, waarin zij bij voorkeur haren zetel neemt; om slechts van één' te | |
[pagina 193]
| |
spreken: die onzer dorpspredikanten; tot schande van een land, waarin Fransche operazangsters betaald worden als ministers en waarin predikers van het Evangelie naauwelijks daglooners-inkomsten hebben; wie onder hen met een groot gezin zijn bedeeld, en niet te gelijk met talenten gezegend, om door deze de schaarschheid van dat inkomen te verhelpen, zijn de echte martelaars van het lijden, dat ik noemde. En toch is het aan hen, om iedere week hunne gemeente vertrouwen, blijmoedigheid, ruste, dankbaarheid in te spreken, - aan hen, dat geheel de leiding van het godsdienstig en zedelijk gevoel is aanvertrouwd - in eenen kring zoo uitgebreid en zoo belangrijk als die van de dorpen - mij dunkt, staatswijsheid alleen, zelfs waar barmhartigheid zweeg, zou nog meer belangstelling vragen voor hen, dan voor eene fraaije sopraanstem, hoe zeldzaam die ook zijn mag! maar het is niet de jammer van één hunner, dien ik nu wilde schetsen; in de steden vindt men de plaag even goed - en ook dáár waar geene landgenooten of regering schuld hebben. Daarbij, al bestond die schuld, niemand van de hier levenden behoeft haar zich aan te trekken, waar er over 1628 zou geklaagd worden. Gij hebt het reeds begrepen; ik ga u inleiden bij doctor gerrit. Iedere wetenschap, iedere kunst heeft hare worstelaars, die hare martelaars zijn, en hoewel wij doctor tulp hebben gezien als een' man van invloed en aanzien, sprekende als de gelijke en bijna als de meerdere van den Amsterdamschen Burgemeester, - dat toenmaals geene kleinigheid was, als men weet, - was zijne positie volstrekt niet de regel, waarnaar wij den toestand van alle zijne collega's te dien dage behooren te meten. Doctor gerrit althans, een zeer jong mensch, pas in den aanvang eener loopbaan, die vooral door een verjaard vertrouwen veroverd wordt, had nog daarenboven eene onvoorzigtigheid begaan, die gelukkig al meer en meer zeldzaam wordt in onze verstandelijke eeuw, waarin men zich boven alles toelegt, om de harten in | |
[pagina 194]
| |
te pressen en de hoofden uit te zetten, opdat de laatsten toch onbetwist de beheerschers der eersten zouden zijn - eene onvoorzigtigheid, die niet meer te herstellen was, en die hij misschien nog niet eens had willen herstellen: hij had namelijk een huwelijk aangegaan, zonder genoegzame waarborgen van stoffelijke welvaart in de toekomst, of liever, dat huwelijk brak zijne beste vooruitzigten op eenmaal, als een stormwind de teere stengels. Uit eene der rijke Roomschgezinde geslachten, die nog te Amsterdam waren gebleven na de reformatie, zonder evenwel van godsdienstbelijdenis te wisselen, had hij zich, ondanks alle de zijnen, verbonden aan eene jonkvrouw uit eene Vlaamsche familie, tot de Luthersche Kerk behoorende, die naar Holland geweken was, en die hare voor naamste bezittingen in de Spaansche Nederlanden had moeten achterlaten, waar ze den fiscus toegevallen waren. Die onbedachtzame gelieven, zoo innig verbonden in 't harte, hadden door die ééne verbindtenis van hun huwelijk, alle andere betrekkingen rondom zich afgebroken, en zich te gelijk van allen materiëlen steun beroofd. Als wij gezien hebben, was het in die donkere tijden, dat velen geloofsijver het best meenden te toonen in geloofshaat. En terwijl de verwanten van bertha onverzoenlijk bleven na den onherroepelijken stap, opende zich de kring van haars echtgenoots familie evenmin voor haar. En noch door den invloed, dien ze nog konden oefenen, noch door de schatten, die ze hadden kunnen zamenbrengen, verligtten de laatsten de zorgen van het jonge paar. Doctor gerrit was daarbij te fier om bescherming te vragen, waar men hem genegenheid had opgezegd, en met zijne bertha aan de hand en de zelfbewustheid zijner kunde en verdiensten, had hij lang moed en hoop beiden behouden. Maar hij zag het oogenblik te gemoet, dat hij afgemat zou bezwijken in dien vermetelen kamp met het lot, dien hij op zich genomen had, of zoo laag zou moeten bukken, dat het hem erger scheen dan een val. | |
[pagina 195]
| |
Wij brengen u even binnen zijne woning, die te vinden is in de Warmoesstraat, toenmaals een der notabelste wijken. Doctor gerrit bewoont van het hooge en smalle huis de eerste verdieping; gelijkvloers woont, meester gilbert, een lakenkooper, die meer stukken best Leidsch laken weet om te zetten in ééne maand, dan zijn huurder lijders te genezen heeft in een gansch jaar. Toch kan de koopman zich kleeden in eenvoudig bruin sergie of camelot, zonder zijnen stand oneere te doen, terwijl de geleerde gehouden is zijn zwart en deftig gewaad van eene fijnere stof te nemen, al wordt zijn huiswaard daardoor dubbel zijn schuldeischer. Februarij is nog eene dier maanden, die den dag terstond aan den avond hechten, zonder noemenswaarden tusschentijd, dien men namiddag zou kunnen heeten. Er was dus reeds licht op het bovenvertrek, waar wij doctor gerrit zamen vinden met zijne gade, eene zachte jeugdige vrouw, wier teêre schoonheid onder de aanraking der zorgen reeds iets kwijnends begon aan te nemen, en in de kleeding, hoewel die zedig en deftig was, toch dat zekere achtelooze, dat reeds van eene onverschilligheid in het uiterlijke spreekt, dat niet uit koelheid voor den echtgenoot, maar uit moedeloozen onlust zijn' oorsprong neemt. De omgeving had nog geheel de frischheid van eene jeugdige huishouding, en vooral in dien tijd, toen de weelde nog niet zoo veel verfijningen, en bovenal niet zoo snelle verwisseling had uitgevonden, kon zij nog geen kenmerk dragen van het lijden dat hier heerschte. Niet zóó ver was de nood nog gestegen, dat zij behoefte was geworden, die gedrongen had zich van voorwerpen van weelde te ontdoen. De kwellingen van dit paar bestonden meer in angsten voor de toekomst, dan in werkelijke ontbering voor het oogenblik. Doctor gerrit zat in huisgewaad aan de tafel bij het vuur; de koperen kandelaar met de zware gele vetkaars bij zich geschoven, diep heen gebukt over eenen lijvigen foliant, (misschien een der ge- | |
[pagina 196]
| |
neeskundige werken van petrus foreest,) maar hij las niet. Zijne oogen bleven strak en vast gevestigd op dezelfde hoogte der bladzijde; mogelijk las hij wel de woorden, maar zonder aan hunne beteekenis te denken. Zijn lezen was slechts een voorwendsel om het regt te hebben tot zwijgen, daar zijne sprakelooze mismoedigheid zeker nog pijnlijker moest zijn aan te zien voor de lieve bleeke, die tegenover hem zat, omgeven dooreen togtschut, dat haar veiligde tegen het snijden van den oostenwind door de kruisramen, en die van hare zijde ijverig bezig scheen met eenig vrouwelijk handwerk, maar die veelmalen ter sluik heen zag naar den echtgenoot, en dan het hoofd afwendde om een traan weg te wisschen. Op eenmaal brak doctor gerrit dit gespannen stilzwijgen af met eene uitbarsting, alsof het hem behoefte was niet langer in eigen gedachte om te dwalen; maar het was in zijnen toestand eene zóó vreemde gedachte, die hij lucht gaf, dat zijne gade met zekeren angst op hem zag, als verdacht zij hem van verwarring in 't verstand. ‘Bertha! dat wij toch een kind hadden!’ had hij uitgeroepen. ‘Ik meende, mijn beste vriend, dat wij Gode danken mogten ons zware lot niet met die zorge vermeerderd te zien,’ sprak zij, ‘schoon ik niet zeggen kan, hoe mij 't gemis deert.’ ‘Ik wenschte het, bertha! opdat ons huwelijk eerwaardig mogt schijnen aan allen, bezegeld door zulk een pand, en men ons voortaan verzoekingen mogt sparen als die van voorgisteren en heden....’ O! maar waar men verzoekingen doorstaat als gij!’ sprak zij rustig. ‘Wie zegt u, dat mij altijd de kracht zal blijven tot wederstand? wie zegt u, dat ik niet eenmaal zwak zal zijn, of... wijs, als, zij 't noemen en... buigen!’ ‘Goedheid des Hemels, wat gij daar zegt! onzer scheiding zou u mogelijk wezen! gij zoudt daartoe kunnen besluiten!...’ | |
[pagina 197]
| |
‘Weet men wat men doet in de angsten der vertwijfeldheid. Ik heb u aan den rand van dezen afgrond gesleept; ik heb u weggerukt uit het midden van een gelukkig gezin, waar gij geliefd waart en geëerd als eene prinsendochter, voor deze verlatenheid, voor deze zorgen, voor de vernederingen, die u welhaast wachten; nog staat die kring u open, nog reiken ze u daar de hand; slechts ik, ik sta daar tusschen, en ik zou besluiten kunnen de hindernis te blijven! altijd! zonder barmhartigheid voor u, zelfs waar ik zie dat gij omkomt van weedom en van druk!’ ‘Maar gij dan, mijn vriend, gij dan?’ vroeg zij, en rigtte op nieuw eenen angstigen, onderzoekenden blik op hem. ‘Ik! o! ik alleen wezende en zonder smarte en kommer om u, kon immers alles... alles; ik kon naar Oost-Indië gaan en den dood vinden, of’... de bitterste glimlach trok zijn' mond zamen, en de somberste gloed lichtte uit zijn oog, ‘of mij voegen bij mijn' oom den aartsdiaken...’ ‘Zwijg, gerrit! o zwijg!’ riep zij verschrikt opstaande, ‘van dat meent gij geen enkel woord, - en zoo gij het meenen kost - dan, dan eerst ware mijne ellende volkomen!’ Zoo sprekende was zij hem genaderd, en sloeg nu met angstvallige teederheid de armen om zijnen hals. ‘Maar, me lieve! Ik word gemaand door mijn' pligt! Ik moet een offer brengen, ik moet het! Gij weet, hoe we met meester gilbert staan; gij weet, dat we geen drie maanden meer kunnen voortleven op dezen voet, zonder van de ééne verwarring in de andere te komen, zonder iederen stond met schande en vernedering gedreigd te worden; met dit zwaard boven het hoofd te leven... wat ik er voor u van vreeze, durf ik niet uitspreken; wat ik er voor mij zelve in zie, is... o! het brandt mij in 't brein... ik heb geene kracht meer!’ Het was of hij schrikte van zich zelf; hij verbleekte plotseling en een gloeijend rood verwisselde die bleekheid; hij | |
[pagina 198]
| |
drukte het afgetobde hoofd tegen den schouder zijner gade, die zachtkens zijne lange blonde lokken wegschoof en hare lippen op zijn voorhoofd drukte, alsof zij daarmede den storm daarbinnen wilde doen bedaren; ook werd hij iets kalmer, hij hief zich een weinig op, zag haar aan met oogen, die wel wat vochtig waren, doch waarin eene wereld vol liefde schitterde, en sprak toen zacht: ‘Arme, arme bertha! ik veracht mij zelven om die zwakheid; ik moest kracht hebben voor u!’ ‘Ik heb zelve kracht!’ hernam zij, ‘ziet gij, mijn vriend! wij kunnen ons verminderen, op anderen voet leven, knecht noch dienstmaagd aanhouden, van hier gaan.’ ‘Wel zeker! en te zamen achter de lastaadjen gaan wonen in eene planken hut, met stroo gedekt. Wel zeker! we kunnen daar genoegelijk omkomen van gebrek en jammer, zonder dat men ons beklaagt of over ons glimlacht! maar dan moge daar toch zulke barmhartigheid zijn, die mij allereerst verlost? Ik kan uw lijden niet zien! En daarom moest ik daar het grootste deel alleen van dragen!’ ‘Gerrit! gerrit! gij martelt mij ter dood met deze vertwijfelde voorstellingen.’ ‘Waar ik ze doorgaand voor mij zie, valt mij het zwijgen te bang; daarom wilde ik u voor die marteling geveiligd hebben, aan de zijde van uwe zusters, in het huis uwer moei.’ ‘Maar gescheiden wordt ieders lijden verdubbeld; te zamen lijdt men ter helfte minder.’ ‘Mits men niet iederen dag bloot staat aan de vernederende verzoeken van anderen, die tot scheiding willen verlokken! riep hij uit. ‘Daarom viel het mij in naar een kind te wenschen, schoon ik erken dat de wensch dwaas was, zoo niet misdadig. Maar mij dunkt soms, zekerheid te hebben, dat zij ons niet meer konden scheiden, zou mij den moed schragen, en ziet gij, het éénige waarop ik kan, waarop ik wil hopen voor onze toekomst, is op mijne kennis, op | |
[pagina 199]
| |
mijnen ijver, op mijnen moed, en dat alles wordt uitgedoofd met te zien hoe anderen voor ons vreezen!’ ‘Gij zijt zoo goed! ach! dat de mijnen u kennen mogten zoo als gij zijt.’ ‘Daar slaat gij de hand op mijne diepste wonde. Onbekendheid! onbekendheid, dat is in mijnen staat erger dan onbekwaamheid! En hoe kome ik er toe dien nevel van mij weg te schuiven, op eerlijke wijs, en zonder laagheid, sinds alle de mijnen van mij zwijgen, sinds alle de uwen blozen zouden, zoo 't ware dat ik kwam genoemd te worden in hun bijzijn, en sinds het mij gebreekt aan middelen om, door schittering van uiterlijken schijn, de oogen der lieden tot mij te trekken, of mij zulke vrienden te maken, die mij goede recommandatie konden geven?.... Sinds ik zelfs mij dien kleinen dank niet kan verwinnen bij de schamele lijders die mij zoeken, dat ik hunnen nood kan verligten naar eisch, om niet te zeggen hoe mij 't hart inkrimpt van weedom bij het zien hunner smarten, die met goud waren te lenigen en waartegen ik met hardheid mij verzetten moet, als zag ik ze niet, of als ware ik zonder hart voor anderen, om daar niet eenmaal van op te halen; sinds mijn geweten mij zegt dat wij doen wat wij kunnen en ligt meer dan wij moesten, maar zelfs den goeden naam mij te winnen, der lijderen verpleger te zijn om Gods wil, kan ik niet....’ ‘Nu, maar de Heere God weet het, voor Dien zijt gij niet onbekend, voor Dien is uw wil genoeg, en te Zijner tijd zal Hij u redden.’ ‘Nu, dan zeg ik u dat het tijd moet zijn! of 't is te laat; want zekerlijk ik vertwijfel!’ ‘Spreek zoo roekelooze woorden niet uit! ik voor mij geloove.... maar gij wilt niet dat ik u troosten zal met de woorden van onzen luther, dien ze u geleerd hebben te haten.’ ‘Ik haat niemands naam noch leere, die mijne arme, lieve | |
[pagina 200]
| |
huisvrouw sterkt in het lijden, dat ik haar niet sparen kan, schoon het waarheid is, dat ik uwen predikant voorgisteren wat rouw de deur heb gewezen.’ ‘Ach! waarom haalt gij daarvan op?’ ‘Omdat gij niet weet, waarom ik hem zulk slecht onthaal heb aangedaan.’ ‘Ik meende dat gij ontstoken waart in toorn, omdat hij u aanving van religie te veranderen, en omdat hij het deed met zulken overijver.’ ‘Neen! mijn kind, neen! daaraan hadde ik mij niet gestoord; zielen te zoeken die hij verdoold acht is zijn werk, als een' kranke te genezen, die een ander heeft opgegeven, mijn hoogste lust is... maar hij wilde mij aanraden om uit de wereldsche inzigten van eer en fortuin datgene te doen, waartoe zelfs de liefde tot u mij niet heeft kunnen verwegen; de altaren mijner vaderen den rug te wenden, om mij te keeren tot eene nieuwe religie; en om zijne redenen door kracht van overreding te stijven, durfde hij wel laten doorschijnen dat hij den toestand mijner zaken giste, en op die ruïne het fondament zijner hope op verovering had gebouwd - toen, ik bekenne het, toen vervoerde mij onwil en verontwaardiging, en ik stiet hem buiten met onzachter woorden, dan ik anders jegens uw' zieleherder zou gebruikt hebben. Gij vergeeft mij?’ ‘Gelijk gij mij heden en op dien bangen dag, toen uw oom, de Utrechtsche Aartsdiaken, mij zoo benaauwde over de wettigheid van onzen echt, en uit die vreeze mij dwingen wilde mij tot zijne kerke te begeven, opdat wij voor een Roomsch altaar van ringen konden wisselen; toen heb ik ook een hard woord gebruikt om mij te weren en.... en hebt gij er mij een donkeren blik om toegeworpen?’ ‘Ik heb er u te liever om, bertha mijne! Och! hoe jammerlijk, dat zoo groot een hijliksluk, als wij zamen smaken mogen, door mangel van goede uitzigten zoo telkenmale be- | |
[pagina 201]
| |
neveld wordt, en zie! die twee menschen zijn op 't uiterst tegen ons opgezet door onze wederzijdsche vastigheid, en zullen het hunne doen, om ons op dit moeijelijk pad nog meer hindernissen te leggen. Vrome haat ontsteekt de mutsaerden, al gelijk satan het hellevuur....’ ‘En spanden al de duivelen zaâm om ons ten val te brengen!’ sprak de jonge vrouw met de woorden van het Oud-Duitsche kerklied; en toen zij zag dat haar echtgenoot goedwillig toeluisterde, hief zij met vaste heldere stem, het eerste couplet aan van dien zang, luthers volgelingen zoo dierbaar: ‘Een vaste Burg is onze God!’ Toch werden ze gestoord; de huisknecht tikte aan de deur, en kwam berigten, dat Burgemeester van beuningen doctor gerrit bij zich ontbieden liet. Doctor gerrit stond op, wel wat ontdaan van die verrassende oproeping, en gansch niet gestemd, haar van de lichtzijde op te vatten. ‘Niklaes, ga zien of de stadsbode nog dáár is, en vraag hem of ik terstond volgen moet.’ ‘Het is geen stadsbode, mijnheer, het is een huisknecht van den Burgemeester; maar hij drong er sterk op aan dat gij haastelijk volgen zoudt; want zijn heer moet gansch onwèl zijn, en had groot verlangen naar u.’ Toen hief de zachte, vrome vrouw haar oog met liefelijken zegepraal op tot haren echtgenoot. ‘Wat heb ik u gespeld? waar zulk een lijder u vraagt, zult gij niet lang meer over onbekendheid klagen.’ Doctor gerrit verbleekte! Hij durfde haar noch zich zelven in dien waan toegeven. ‘Ei kind! verblijd u niet te haastig met ijdelen schijn. De heer van beuningen is ziek, dat is waar, en dat weet ieder; maar ieder ook weet, dat dokter tulp zijn arts is, en zoo ik geroepen worde, zal het zijn om....’ | |
[pagina 202]
| |
‘Misschien om de zaak van dien armen blinden wever, voor wien gij onderstand hebt gevraagd bij den Magistraat...’ ‘Ja! dat zal het zijn!’ hernam doctor gerrit, met een pijnlijken glimlach; maar geef mij nu haastig mijnen mantel; want goed of kwaad, als patiënt of als Burgemeester, de heer van beuningen mag niet wachten.’ | |
III.Wij zijn weêr in de zijkamer bij Burgemeester van beuningen. Men begrijpt, dat daar in die twee of drie uren niets veranderd is; slechts branden er kaarsen op de kroonluchter en op de zilveren kandelaars op de tafel, en heeft de zieke zijne kussens laten wegnemen; hetgeen maakt, dat hij wel wat dieper neêrgedoken zit in zijn' wijden armstoel. Doctor gerrit wordt aangediend en treedt binnen. Het is reeds gezegd, zijne verhouding tot een van Amsterdams eerste regeringspersonen was eene andere dan die van zijnen collega tulp, die als lid van den raad in van beuningen een' gelijke groette, als vriend gemeenzaam met hem omging, en als arts zelfs den toon van een' meerdere aannam. Doctor gerrit was nog in het onzekere, hoe hij hier binnen kwam: als geneesheer of als gedaagde, en hem paste dus geene andere houding, dan die van ernstigen eerbied, hoewel zich toch daaronder mengde dat fiere zelfgevoel, dat eer terughouding werkt dan aanmatiging, en die zekere schuwheid die ontstaat uit disharmonie van stand en toestand. Doctor gerrit boog zich dus dieper bij zijnen groet, en boog zich, als gebruikelijk was, meer dan eens; maar toen hij zijn hoofd ophief, lag er niet op zijn gelaat de vleijende glimlach van een hoveling, die zich gunst wil winnen, maar integendeel iets stroefs en zwaarmoedigs, dat niet voor hem moest | |
[pagina 203]
| |
spreken. Toch was zijn voorkomen ver van onbevallig te zijn. Zijne gestalte was rijzig en slank, de trekken van zijn gelaat fijn en edel, zijne groote donkerblaauwe oogen vonkelden van vernuft en diep gevoel; slechts waren ze wat diep ingezonken voor zoo jeugdigen leeftijd; ook was-het voorhoofd meer gegroefd en de wangen matter en bleeker, dan men het bij een' gelukkige gewacht zou hebben. Hij droeg dus ondanks zijne voorzorg het stigma van zijn martelaarschap; maar aan de fijne sterk blonde haren, die in menigte van vrolijke lokken over den platten halskraag nedervallen, zoudt gij het niet zeggen, hoe menige sombere gedachte de kruin heeft doorwoeld, die ze dekken. De kleeding was onberispelijk, zoo als men dat wachten kan van iemand, die het regt niet heeft op dat punt onverschillig te wezen, wel zonder opschik, maar keurig, van de fijne witte handlubben af tot op het zwart fluweelen wambuis, en de koralen kwastjes van den halskraag toe. ‘Verheugd u te zien, heer dokter,’ sprak van beuningen, hem minzaam groetende. Doctor gerrit boog zich op nieuw. Hij begreep dat het niet aan hem was om de eerste vraag te doen. Van beuningen vergiste zich in dit zwijgen en in de oorzaak van het stroeve uiterlijk, want hij zeide: ‘Gij hebt regt u ietwat verrast en ligt wat gestoord te toonen over dit onvoorbereide opontbod.... doch als ik u de reden zal gezegd hebben, zult gij die, meen ik, wigtig genoeg achten.’ ‘Ik geloof die te weten, achtbare heer!.... ik vrees maar al te zeer, dat ik dit opontbod danken moet aan dominus soeterbeck.’ ‘Gij hebt regt! aan dien dank ik het, dat ik op u heb kunnen denken. Van uwe conditie en religie was ik sinds lang onderrigt; dokter tulp heeft mij meer dan eens uwe bekwaamheden geroemd.’ | |
[pagina 204]
| |
Doctor gerrit boog zich, sterk kleurende. Van beuningen vervolgde: ‘maar van uwe tolerancie heeft soeterbeck mij onderrigt.’ Doctor gerrit herhaalde wat verlegen: ‘mijne tolerancie? Vergeef mij, Burgemeester! ik moet dit voor ironie nemen, want ik begrijp niet....’ ‘Hoe die man haar prijzen kon, niet waar? dat was ook zijn oogmerk niet. Integendeel, gister of eergister is hij hier geweest - met vele redenen breed uithalende van eene slechte receptie, die gij hem zoudt hebben aangedaan; maar ziende, dat ik al zoo min gezind was Luthersche proselietmakerij te handhaven, als onnoozele Remonstranten te vervolgen zonder oorzaak, begost hij zijne aanklagt zachtjes aan in te palmen, en sprak van uwe vrijzinnigheid, van uwe opgeklaarde denkbeelden, en hoe gij, eene Luthersche vrouw getrouwd hebbende, met deze wist te leven in gansche eenigheid en liefde, zonder daarom eigene geloofsbegrippen op te geven, daaraan vasthoudende zelfs tot verwaarloozing en groot nadeel van uwe tijdelijke belangen.’ Doctor gerrit kleurde sterk en fronste de wenkbraauw. Hij kon niet ontkennen, hij wilde niet toestemmen. ‘Ik begrijp niet hoe men religiebelangen dus schendiglijk kan vermengen en zamenknoopen met wereldsche,’ hernam hij strak. ‘Magistraat zijnde, is men gehouden die zaken anders te zien, maar dit woord van u, mijn jonge vriend, is een wijs, een nobel woord, en versterkt mij in het goed gevoelen, dat ik na diens mans spreken van u had opgevat, en dat er mij toe bragt van u eene dienst te vragen.’ ‘Schoon ik niet gissen kan, waartoe ik U wel-edele van nut kan zijn, groot achtbare heer, spreekt het van zelve dat ik mijn' persoon ter uwer beschikking stel.’ ‘Ik heb alleen uw' goeden raad noodig, mijn waarde dokter.’ ‘Als geneesheer?’ | |
[pagina 205]
| |
‘Als geneesheer.’ ‘Maar... verontschuldig de aanmerking... ik vermeende dat dokter tulp de eer had U wel-edele in die kwaliteit te dienen... en u nog onlangs bij eene zware ziekte heeft behandeld.’ ‘Zoo is het ook en juist daarom acht ik noodig u te raadplegen.’ ‘Maar mij dunkt het kan niet anders, of de heer tulp heeft u met trouwe en bekwaamheid bijgestaan... in 't eind, naar 't mij toeschijnt, zijt gij herstellende, en ik moet u dus bidden wel te overwegen, hoe een man van die vermaardheid het nemen zal, als hij zich, na dit alles, vervangen ziet door iemand, jeugdiger in de praktijk dan hij en die, zij 't niet als leerling, dan toch uit zucht naar kennis, meermalen zijne chirurgicale lessen heeft bijgewoond.’ ‘Hij zal alleen kunnen zeggen, dat ik mij altoos bij zijne voorschriften houde, sinds hij mij u welligt uit die oorzaak als een zijner kundigste collega's heeft geroemd.’ ‘Voor mij eene reden meer, om niet tot verkleining van zijne eer met die aanprijzing winst te doen.’ ‘Ik vrage u, verkleint dat zijne eer? Zoo ik mijn vertrouwen schenk aan wien hij aanprees?’ ‘Het belieft uwe Achtbaarheid te schertsen; ik moet het in ernst nemen, en zeggen, dat eerlijkheid en trouw mij verbieden zouden, ieder ander collega op zulke wijze in den weg te gaan, maar dat ik het nog daar te boven eene schromelijke onvoorzigtigheid zou achten, en geen geringer blijk van mijnen eigenwaan, zoo ik zulks ondernam tegenover een man van dokter tulps uitstekende geleerdheid en ondervinding.’ ‘Gij zijt wel uiterst naauwgezet, mijnheer,’ antwoordde van beuningen, zijn goedig gelaat tot strengheid plooijende, ‘en minder inschikkelijk voor eenen regeringspersoon uit uwe stad, dan voor eenen blinden Leidschen wever, van wien wij weten, dat gij hem voor oogarts gediend hebt zoowel als voor | |
[pagina 206]
| |
geneesheer, en misschien nog wel als armaverzorger daar te boven, al hetwelk moeijelijk is toe te schrijven aan religieijver, sinds die man hier bekend stond voor een' harden Gereformeerde. Hierna is het nog meer vreemd, dat ik niet eens uwe dienst als arts verkrijgen kan.’ ‘Met uw verlof, heer Burgemeester, dat was gansch een ander geval: dien man vond ik zonder hulpe en zonder middelen, om zich anderen raad te verschaffen dan den mijnen, dien ik hem Godswil verleende - daarbij, wie zou zich bekommerd hebben om de winst of 't verlies van zulk een patiënt? terwijl uwe edel achtbare zelf kan oordeelen, hoe uwe plotselinge verwisseling van arts groot opzien moet geven.’ ‘Nu dan, om u gerust te stellen, aan zulke verwisseling denk ik op 't oogenblik ook niet. Wat ik van u verlang is alleen een enkele goede raad, en schoon ik weet dat het niet der doctoren gewoonte is dien zoo te geven, wilde ik u bewijzen dat ik bereid was tulp op te offeren, zoo gij tot uwe satisfactie die verwijdering noodig hadt geacht. Overigens heeft deze heimelijke raadpleging achter mijn gewonen medicus om, wigtige oorzaken, die ik u straks zal uiteenzetten, en geloof dit eene, dat ik mij in dezen niet aan u zou wenden, zoo ik in u niet den eerlijksten, cordaatsten en onpartijdigsten van uwe collega's had vermoed en gevonden. Aarzelt gij nog na deze verklaring?’ En van beuningen stak doctor gerrit de hand toe, en toen deze haar vatte met het woord: ‘Ik ben ter uwer dispositie,’ drukte hij die met hartelijkheid; zij waren wederzijds van elkanders hoogachting verzekerd. Dr. gerrit zette zich, en vroeg omtrent welk punt men zijne beslissing wenschte. ‘Eenvoudig hierin, of gij het geraden acht dat ik mij morgen naar het raadhuis begeef?’ ‘Wat oordeelde de heer tulp daarin? hij is beter dan ik bekend met uw gestel, den aard en 't beloop uwer ziekte; | |
[pagina 207]
| |
ik dien zijne uitspraak te kennen en te wegen, schoon ik niet gehouden ben daarnaar de mijne te regelen.’ ‘Hij dreigt met instorting en al de gevolgen van dien, zoo ik het wage mij aan de lucht bloot te stellen, maar ik heb alle reden om te gelooven, dat hij dit vonnis heeft gesproken meer met den mond van den staatsman dan van den geneesheer - ik misken zijne bekwaamheid niet, ik heb geen regt zijne goede trouw te verdenken, maar.... hij is hier niet onpartijdig en zich zelf misleidende, kan hij mijn' toestand zien meer uit dat oogpunt, waarbij hij het meeste belang heeft en zoo als hij dien het meest wenschte te zien, luister,’ en van beuningen deelde hem de redenen mede van die verdenking, en te gelijk het groote gewigt, dat hij zelf hechtte aan zijne tegenwoordigheid op het stadhuis, en den waarschijnlijken val of zegepraal der vrijzinnige regeringspartij, die daarvan afhing. Nadat hij die ophelderingen had aangehoord, begon doctor gerrit zijn onderzoek als geneesheer, en toen hij ook dat met angstvallige naauwgezetheid had volbragt, bleef hij eene lange poos zitten, in diep nadenken verzonken. Men moet bekennen dat zijn toestand moeijelijk was. Niet omdat zijne uitspraak welligt den evenaar zou doen overslaan naar eene van de beide protestantsche partijen, over wier regten en eischen hij nog niet had nagedacht, want hij had alleen te beslissen of de stap, dien van beuningen wilde doen, een gewaagde was, al of niet; maar juist dit moest hem omzigtiger maken. Tulp besliste schielijk, omdat er in hem, voorbewust of niet, eene bijgedachte heerschte, die het hem als dubbelen pligt voorschreef, den vriend en den regent beide eene verkeerde handeling te besparen - maar doctor gerrit had geen prikkel, die hem zoo snel tot een vast besluit kon brengen, maar wel vele redenen van aarzeling. In 't eind: deze raadpleging kon niet geheim blijven, vooral niet zoo hij ried in tegenspraak | |
[pagina 208]
| |
met tulp, en zoo die raad eene slechte uitkomst had, dat altijd mogelijk was. Tulp was eerlijk man, kundig arts, sinds jaren vertrouwd met het gestel van van beuningen, en had zeker met fijnen blik en scherpziende belangstelling diens laatste ziekte gadegeslagen; deze man nu had geoordeeld, dat het gaan en het zijn in de raadsvergadering hem ter dood toe gevaarlijk kon worden, en hij, de vreemde, de jongere, niet door zoo veel ervaring geleerd, kon verkeerd zien, waar hij dacht het meest scherpzigtig te wezen; de uitkomst kon eene noodlottige zijn en wee dan het geroep, dat over hem uit zou gaan van beide partijen, om niet te zeggen, hoe hij zelf het leven en den welstand van den waardigen, edelen en schranderen regent op hoogen prijs stelde en zijn verlies of tijdelijke teruggang in gezondheid als een zware last op zijn geweten zou gevallen zijn. Het is zoo, bij een' goeden uitslag zou zijn triumf groot wezen, maar zeker niet in evenredigheid van zijne beschaming, bij het tegendeel. De voorzigtigste raad scheen dus de wijsste, en bij instemming met een geneesheer als tulp kon hij ruste hebben, en gelijk juist het gemis van die onafhankelijkheid, die zoo vrij maakt en zoo krachtig, hem kiescher en schroomvalliger had gemaakt, om eene taak te aanvaarden, die den schijn van intrigue op hem laadde; gelijk hij lang had geaarzeld, waar een tulp of duarte geen oogenblik zich zouden bedacht hebben wat te doen, evenzeer kon de goede doctor gerrit nu niet uitspreken, wat hij dacht en meende - niet snel genoeg woorden vinden, die uitdrukten wat er bij hem omging. Al peinzende had hij alles rondom zich vergeten, zelfs de tegenwoordigheid van het voorwerp zijner overwegingen. Hij was opgestaan, en liep in gedachten het ruime zijvertrek des Burgemeesters op en neêr, als ware hij in zijne eigene studeerkamer. Hij mompelde binnensmonds, en op eens meende van beu- | |
[pagina 209]
| |
ningen, die met angstig ongeduld zat te wachten, doch dooreen bewijs van ongeduld zijne overweging niet durfde storen - de afgebrokene woorden te onderscheiden: ‘Hij kan gaan - het is vreemd - hoe een man als tulp het gaan heeft kunnen afraden. En dan een geneesmiddel te geven, dat eer onderdrukt dan opwekt! maar het gaan zelf.... kan goed doen.... ik houd mij verzekerd dat...’ Op eens stormde van beuningen op hem toe, en riep uit: ‘Ik heb het verstaan, ik weet het, voorzeker, gij acht het mogelijk dat ik gaan kan zonder ongeval!’ ‘Heb ik dat gezegd? ik wil, ik kan niet - met zoo veel vastheid verzekeren....’ ‘Gij kunt niet herroepen, gij moogt het niet - ik heb het gehoord en ik geloof u!’ ‘Nu ja dan! ik heb het gezegd en ik wederroep het niet, schoon ik daarbij eene groote verantwoordelijkheid op mij neme; mogelijkheid van instorting blijft altijd voor een' zieke, waar zelfs een gezonde ziek kan worden door geringe oorzaak: daarom zou ik in een gewoon geval liefst en eerst tot de grootste omzigtigheid raden, maar het belang der openbare zaak, gewogen tegen eene kans van schade, die ik althans niet uit een voorafgaand verschijnsel zou durven voorspellen, mag ik zeggen: ga. Het meest scheen de heer tulp voor u te vreezen, te sterke gemoedsbeweging in eene stormachtige raadsvergadering.... maar zouden in het korte tijdsbestek, dat zulke beraadslaging duren kan, er u meerdere en meer strijdige kunnen bejegenen, dan die u dezen ganschen dag door geslingerd hebben? en toch erkent gij u nu beter te bevinden dan dezen ochtend, hetgeen mij bevestigt in mijne opinie, dat gestellen als het uwe niet te streng in te doffe traagheid kunnen neêrgedrukt liggen, zonder grooter nadeel voor de gezondheid der ziele, dan de voorbijgaande vermoeijenis des ligchaams aanbrengen kan. Blijft dus: de vreeze voor den invloed van de vochtige en gure buitenlucht, die | |
[pagina 210]
| |
door geenen maatregel volstrekt kan afgeweerd worden.’ ‘Maar in trouwe, dokter! meent gij dan dat ik niet een' kleinen last zou willen lijden, noch mij blootstellen aan eenige schade - ter wille van zoo hooge pligten. Ik wilde alleen weten of het vervullen er van mij zekerlijk ter dood toe schadelijk zou zijn, want hoewel ik mijn lijf als mijn leven veil heb voor het gemeen belang van onze goede en groote stad, zoo ben ik toch tot de overweging gekomen, dat ik geen regt heb roekeloos te zijn met beiden, maar tusschen dit of de geringe overlast van wat koude....’ ‘Vergeef mij, heer van beuningen, ik mag niet vragen wat gij lijden wilt; ik kan alleen vragen wat u zou kunnen overkomen, en dit overwegende durf ik nogmaals zeggen: ga!’ ‘Dat is een goed, dat is een treffelijk woord, dokter! dat gij daar zoo volmondig spreekt, en in naam van velen dank ik u er voor; om van mijzelven niet te spreken, hoe ik u dien dank zal bewijzen.’ ‘Vooreerst door mij aan te hooren en zonder tegenspraak mijn voorschrift te volgen!’ viel doctor gerrit in, die niets zoo zeer vreesde, dan door ontijdige aanbieding gekwetst te worden. ‘Den raad gaf ik als arts! in de uitvoering er van zou ik, om mijne verhouding als collega tegenover tulp, eenige circonspectie willen gebruikt hebben. Gebruik vrij de middelen van dokter tulp: zij zullen u voor heden geen goed doen, maar zij zijn geschikt voor datgeen wat gevraagd wordt; zij doen niets, en uwe herstelling is op eene hoogte, waarop de natuur liefst en best alleen werkt. Dus niets tegen den wil van uw' gewonen dokter gedaan hebbende, kunt gij zijn bezoek morgen gerust afwachten.’ ‘Daar zal ik mij wel voor hoeden. Hij zou morgen, vóór hij naar 't stadhuis ging, nog even bij mij aanrijden, zeker om te zien of ik mij aan zijnen raad gehouden had, en dien nog voor 't laatst aanbevelen, hij moet mij dus niet meer vinden....’ | |
[pagina 211]
| |
‘Hij moet u wèl vinden. Alleen... gekleed, en gereed als iemand, die op het punt staat uit te gaan; gij zegt hem, dat gij u wel bevindt en.... zoo hij u dan het gaan in de winterlucht op nieuw afraadt, dat hij zeker zal doen, zegt gij eenvoudig, dat gij met hem op zult stappen in zijn koetsken. Zoo ik den heer tulp wel ken, zal hij glimlagchen, zich overwonnen geven, en alle vrees voor onlust tusschen u beiden, en van verdenking of misverstand mijner intentiën tusschen hem en mij, is daarmede voorkomen, en dit halfuur tusschen ons is een simpele vriendenraad geworden, krenkt niemands eer en regten, en blijft tusschen den heer van beuningen en dokter gerrit.’ ‘Top! daar blijft het bij? Nooit sprak een man wijzer en zoeter taal voor mijn oor!’ riep van beuningen vrolijk, doctor gerrit de hand reikende. Tulp zal verslagen wezen, en toch geen regt hebben tot klagen....’ ‘Mogt verders, dat God verhoede, mijn raad eene slechtere uitkomst hebben, dan mijne kunst heeft kunnen voorzien, zoo ben ik dáár, om rekenschap te geven aan dokter tulp en aan allen, van de gronden waarop ik dien gaf, en hierop mag ik mijn afscheid nemen, is het zoo niet?....’ vroeg hij met eene zekere beduiding, die van beuningen zeer goed begreep, want hij liet hem gaan, terwijl hij, hem naziende, binnen 's monds sprak: ‘Toch zult gij mij niet ontsnappen, nobele man! toch zien wij elkander weder.’ | |
IV.Doctor gerrits goede raad werd door van beuningen, als men denken kan, stipt opgevolgd. Men heeft geene sterke verbeeldingskracht noodig, om zich de mate van tulps verrassing voor te stellen, toen hij zijnen patiënt in burge- | |
[pagina 212]
| |
meesterlijk gewaad de vraag hoorde doen om eene plaats in zijn rijtuig. Toch stelde hij doctor gerrits verwachting niet te leur, hij zette een goed gelaat waar zijn spel zoo slecht stond. Het binnentreden van van beuningen in dèn raad, waar reinier paauw alreede meende te triomferen, zou als een echte scène à effect kunnen teruggegeven worden. Zeker is het, dat paauw, in de verwarring van den schrik, den uitroep niet weêrhouden kon: ‘Rijzen dan de dooden uit de graven om ons tegen te zijn!’ Zeker is het, dat van beuningen zich zóó weinig ziek voelde of dood toonde in den raad, dat zijne krachtige stem alle ijverigen met dubbelen gloed bezielde, allen wankelenden kracht en vastheid insprak, en uit de tegenpartij zelve sommige strijders wegsleepte tot zijne gevoelens; in één woord, hij behaalde een' triomf, die aan vondels harpe een vrolijk zegelied heeft ontlokt. Hoe doctor tulp heeft gestemd, weten wij niet met zekerheid, alleen is het mogelijk, dat van beuningen's vastheid zijne weifelende overtuiging heeft overreed en gevestigd, en te eerder mogen wij dit gelooven, daar de Amsterdamsche regering in 1655 onder zijn Burgemeesterschap meer het ruime pad heeft gevolgd, door van beuningen aangewezen, dan het engere spoor gehouden, dat reinier paauw haar had willen afbakenen, hoewel het ook toen waar was als vroeger, dat het grootste deel vrijheid genoten werd door de partij die op 't kussen zat, en die de schaal in de handen hield, waarin het deel voor elk werd afgewogen. Niet omdat het die menschen waren, maar omdat het menschen waren, en menschen al heel spoedig denken, dat al de anderen genoeg hebben, als zij zich zelf verzadigd voelen. Dat doctor gerrit door van beuningen op eenige schitterende wijze voor zijn' goeden raad, die nog zoo goede uitkomst had bovendien, is beloond geworden, spreekt van zelf, en te eer daar een Amsterdamsch Burgemeester te dien tijde, en | |
[pagina 213]
| |
misschien zelfs nog, vele en velerlei middelen in handen had, om op kiesche wijze verborgen bekwaamheid en beproefde eerlijkheid in een goed licht te stellen, en eene eervolle taak toe te vertrouwen. Misschien was het reeds genoeg, dat hij eenige voorname Remonstranten heeft ingefluisterd, aan wiens tusschenkomst zij eigenlijk de nieuwe besluiten te danken hadden, waaraan hun zoo veel gelegen was, om doctor gerrit met een ruimen en deftigen kring van dankbare vrienden te omgeven. Zeker is het, dat hij onder de aanzienlijksten hunner voortaan zijne patiënten had; hetgeen natuurlijk door de bekrompenheid als nieuw en sprekend bewijs werd aangevoerd, hoe die partij zich aan Roomschen en Jezuïten aansloot. Want dat was toenmaals niet anders; de vreeze Gods was niet half zoo vast geworteld in de harten van zekere Protestanten, als de vreeze der Jezuïten. Het is nu toch te hopen, dat in onzen tijd van vooruitgang en omwenteling, dit ook eens omgewenteld moge worden, ik geloof niet dat de Jezuïten daar het meest bij winnen zouden...Ga naar voetnoot*) maar gij vraagt mij, hoe van beuningen zich gevoelde bij zijne t'huiskomst; althans niet slechter dan den dag te voren, maar toen zijne jongste nicht hem met vragenden blik te gemoet kwam, kuste hij haar op het voorhoofd, en zeide medelijdend: ‘Arm kind! Ik heb overwonnen, reinier paauw zal zijn woord houden, en adriaan is voor u verloren.’ En waarheid is, dat de schrandere jonkman, die later de krachtige Staatsman adriaan paauw is geworden, niet met eene nicht van van beuningen is gehuwd geweest. |
|