Mulder, Lodewijk
Nederlands schrijver van proza en toneel (Den Haag 9.4.1822 – Den Haag 15.5.1907). Mulder werd opgeleid tot officier in Breda en werd instructeur Nederlands aan de Militaire Academie in die stad. Van 1854 tot 1859 was hij hoofdredacteur van de Militaire Spectator. Later werd hij inspecteur van het lager onderwijs en vestigde hij zich in Utrecht.
Vanaf 1872 was hij actief als letterkundige. Hij was medewerker van de Nederlandsche Spectator. In Breda was hij bevriend geraakt met Mark Prager Lindo aan wie hij veel van zijn werk voorlas ter beoordeling. Samen met Lindo schreef hij Afdrukken en indrukken. Door den Ouden Heer Smits en zijn vriend Mulder (1854). Daarin wordt op goedmoedige wijze gespot met Hollandse eigenaardigheden en opvallende eigenschappen van medeburgers. Deze schetsen werden later opgenomen in Kompleete werken van den Ouden Heer Smits (5 dln, 1877-1879). Verder manifesteerde Mulder zich als schrijver van de roman Jan Faessen, historische roman uit het begin der 17de eeuw (2 dln, 1857).
Als historicus schreef Mulder een Handleiding tot de kennis der vaderlandsche geschiedenis (1858) en gaf hij met een inleiding en aantekeningen het Journael van Anthonie Duyck, advokaat-fiscaal van den Raad van State 1591-1602 uit (3 dln, 1862-1866). Duyck was als raadspensionaris van Holland de opvolger van Oldenbarnevelt en hij hield een dagboek bij van de veldtochten van Prins Maurits.
Succesrijk was Mulder met zijn blijspel in vier bedrijven De kiesvereeniging van Stellendijk (1880), dat nog in 1924 werd herdrukt. Behalve dit humoristisch-realistische stuk over de Nederlandse culturele situatie in Mulders tijd, schreef hij nog enkele toneelspelen, zoals het blijspel Een lief vers (1881) en Op glad ijs (1901). In 1907 werden in Dramatische werken alle toneelteksten van Mulder bijeengebracht in een tweedelige uitgave. In Verspreide geschriften (5 dln, 1907) verscheen zijn verzameld literair proza.