Multatuli
Pseudoniem van Eduard [Douwes] Dekker, Nederlands schrijver (Amsterdam 2.3.1820 – Nieder-Ingelheim 19.2.1887). Dekker is afkomstig uit een doopsgezind gezin waarvan de vader kapitein der koopvaardij was. Hij werd voornamelijk opgevoed door zijn moeder en de drie oudere kinderen. Evenals de oudste broer Pieter was hij voorbestemd voor een opleiding tot predikant en bezocht hij enkele jaren het gymnasium. Vervolgens kwam hij als jongmaatje in een textielzaak. In 1838 werd hij door zijn vader meegenomen naar het toenmalige Nederlands-Indië.
Dekker was aanvankelijk werkzaam bij de Rekenkamer te Batavia, maar vroeg in juni 1842 om persoonlijke redenen overplaatsing aan naar een meer ‘werkdadige werkkring’ op Sumatra. Vanaf 1842 was hij ambtenaar te Natal. Zijn onafhankelijk gedrag wekte het misnoegen van zijn chefs, vooral van generaal Michiels te Padang. Deze besloot hem over te plaatsen, schorste hem op doorreis en interneerde hem wederrechtelijk in Padang toen men meende hem te moeten verdenken van valsheid in geschrifte. Dekker verdedigde zich pathetisch en met recht. De zaak kwam grotendeels neer op een foutieve boeking, waarbij Dekker zichzelf voor enige duizenden guldens had benadeeld. Het romantische toneelstuk De eerloze (1843) stamt uit deze periode. Na een beroep op de gouverneur-generaal mocht Dekker naar Batavia vertrekken en begon hij een nieuwe loopbaan.
Inmiddels was Dekker gehuwd (1846) met Everdina Huberta (baronesse) van Wijnbergen (Tine) en werkte hij te Poerworedjo (Java), daarna als residentie-secretaris te Menado (Celebes) en tenslotte als assistent-resident op Ambon, maar al na een half jaar vertrok hij (juli 1852) met ziekteverlof naar Nederland.
In de tijd te Menado, die een hoogtepunt vormt in zijn carrière, had Multatuli zich opnieuw beziggehouden met literair werk en zelfs contact gezocht met zijn jeugdvriend A.C. Kruseman, intussen een bekend uitgever te Haarlem. De verloftijd bracht geen vervulling van de gekoesterde wensen en plannen, maar wel veel complicaties, mede door zijn slechte gezondheidstoestand. Pogingen om werk te vinden waardoor ontslag uit de koloniale dienst mogelijk werd, mislukten, evenals speculaties met spelen aan de roulettetafel. Ontgoocheld in Batavia teruggekeerd en af en toe dank zij relaties van zijn vrouw opgenomen in kringen rondom de gouverneur-generaal Duymaer van Twist, werd Dekker op 4 januari 1856 buiten de voordracht om, benoemd tot assistent-resident van Lebak (Bantam), een district dat bekend stond als een gebied met veel spanningen en moeilijkheden.
In het archief van zijn voorganger vond Dekker talrijke gegevens omtrent machtsmisbruik door het oude, fel mohammedaanse inlandse hoofd, de regent en diens familieleden. Al in de eerste weken dienden opnieuw beroofde desabewoners hun klachten in. Na een voorzichtige poging de regent voortaan binnen de perken van de wet te houden, constateerde Dekker in februari 1856 een onrechtmatige vordering van herendiensten, waaraan hij onmiddellijk een einde maakte. Waarschijnlijk in aansluiting hierop zei hem de weduwe van de vroegere assistent-resident dat deze naar haar mening was vergiftigd door de regent. Dekker diende toen bij zijn directe chef, de resident van Bantam, Brest van Kempen, een formele aanklacht wegens misbruik van gezag tegen de regent in, en stelde voor hem voorlopig uit Lebak te verwijderen en enige medeplichtigen in hechtenis te nemen, om daarna het gehele complex van misstanden grondig te kunnen onderzoeken. Toen Brest van Kempen hier niet op wilde ingaan en Dekker hem de gegevens omtrent de aanklagers niet wilde afstaan, was het principiële conflict met de regent uitgebreid met een hiërarchisch conflict. In de correspondentie die beiden hierna voerden met de hoogste gezagdrager, stelde de gouverneur-generaal ten slotte het ambtelijke boven het principiële en besloot tot Dekkers overplaatsing, terwijl de Raad van Indië zelfs geadviseerd had tot ontslag. Uit de bewaard gebleven archiefstukken (thans grotendeels eigendom van het Multatuli Museum te Amsterdam) blijkt dat Dekker zich aanvankelijk in de overplaatsing had geschikt, maar dat een nagekomen berispende kabinetsmissive hem ertoe bracht demonstratief ontslag te vragen. Door dit onmiddellijk te verlenen en later Dekker in Batavia geen gehoor te verlenen, maakte Duymaer van Twist het ontslag definitief. Ook toen korte tijd later door een officieel onderzoek werd vastgesteld dat Dekkers aanklacht in overeenstemming was geweest met de feiten, kwam hierin geen verandering.
Opnieuw zonder ambt en inkomsten, deed Dekker verscheidene pogingen om aan werk te komen. Tenslotte liet hij zijn vrouw, die toen haar tweede kind verwachtte, achter onder de hoede van zijn broer Jan, die een tabaksplantage in Midden-Java bezat. Via Singapore, Ceylon, Cairo en Marseille reisde hij door Frankrijk en Duitsland naar Brussel. In januari 1858 deed hij een laatste poging tot herplaatsing in koloniale dienst, maar zonder succes. Inmiddels was zijn broer Jan gerepatrieerd. Korte tijd later kwam ook zijn vrouw naar Nederland. In augustus 1859 verbleef het gezin enkele dagen in Antwerpen, maar men besloot opnieuw uiteen te gaan. Vanuit Brussel deed Dekker toen pogingen om een Amsterdams toneelgezelschap te interesseren voor zijn vijftien jaar oude drama. Intussen ordende hij ter wille van een eventuele bespreking zijn documenten uit Lebak. Van opvoering van zijn drama kwam niets, maar de Lebakzaak inspireerde hem midden september tot het schrijven van Max Havelaar; of de Koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij, welk boek hij in vier à vijf weken, uiterlijk op 13 oktober 1858, voltooide.
Het boek begint als een geschrift van een Amsterdamse koffiehandelaar, Batavus Droogstoppel, toonbeeld van huichelachtige kerksheid, kleinburgerlijke geborneerdheid en onbeschaamd winstbejag, voorstander van de protestantse zending, zoals deze door dominee Wawelaar in retorische preken wordt aangeprezen. Doordat Droogstoppel een jonge Duitser in dienst en in huis neemt en van een mislukte jeugdvriend, door hem Sjaalman genoemd, een pak belangrijke Indische papieren ontvangt, kan de koffiehandelaar zijn boek grotendeels laten schrijven door of via de Duits-romantische jongeman. Van het Indische verhaal dat aldus ontstaat en dat telkens door Droogstoppel zelf met toenemende ontstemming wordt onderbroken, is Max Havelaar als nieuw-benoemde assistent-resident van Lebak de hoofdpersoon. In het inleidende deel, bij de ontvangst aan de districtsgrens, heeft Multatuli zijn befaamde literaire zelfportret getekend. De profetische toespraak tot de hoofden van Lebak vormt daarna een nieuw hoogtepunt. In de tafelgesprekken tijdens een maaltijd in Havelaars huis wordt verslag gedaan van het vroegste conflict (Padang 1843). Hier vindt men de beroemde parabel van de Japanse steenhouwer. Vervolgens nemen de gebeurtenissen te Lebak (1856), in vereenvoudigde, maar wezenlijk betrouwbare vorm hun beloop, alleen onderbroken door de novelle van Saidjah en Adinda. Met verscheidene ambtelijke stukken wordt de laatste fase van het verhaal gedocumenteerd, zodat de lezer niet meer kan twijfelen hoe destijds Havelaars goede bedoelingen zijn verijdeld en de schandelijke praktijken van de regent in bescherming werden genomen. Na de hele fictieve structuur terzijde te hebben geschoven, neemt Multatuli ten slotte zelf het woord in een peroratie gericht tot koning Willem III, keizer van Insulinde.
Door bemiddeling van Jacob van Lennep, die diep onder de indruk kwam van het handschrift, werd getracht Dekker alsnog een positie te verschaffen, maar toen de minister van koloniën weigerde, werd het werk in mei 1860 door Van Lennep gepubliceerd, zij het met weglating van alle plaatsnamen en data. Niettemin had het een groot succes, politiek en literair. Het hielp echter de berooide auteur en zijn gezin niet uit de nood. Pas in 1949 kon G. Stuiveling een uitgave van de Max Havelaar verzorgen naar het inmiddels teruggevonden authentieke handschrift. Daarin werden alle bekortingen die Van Lennep aanbracht opgeheven. Gewoonlijk wordt deze uitgave aangeduid als de ‘nulde druk’.
Ofschoon Multatuli pas in 1870 de hoop op een politieke carrière opgaf, was hij vanaf 1860 voornamelijk schrijver: een geëngageerd auteur wiens inspiratie afhankelijk was van zijn verontwaardiging over de misstanden die hij aantrof. Begiftigd met een grote welsprekendheid en een eigen doeltreffende stijl, romantisch open voor iedere aandoening en scherp en geestig in zijn reacties, gebruikte hij zijn kunst voortaan als wapen in de levenslange strijd tegen het onrecht dat men de Javaan en daarmee hemzelf had aangedaan. Het bleek hem al gauw dat dit onrecht dieper zat dan in de koloniale verhoudingen alleen. Moralist en practicus tezelfder tijd, zocht Multatuli naar de kern van het kwaad. Het recht van de macht werd voor hem het centrale probleem: in de binnenlandse politiek het heersende liberalisme, in stand gehouden door districtenstelsel en censuskiesrecht, in de sociale verhoudingen de armoede van de rechteloze arbeidersklasse, in de zedelijke ordening de achterstelling van de vrouw, het gebrek aan ontwikkelingsmogelijkheden voor het opgroeiende meisje, in de kerk het dogma van de predikanten, etc. Al in zijn tweede boek, Minnebrieven (1861) , vindt men de sarcastische Geschiedenissen van gezag, maar ook in de zeven bundels Ideën die sinds 1862 op ongeregelde tijden in afleveringen verschenen (II, 1864-1865; III, 1870-1871; IV, 1872-1873; V, 1873; VI, 1873; VII, 1877), is de discutabele grondslag van het gezag een telkens terugkerend thema. Door zijn puntige stijl in staat tot het scherp formuleren van zijn kritische inzichten, werd Multatuli de grootste auteur van aforismen in het Nederlandse taalgebied, te vergelijken met bijvoorbeeld Vauvenargues en La Rochefoucauld. Terwijl hij na de Max Havelaar niet in staat bleek tot het schrijven van een afgerond verhaal, verwezenlijkte Multatuli een moderner en ander type schrijverschap: het denken voor eigen rekening, het zich schrijvenderwijs rekenschap geven van de eigen ervaringen, emoties, principes en tekortkomingen in een persoonlijke en levende taal die, even oorspronkelijk en onnavolgbaar, de autheticiteit heeft van de menselijke stem. Het is die stilistische directheid die zijn proza actueel heeft gehouden, ook waar de inhoud verouderd, de polemiek achterhaald, de argumentatie weerlegd is. Zijn werk heeft in het laatste kwart van de 19de eeuw een niet weg te denken invloed uitgeoefend op de opgroeiende generatie. De Nieuwe Gids-beweging is zonder hem ondenkbaar, de emancipatie van de vrouw en die van de arbeidersklasse zijn door zijn optreden gestimuleerd en versneld en de vrijheid van humanistisch denken heeft haar groei mede aan hem te danken. In zijn Woutertje Pieterse-fragmenten gaf hij de eerste psychologische schets van ontwakend kinderleven, in zijn toneelstuk Vorstenschool (eerste opvoering 1875) een verbeelding van een sociaal koningschap, dat pas veel later verwezenlijkt zou worden.
In de bewogen jaren van zijn openbare schrijverschap was het particuliere leven van Dekker zo mogelijk nog bewogener geweest. Naar eigen typering ‘een vat vol tegenstrijdigheden’, snel wisselend van zelfoverschatting naar zelfbeklag, niet monogaam van aanleg en praktijk, spoedig verliefd en in die verliefdheid een stimulans vindend voor zijn werk, als kunstenaar evenzeer gesteld op eenzaamheid als op verering, allengs van zijn vrouw vervreemd en door die vervreemding vervuld van schuldgevoel, autocraat en aristocraat, maar steeds in geldnood, vrienden vertrouwend die hun beloften vergaten, geslingerd tussen hoop en vrees, heeft Dekker noch in Amsterdam, waar hij een verhouding had met zijn nichtje Sietske Abrahams, noch tijdens zijn zwerftochten door Duitsland, noch in Den Haag, de rust gevonden waaraan hij behoefte had. Wel werd door het optreden van zijn latere uitgever en vriend G.L. Funke vanaf 1871 de opbrengst van zijn werken vergroot en aldus een zekere basis gelegd voor een minder gejaagd bestaan. Maar eerst toen na de dood van Tine (Venetië, 1874) de jarenlange verhouding met Mimi Hamminck Schepel gelegaliseerd werd en een gefortuneerd bewonderaar hun een buitenhuis in Nieder-Ingelheim ten geschenke gaf, braken er kalmere jaren aan, maar ook jaren zonder scheppend werk, al bleef zijn uitgebreide briefwisseling tot het einde toe een bewijs van zijn genie.
Zijn crematie in Gotha markeert de afstand die er tussen hem en zijn geboorteland was ontstaan. Omgekeerd bevestigden de niet meer te tellen herdrukken van zijn werk de onuitwisbare invloed die hij bleef uitoefenen op de na hem komende generaties. De Forum-groep, met essayisten als Ter Braak en Du Perron, heeft hem de plaats gegeven die hem toekomt: de incarnatie van het grootste moderne schrijverschap in het Nederlandse taalgebied en figuur van Europees formaat, zoals Du Perron hem tekende in zijn De man van Lebak (1937).
In 1910 werd het Multatuli Museum opgericht als uitkomst van een Multatuli tentoonstelling in het Stedelijk Museum in Amsterdam. Het museum werd ondergebracht in het geboortehuis van de schrijver in de Korsjespoortsteeg in Amsterdam. Daar resideert ook het Multatuli Genootschap, opgericht in 1945. Dat genootschap zet de activiteiten van de Vereniging Multatuli Museum voort. Het stelt zich ten doel de kennis over Multatuli te vermeerderen en zijn bekendheid te bevorderen. Daartoe worden allerlei activiteiten ontwikkeld, zoals het organiseren van lezingen en tentoonstellingen. Het genootschap geeft sinds 1978 het tijdschrift Over Multatuli uit. Onder auspicien van het genootschap verschijnen ook de Volledige werken van Multatuli, waarvan in 1995 deel 25 verschenen is. Stuiveling had daartoe de aanzet gegeven met zijn uitgave van de Volledige werken (10 delen, 1973-1976).
Een moderne hertaling van de Max Havelaar door Gijsbert van Es verscheen in 2010 in de reeks NRC-boeken, maar werd uiterst kritisch ontvangen. Succesvoller was de editie die Marijke Stapert-Eggen van het boek bezorgde in 1977 en waarvan inmiddels meer dan 20 drukken verschenen. Een historisch-kritische editie van Annemarie Kets verscheen in de reeks Nederlandse Klassieken (dl 15, 1998).