Menno ter Braak: onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid
(1962)–A. Borsboom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XIX]
| |
Samenvatting van de inhoudIn een inleidend hoofdstuk over het nihilisme is er sprake van een nihilistische dynamiek - een in Ter Braak en anderen aanwijsbare drang om af te rekenen met ‘troostrijke’ zekerheden, zoals het christendom die b.v. schonk - die teruggaat op een zeer gecompliceerd ‘eigenbelang’. De nihilist, zoals hij hier beschreven wordt, is geen ‘egoïst’, geen ‘barbaar’, die zijn nihilistisch verworven vrijheid ten bate van een persoonlijk avontuur aanwendt. Men moet zich de nihilist juist zo ver mogelijk van een egoïstisch handelen - en van het handelen als zodanig - verwijderd denken. Zijn ‘handelen’ is veeleer: besef hebben van de willekeur, de absurditeit, de metafysische bodemloosheid van ieder handelen. En het belang dat hij daarbij heeft, is meer het belang van de ‘volmaakte wijze, die niet meer handelt’, van de belangeloze ‘toeschouwer’, dan dat van de belang-stellende ‘deelnemer’. In de inleiding nu wordt de hier gesignaleerde ‘belangeloosheid’ in de buurt gebracht van de christelijke eis der zelfverloochening, en wordt een poging gedaan om de ‘onchristelijke’ nihilist uit de christelijke asceet af te leiden. De christelijke asceet leeft onder veel gedaanten buiten het gelovige christendom voort en zijn laatste verschijningsvorm is de nihilist, die aldus als ‘erfgenaam van cultuur’ wordt gelegitimeerd en wiens mysterieuze aanzien omgekeerd de geheimzinnige macht van het ‘verticale’ christendom belicht. Na de inleiding wordt in drie hoofdstukken Ter Braaks werk chronologisch besproken. En daarbij wordt zijn denken en de ontwikkeling in dit denken zo lang mogelijk toegelicht vanuit de veronderstelling dat een nihilistische dynamiek dit denken leidt. Er is een filosofische positie waartoe Ter Braak, gegeven de christelijk-nihilistische inslag van zijn denken, noodzakelijkerwijs moet komen. En deze positie wordt hier bereikt geacht met de apotheose van de humoristische honnête homme in Politicus zonder Partij. In die apotheose | |
[pagina XX]
| |
van de humoristische honnête homme komt een nihilistisch denken tot zijn bestemming, tot rust. Als die rust door andersoortige onrust wordt geflankeerd, als Ter Braak zelf zijn humoristische positie tot probleem maakt en haar ‘voorlopig’ noemt, blijkt zij telkens definitiever dan hij haar wil laten zijn. Hij zit steviger aan de humor als non plus ultra vast, dan men, wegens zoveel tegenberichten, aanvankelijk durft vermoeden. Zijn hele waardigheid van cultuurmens (van zijn soort cultuurmens) is ermee gemoeid. En wat waardigheid voor hem betekent, zal in een laatste hoofdstuk ter sprake komen, waar zijn onpersoonlijke ‘waardigheid’ tegen zijn persoonlijke ‘macht’ (en machteloosheid) zal worden gehouden. De voorlopige mislukking van iedere poging om van zijn humoristische positie als volstrekte positie af te komen: dat is de achtergrond van de beschrijving van Ter Braaks werk, dat in drie perioden wordt ingedeeld. Het eerste hoofdstuk beschrijft de periode tot en met Het Carnaval der Burgers, wanneer hij nog niet tot zijn nihilistische ‘bestemming’ is doorgedrongen, maar de aanzet tot zijn plaatsbepaling als ‘humorist’ zich al sterk laat gelden ten koste van andere gezichtspunten. Een van die gezichtspunten is het geloof in de Waarheid, dat als vergoeding fungeert voor een verdwenen godsgeloof en aan het denken van de intellectueel een geur van volstrektheid meedeelt. Maar wanneer Ter Braak kennis heeft gemaakt met Prometheus van Carry van Bruggen en hij zich daarmee een bij zijn bestemming passende ‘invloed’ heeft aangeschaft, ziet men dit ‘rationalisme’ al telkens in de verdrukking komen. Het zal pas in de tweede periode definitief verdwijnen, maar in de eerste periode past Ter Braak het al zoveel mogelijk aan bij het ‘scepticisme’ dat hij in zich draagt en dat onder invloed van Prometheus filosofisch vorm krijgt. Terzelfdertijd krijgt het scepticisme daardoor een ‘onmogelijke’ vorm, omdat dit in Prometheus vastzit aan een pessimisme en een individualisme die Ter Braaks werkelijke eigendom niet kunnen worden. En van de daardoor bepaalde stagnatie in zijn filosofisch denken, dat hem met ongewilde conclusies opscheept, profiteert dan weer een wetenschappelijke activiteit, die op de basis van een latent geloof in de Waarheid wordt voortgezet. Slechts langzaam wordt het Prometheus-ideaal, waarin scepsis, individualisme en niet-handelen worden geheiligd, door Ter Braak omgesmeed tot het ideaal van een dichter die al zijn dichterlijke trekken verliest, totdat hem alleen de humor nog maar is overgebleven als een ‘dichterlijk’ kenmerk dat iedere ‘burger’ zich kan eigen maken. | |
[pagina XXI]
| |
In de dichter, zoals Het Carnaval der Burgers hem tenslotte aflevert, herkent men al de humoristische honnête homme. En wanneer Ter Braaks nihilisme deze ‘mogelijke’ vorm heeft aangenomen en als humorisme is ontdaan van onmogelijke Prometheus-bestanddelen, is het spoedig gedaan met het rationalisme, dat zijn bij-de-mensen-zijn vertegenwoordigt. De ‘onmenselijke’ Prometheus-figuur van Carry van Bruggen wordt een ‘menselijke’ dichter, die zoveel mogelijkheden in zich lijkt te bergen, dat Ter Braak de intellectueel-met-de-waarheid die hij was, zijn congé geeft. Dat gebeurt in de tweede periode, waarin hij zich van de ‘academie’ afwendt en op zoek gaat naar emplooi voor zijn humoristische ‘dichter’. Het heeft er de schijn van dat hij in de afrekening met het geloof in de Waarheid, zijn laatste afhankelijkheid heeft overwonnen en dat het leven als persoonlijk avontuur voor hem ligt. In het tweede hoofdstuk zal echter aannemelijk worden gemaakt dat Ter Braak in de onafhankelijkheidspredikatie, in het verkondigen van de humor, juist zijn afhankelijkheid en ‘laatste’ ernst heeft gevonden. Weliswaar geeft hij een vitalistische zin aan het afscheid van vroegere afhankelijkheden, maar de speurtocht naar zijn ‘belang’, zijn ‘politiek’, zijn ontplooiing als handelen wezen, zal niets opleveren, omdat zijn ware ernst er niet mee is gemoeid. Hoe ernstig hij zich schijnt in te laten met verschillende mogelijkheden van ontsnapping aan de humor als absolutum, het blijft hier bij spelen, met een ‘laatste’ onverschilligheid voor de ernst die bij ieder spel hoort. Er is een positieve Ter Braak, die met Du Perron een literair-kritische politiek voert en in een later stadium ‘humanistisch’ partij kiest tegen het nationaal-socialisme. Maar Ter Braaks positieve helft legt het telkens af tegen zijn christelijk-nihilistische, ‘religieuze’ helft met haar heilige - onmenselijke - onverschilligheid voor menselijke ‘stelligheden’. Dat zal in het tweede en derde hoofdstuk worden aangetoond. Het tweede hoofdstuk behandelt Démasqué der Schoonheid, waarin Ter Braak zijn liefde voor de humoristische dichter belijdt en met de ‘aestheten’ afrekent, niet zozeer omdat zij estheten zijn als wel omdat het hun aan humor ontbreekt. Terzelfdertijd levert het Démasqué ook een literair-kritische, anti-esthetische ‘politiek’ op. En deze ‘politiek’, de strijd voor een ‘intelligente’ kunst als ‘le bon genre’ tegenover de andere (‘mauvais’) genres, zal in aansluiting op de bespreking van het Démasqué worden bezien. Daarna zal Politicus zonder Partij ter sprake komen als de voltooiing van het pleidooi voor de humor dat in het Démasqué begon. Het derde hoofdstuk knoopt aan bij Ter Braaks speculatie op een persoonlijk | |
[pagina XXII]
| |
avontuur. Voor zover hij zich met zijn positieve zijde onbehaaglijk voelt tegenover de humor als levensvervulling, keert hij telkens naar de sfeer van het handelen terug. En langs die zijde ontwikkelt zich uit de individualistische vitalist, die zijn speculatie op een persoonlijk avontuur ziet vervluchtigen, de problematicus van een handelen dat zijn oriëntering op de oude zekerheden heeft verloren. Aan Ter Braaks slechte geweten tegenover zijn negativisme ontspringt na de vitalist de cultuurfilosoof, die zich mede verantwoordelijk voelt voor de culturele orde en naar de symptomen speurt van een nieu we werkelijkheid waarop het handelen zich zou kunnen oriënteren. Het is de tijd van zijn aarzeling tussen Nietzsche en het humanisme, waarbij hij onder de druk van het nationaal-socialisme, tot zijn humanistische gevoeligheid terugkeert. Maar terwijl hij zichzelf op de traditie vastlegt, en aldus het onderzoek naar zijn horizontale ernst afsluit, insisteert hij terzelfdertijd op de humor en richt hij zich tegen de volstrektheidswaan van zijn ‘partijgenoten’. Een in de traditie verankerd zendings- en elitebesef van mede-humanisten, die zich dragers van de menselijke waardigheid achten, vindt een heftige bestrijder in Ter Braak, die ‘de humor als subliemste levenswaarde’ naar voren schuift. Zelfs in het aangezicht van de groeiende macht van de ‘massa’ en een gevaarlijk afbrokkelen van bestaande hiërarchische verhoudingen, houdt hij ‘de “oude” intellectuelen’ de onrechtmatigheid van iedere elitepretentie voor. En het lijkt soms alsof hij, liever dan medeplichtig te zijn aan de hoogmoed van zijn medestanders, gemene zaak maakt met iedere macht die deze hoogmoed ten val zou kunnen brengen. Een ‘religieus’ schrijverschap doorkruist zijn politiek-culturele zijde. Van Oude en Nieuwe Christenen geeft dan ook een religieuze oplossing voor het probleem van een aan de willekeur uitgeleverd handelen. Zo ver gaat Ter Braaks geloof in de humor als subliemste levenswaarde (of: zijn afkeer van iedere abstracte moraal), dat die humor in de vreedzame samenleving van individuen moet voorzien. In een door het christendom gedisciplineerd Europa is geen agressiviteit meer mogelijk zonder hogere rechtvaardiging. Zonder zijn Staatsmystiek zou Hitler niet tot handelen in staat zijn. Door de humor verliest de ‘christen’ de kracht tot een handelen dat zich buiten de persoonlijke sfeer laat gelden. Van Oude en Nieuwe Christenen is een naïef boek, maar het is dan ook een religieus boek, dat aan de volstrektheid van de humor niet kan twijfelen. Daarna komt Ter Braak tot de erkenning van de noodzaak van een gemeenschappelijke maatstaf voor het handelen als voorwaarde tot cultuur. Er is een nieuw | |
[pagina XXIII]
| |
geloof nodig of een nieuw fanatisme. Hij zoekt naar een richtsnoer voor het handelen en schuift zijn humor naar de achtergrond. Maar óp die achtergrond blijft deze de maatstaf der menselijke waardigheid. Het cultuurprobleem is een onderdeel van de horizontale bekommernissen, van de ‘tweedehands maatschappelijke problemen’, die de mens zich als (nu eenmaal) in gemeenschap levende stelt. In Verticaal Katholicisme spreekt Ter Braak dan ook over de verticale verhouding: ‘de verhouding van de enkeling tot God, zegt de gelovige, de enkeling in zijn volstrekte eenzaamheid, zegt de ongelovige’, als ‘de enige absoluut-waardevolle verhouding’.Ga naar eind6) Tegenover alle horizontale ernst behoudt Ter Braak zich een verticale onafhankelijkheid voor. Hij blijft de ironische toeschouwer van zijn engagementen. Zo blijkt ook een cultuurfilosofische ernst niet opgewassen tegen de ernst waarmee Ter Braak humorist is. En de conclusie lijkt voor de hand te liggen dat hij voor géén ‘politiek’ warm kon lopen, dat zijn warmte het koele toeschouwerschap geldt. In een laatste hoofdstuk zal de vraag worden gesteld of er dan geen enkele mogelijkheid van ontsnapping is aan de heilige onverschilligheid. En daarbij zullen o.a. Ter Braaks erotische pogingen om warm te lopen ter sprake komen. De mislukking van persoonlijke avonturen zit aan de mislukking van allerpersoonlijkste avonturen vast. Als men zich afvraagt wat Ter Braak van de humor had kunnen verlossen, van de Van Haaften uit Hampton Court, dan komt men bij Maffie terecht, bij ‘het handschoenenjuweel’ van Andreas Laan. Een ‘verbroken verloving,’ een bedorven verhouding tot de moederschoot, bepalen Ter Braaks christelijk gelegitimeerde afzijdigheid van het wereldgebeuren. Als hij een horizontale christen was geweest, zou hij in de politiek zijn gegaan en veel kwaad hebben gesproken van humoristen. Misschien moet men de niet-geëngageerde ten goede houden, dat hij zich tenminste niet geëngageerd heeft om maar geëngageerd te zijn. |
|