Mulisch, Harry
Harry Kurt Victor Mulisch, Nederlands schrijver (Haarlem 29.7.1927 – Amsterdam 30.10.2010). Mulisch is het kind van een van origine Oostenrijks-Hongaarse vader en een joodse moeder, dochter uit een oorspronkelijk Duits-Oostenrijks bankiersgeslacht. Hij werd na de scheiding van zijn ouders (1937) bij zijn vader opgevoed door de Poolse huishoudster Frieda Falk. Al werd er thuis Duits gesproken, Harry Mulisch groeide op met een Nederlandstalige opvoeding. In de oorlog werden zijn groot- en overgrootmoeder weggevoerd en vergast. Zijn vader was mededirecteur van de bankiersfirma Lippmann-Rosenthal & Co., waar joods kapitaal werd ondergebracht.
Na de tweede wereldoorlog koos Mulisch principieel voor het schrijverschap. In 1947 debuteerde hij met het verhaal ‘De kamer’ in Elseviers Weekblad. Na een financieel benarde en geestelijk stormachtige periode betekende de toekenning van de Reina Prinsen Geerligsprijs 1951 voor het manuscript van zijn romandebuut Archibald Strohalm (1952) zijn eerste officiële erkenning. In 1957 kreeg hij ook de Anne Frankprijs voor dit boek. Mulisch was redacteur van Podium van 1958 tot 1962 en van 1961 tot 1969 van Randstad. In 1965 werd hij redacteur van De Gids en bleef dat tot 1990.
In zijn werk laten zich drie perioden onderscheiden. De eerste neemt globaal de jaren vijftig in beslag, bestaat voornamelijk uit verhalend werk en wordt afgesloten door de ogenschijnlijk heterogene, maar in werkelijkheid door de pregnante uitdrukking van zijn artistieke opvattingen volledig beheerste bundel Voer voor psychologen (1961). De jaren zestig staan in het teken van wat Mulisch zelf noemt ‘tijdgeschiedenis’. Met de novelle Paralipomena Orphica (1970) zet hij weer een wending naar het fictionele in, dat het karakter van de jaren zeventig bepaalt. Het filosofische De compositie van de wereld (1980) betekent wellicht een keerpunt op de grens van de jaren tachtig.
Eigenlijk is Mulisch’ hele oeuvre terug te voeren op een allesbeheersende artistieke conceptie, die in wezen tevens een mens- en wereldconceptie is en die feitelijk al in Voer voor psychologen tot ontwikkeling is gebracht. Het kunstwerk biedt de enige mogelijkheid de werkelijkheid te kennen. De kunstenaar herschept de aarde tot ‘tegenaarde’ en pas door die artistieke interpretatie krijgt de werkelijkheid zin. Hiermee hangt samen de overtuiging dat de taal over de magische potentie beschikt om die creatio tot stand te brengen, zoals in haar ook de macht tot vereeuwigen opgesloten ligt. Een dergelijk mythisch-religieuze taalopvatting reikt terug tot de Griekse en Egyptische oudheid. Voor Mulisch is de Griekse mystieke filosoof Pythagoras in de eerste plaats een kunstenaar, schepper van de eerste ‘artistieke kosmografie’, terwijl diens leerling Philolaos en later vooral de Egyptische godheid Thoth de oerbeelden zijn van de schrijvende, dus zingevende mens. Typerend voor deze visie is in dit verband dat intuïtie en rationele exactheid, zoals bij Philolaos, elkaars noodzakelijke complementen zijn. Ongetwijfeld vloeit deze overtuiging voort uit een fundamenteel paradoxale, on-aristotelische werkelijkheidsopvatting, die hij deelt met de natuurfilosoof Heraclitus, volgens wie iets tegelijkertijd kon zijn en niet-zijn. Daaruit is tevens Mulisch’ voorliefde voor alchemistische symboliek verklaarbaar. De alchemie was immers de laatste voor-empirische wetenschap waarvoor intuïtie en weten in elkaars verlengde lagen. Zoals voor de alchemist het proces in de microkosmos van de retort een analogon vormde van zijn eigen geestelijke groei en zo tot een mystiek inzicht in het bestaan kon leiden, zo is in Mulisch’ visie het kunstwerk een middel tot verheldering van het bestaan. Niet overigens doordat het dit ‘verklaart’, maar juist doordat het het onbenoembare mysterie daarvan in verhevigde vorm voelbaar maakt: ‘Het beste is het raadsel te vergroten’ (Manifesten, 1958). Symbool voor dit levensraadsel is de vermeende grondlegger van de alchemie, de ‘opvolger’ van de Egyptische Thoth Hermes Trismegistus.
Het bijzondere van Mulisch is dat hij deze esoterische leren, namelijk neoplatoonse mystiek en alchemie, bruikbaar maakt voor de opbouw van een hoogst persoonlijke artistieke mythe die eigen leven en eigen tijd plaatst in de continuïteit van een eeuwenoude, in het kunstwerk weer geactualiseerde traditie. Pas met Het mirakel (1955) komt de ontwikkeling op gang die bepalend is voor het latere werk. In de verhalen uit die laatste bundel wordt gestreefd naar intensivering door mythische vergroting, een intentie die hoge eisen stelt aan het vermogen de opgeroepen wereld in haar tot in het absurde verhevigde raadselachtigheid geloofwaardig te maken. Na de kleine roman Het zwarte licht (1956) breekt met Het stenen bruidsbed (1959), algemeen beoordeeld als de beste roman uit de eerste periode, een obsessie door die jaren stand zal houden, namelijk die voor WOII. Het boek behelst de confrontatie van Norman Corinth met de stad Dresden die hij 13 jaar eerder als boordschutter mee hielp vernietigen. Binnen enkele dagen herhaalt zich voor hem het drama. In zijn verhouding met Hella voltrekt zich weer de vernietiging, in die tot Schneiderhahn rijst opnieuw het probleem van schuld en medeplichtigheid. Doordat de liefdesdaad omschreven wordt in termen van oorlog en vernietiging en omgekeerd het bombardement als een gewelddadig orgasme raken de twee tijdniveaus zo verweven, dat de paradoxale dubbelzinnigheid van liefde en oorlog, van geweld en erotiek onbarmhartig aan het licht treedt. Verwijzingen naar de klassieke oudheid in de motto´s, in de namen van de personen en in de ironisch als homerische zangen gestileerde oorlogshandelingen zetten het gebeuren in een voor Mulisch kenmerkend tijdsperspectief waarbinnen Corinth, de ‘onder Agamemnon gesneuvelde Griek die nog leeft’ tenslotte in de nacht uitkijkt over de lege duistere vlakte van het Duitse Troje, eens de schatkamer van de Europese cultuur.
Een hoogtepunt uit de tweede periode vormt de reportage van het Eichmannproces De zaak 40/61 (1962, Vijverbergprijs 1963). Dit boek is het product van een schrijver die in staat is het incidentele binnen een bijna mythisch historisch kader een betekenis te geven die op soms hallucinerende wijze getuigt van het grote drama van de vorige eeuw waarin de dehumaniserende organisatiestructuur een kleurloze ambtenaar schept als radertje in een bovenindividuele bevelsmachine en Auschwitz mogelijk maakt door de persoonlijke verantwoordelijkheid te vernietigen.
De creatieve impasse die dit boek veroorzaakte, werd in zekere zin doorbroken door de onvoorwaardelijke keuze voor een links politiek engagement dat niet alleen vereist werd door de tijd, maar ook de greep van de oorlog tijdelijk losser maakte. Beschouwingen over de Provo-gebeurtenissen in Amsterdam – Bericht aan de rattenkoning (1966) – en het revolutionaire experiment van Castro op Cuba – Het woord bij de daad (1968) – waren het resultaat. Ook de medewerking als librettist aan het collectief dat de opera Reconstructie (1969) in het leven riep, kan in dat licht gezien worden. Pas het hermetische De verteller (1971) en vooral het ‘protocol van een schrijverij’ De toekomst van gisteren (1972) met zijn visie op de oorlog en de voor- en nageschiedenis daarvan, brengen een tijdelijke afrekening met WOII, een bevrijding van een obsessie die ruimte maakte voor een nieuw begin. Tegelijk hiermee verloopt internationaal het revolutionaire tij in de restauratie van de jaren zeventig.
In Mulisch’ werk herneemt de verbeelding haar rechten. Leek de afdaling in de onderwereld van Paralipomena Orphica (1970) aanvankelijk slechts een fictioneel intermezzo, met De verteller, het toneelstuk over tijd als cyclische levensbeweging Oidipus Oidipus (1972), de slechts bij oppervlakkige beschouwing eenvoudige liefdesroman Twee vrouwen (1975) en het vernuftig gecomponeerde, in veel opzichten raadselachtige drieluik Oude lucht (1977) laat Mulisch zich weer zien als de kunstenaar voor wie de vorm primair is omdat zij de enig zinvolle werkelijkheid schept. Zelfs de prikkelende studie over de psychiater Wilhelm Reich van Het seksuele bolwerk (1973) gehoorzaamt tot op grote hoogte aan de wetten der verbeelding.
Het is ook omstreeks deze tijd dat hij poëzie begint te publiceren in Tegenlicht (1975), hetgeen evenzeer wijst op een grotere preoccupatie met het eigen schrijversambt. Welbeschouwd voltrekt zich in deze periode een terugkeer naar de intensivering door mythische vergroting, alleen op een veel universeler niveau, want verbreed door een gerijpte werkelijkheidservaring. De verhouding tot de werkelijkheid is daarbij niet problematisch; alles wat de geschiedenis, alles wat het eigen leven, alles wat de actualiteit te bieden hebben, kan in principe worden opgenomen in het werk, het magnum opus waarbinnen de wetten gelden van de taalchemie en binnen de grenzen waarvan de kunstenaar zichzelf als magister voor altijd verwerkelijkt in de vorm die als een labyrintbeeld is van het raadsel. Het is deze artistieke filosofie die het werk tot een organische eenheid schept en die het tevens plaatst in de traditie van het hermetisme, in het bijzonder van het sinds het symbolisme weer levenskrachtige maniërisme met zijn opzettelijk streven naar een grote vormtechnische gecompliceerdheid die het raadsel tegelijk onthult en verbergt.
De compositie van de wereld (1980) vormt het filosofische sluitstuk van dit wereldbeeld. Het boek beoogt de heraclitische paradox een plaats te geven naast het aristotelische Principium Contradictionis. Het boek bevat een weerlegging van dat principe en het getuigt van een indrukwekkende kennis over wezen en ontstaan van mens en wereld. Mulisch doet dat met behulp van de zogenaamde ‘creativiteitsformule’, die gebaseerd is op de subjectieve ervaring van het oerfenomeen: het gelijktijdig wel en niet gelijk-zijn van twee octaaftonen. Hoewel De compositie van de wereld in de eerste plaats een filosofisch werk is, is het allereerst de uitspraak van de kunstenaar Mulisch die de werkelijkheid ziet als interpreteerbaar door middel van een formule (= het woord), geboren uit de ervaring van het subject.
Ook na De compositie van de wereld blijft Mulisch buitengewoon productief als schrijver van romans, verhalen en essays. In 1987 verschijnt de roman De pupil, in 1988 De elementen en in 2001 Siegfried: een zwarte idylle, een psychologische roman spelend in Hitler-Duitsland. In 1987 verzamelde Mulisch zijn gedichten in De gedichten: 1974-1983 en zijn toneelteksten in Theater 1960-1977 (1988). Van zijn Verzamelde verhalen 1947-1977 (1977) verscheen in 2000 een aangevulde editie onder de titel De verhalen (4e druk). In De zuilen van Hercules (1990) en Bij gelegenheid (1995) verschenen opstellen over filosofie, cultuur, geschiedenis en letterkunde.
In een 900 pagina’s tellende filosofische roman onder de titel De ontdekking van de hemel (1992) kijkt Mulisch terug op zijn eigen schrijverschap en op het tijdvak dat zijn schrijverschap omvat. Hij doet dat tegen de achtergrond van zijn vriendschappen en de mythische en filosofische uitgangspunten die hij eerder had geformuleerd: de mens is tot ondergang gedoemd omdat hij zich heeft uitgeleverd aan wetenschap en techniek en daarmee het pact met de hemel heeft ingeruild voor een pact met de duivel. Het boek kende een ongekend verkoopsucces. J. Schoonheim publiceerde Een concordantie op Harry Mulisch’ De ontdekking van de hemel (1994). Het boek werd in vele talen vertaald en het werd bekroond met de Mekkaprijs en de Multatuliprijs in 1993.
De door M. Mathijsen samengestelde bibliografie van en over Mulisch uit 1979 werd door haar herzien en uitgebreid tot De werken van Harry Mulisch: een bibliografie (1992). Van De aanslag (1982) werd door Mathijsen een facsimilé-uitgave van het oorspronkelijke manuscript verzorgd onder de titel De oer-aanslag (1996), met een inleiding en een toelichting. Samen met Onno Blom stelde Mulisch zelf het autobiografische Mijn getijdenboek 1927-1951/Zijn getijdenboek 1952-2002 (2002) samen.
Dat het werk van Mulisch veel gelezen wordt blijkt uit de talloze herdrukken van zijn werk. Van De aanslag bijvoorbeeld verschenen zo’n 50 herdrukken en van Twee vrouwen waren in 2008 niet minder dan 27 drukken verschenen. Bovendien werd een aantal romans van Mulisch verfilmd: Twee vrouwen door George Sluizer in 1979, Hoogste tijd door Franz Weisz in 1995, De aanslag in 1986 door Fons Rademakers en De ontdekking van de hemel in 2001 door Jeroen Krabbé. Voorts verschenen er tal van vertalingen van werk van Mulisch, vooral in het Duits, maar ook in het Frans, Engels en vele andere talen. De aanslag behoort met meer dan 40 vertalingen zelfs tot het meest vertaalde boek van een Nederlandse auteur.
Het werk van Mulisch is ook vele malen bekroond. In 1977 werd hem voor zijn gehele oeuvre tot dan toe zowel de Constantijn Huygensprijs als de P.C. Hooftprijs toegekend. In 1995 kreeg hij de Prijs der Nederlandse Letteren voor zijn gehele oeuvre. In 1999 ontving hij de Libris Literatuurprijs voor De procedure.
In 1997 viel Mulisch de eer tebeurt een eigen kunsttentoonstelling te mogen inrichten in het Amsterdams Stedelijk Museum onder de titel Zielespiegel (catalogus 1997). Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag werd Mulisch in 1977 benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau en bij het verschijnen van De ontdekking van de hemel werd hij bevorderd tot O fficier in die orde. Bij zijn zeventigste verjaardag in 1997 werd Mulisch bovendien benoemd tot Commandeur in de Orde van de Nederlandse Leeuw. In 2007 werd hem door de Universiteit van Amsterdam een eredoctoraat toegekend.