Geestelick vreugde-beeckje. Toe-ge-eygent aen de Hollantse jeughd
(1645)–Johan van Born– AuteursrechtvrijStemme: Psal. 32 Mijn Godt voed my, &c,Mach nemmermeer dan Christus zijn in vreden?
| |
[pagina 78]
| |
Moet hy van d'een en d'ander zijn bestreden?
Moet Pharizee hem altijdt achterhalen?
Moet yder op zijn leer en wondren smalen?
Dus vraegd hem dees, hoe krijgh ick 't eeuwigh leven?
Hy sprack tot hem, wats in de Wet geschreven?
Hy sey, daer staet ick sal mijn Godt beminnen,
Van gantscher kracht, met ziel, en lijf en sinnen,
En al 't verstand, en mijnen naesten mede,
Gelijck my self, Dit zijn Gods gulden reden.
'g Hebt recht bescheyt, sprack Christus, my gegeven.
Voldoet dit al, soo hebdy 't eeuwigh leven.
Maer hy van als, hem willend' ondervragen,
Sprack hoe sal ick my na dees wet[...] dragen:
Welck is hy die men noemt zijn Ev[en]naeste?
Daer van hy door gelijckenis op [...] laetste,
Hem heeft verclaert, wie d'even-nae[sten] waren,
Op dat hy sou, in eygen roem bedar[en]
Doch hy verstont niet dat dees We[ns] was geestlijck,
En dat de Mensch eylaes! was swac[k en] vleeslijck,
Een slaef der sond, en onder 't jock g[e]bogen:
Dat Mensch, als Mensch wa[s] kranck van onvermogen,
En dat de Wet behelsde strenge paden:
Wie 't een verbrack, al d'ander overtraden.
|
|