Marsman, Hendrik
Nederlands dichter en prozaschrijver (Zeist 30.9.1899 – Het Kanaal 21.6.1940). Marsman studeerde rechten in Leiden en voltooide die studie in Utrecht in 1928. Van 1929 tot 1933 was hij advocaat in Utrecht en daarna wijdde hij zich geheel aan zijn letterkundig werk. Vanaf zijn middelbare schooltijd was Marsman bevriend met Arthur Müller-Lehning. In 1925 werd hij redacteur van de De Vrije Bladen en na een onderbreking van vier jaar opnieuw tot 1931. Tussen 1932 en 1935 werkte hij mee aan het tijdschrift Forum en vanaf 1938 was hij vast recensent van de NRC. Na het uitbreken van WOII probeerde Marsman en zijn vrouw via Bordeaux naar Engeland te ontkomen, maar hun schip werd midscheeps getroffen door een torpedo in het Kanaal.
Marsman reisde veel. In 1921 bezocht hij het Oostzee-eiland Hiddensoe en Berlijn. Daarna maakte hij reizen naar Spanje, Noord-Afrika, Italië, Frankrijk, Zwitserland en de steden Praag, Boedapest, Wenen en München. Vanaf 1936 verbleef hij regelmatig in Brussel. Marsman, die was opgegroeid in een orthodox protestants gezin, neigde korte tijd naar het katholicisme, mede onder invloed van Gerard Bruning, die getracht heeft hem aan het rooms-katholieke tijdschrift De Gemeenschap te binden.
Marsman debuteerde vrij onopvallend met het verhaal ‘Artieste’ in het tijdschrift Nederland in 1918. In datzelfde jaar verscheen zijn gedicht ‘Dageraad’ in Stroomingen. Maar Marsmans doorbraak als dichter kwam in 1919 met de cyclus ‘Omtrekken’ in De Beweging van Albert Verwey, die hij tijdens zijn Leidse studietijd had leren kennen. Zijn eerste bundel Verzen (1923) zag door bemiddeling van zijn vriend Arthur Lehning het licht.
Van grote betekenis voor de poëtische ontwikkeling van Marsman was de poëzie van Herman van den Bergh in Het Getij en die van Theo van Doesburgh (I.K. Bonset) in De Stijl. Tijdens zijn reis naar Berlijn maakte hij kennis met de Duitse expressionisten van Der Sturm en de expressionistische schilders. Hoewel hij het humanitair-expressionisme van veel Duitse expressionisten afwees, had hij veel bewondering voor Heym, Trakl en Marc. Aan hen ontleende hij helderheid, orde en strakke zakelijkheid en zijn afwijzing van ‘troebele sentimentaliteiten’.
Marsmans debuutbundel Verzen opent met het gedicht ‘Vlam’, waarmee hij voor Nederlandse begrippen met iets totaal nieuws kwam en de toon zette voor zijn vitalistisch expressionisme. In korte staccatoverzen, bestaande uit één of slechts enkele woorden, met weglating van het normale zinsverband, belijdt hij een kosmisch individualisme: de mens als heerser en opgenomen in een ruimtelijk onbegrensd verband. Op soortgelijke wijze geeft hij in de afdeling ‘Seinen’ een aantal stedengedichten. Door het ontbreken van syntactisch verband en de nadruk op de afzonderlijke woorden ontstaat ruimte voor associaties en daardoor voor interpretatie.
Marsman zelf deelde zijn werk in drie perioden in toen hij in 1938 zijn Verzameld werk samenstelde. Tot de eerste periode rekende hij naast Verzen de bundels Penthesileia (1925) en Paradise regained (1927). In Penthesileia bouwt Marsman voort op zijn poëzie uit Verzen, maar met een accentverlegging naar het thema van isolement en liefde. In Paradise regained ligt de nadruk op het ondergangsbesef en in het bijzonder de sterfelijkheid. Alledrie bundels vertonen nog Marsmans vitalisme, zijn hang naar intens en gevaarlijk leven, maar geleidelijk wordt zijn poëzie minder experimenteel en werkt hij meer met traditionele metaforen.
In de tweede periode verschenen de bundels Witte vrouwen (1930), Voorpost (1931) en Porta nigra (1934). Hierin wordt de parlandotoon sterker. Ook Marsmans worsteling met het geloof en zijn doodsangst geven deze bundels een eigen accent. Juist voor de vitalist Marsman was vergankelijkheid een ondragelijk fenomeen, evenals het alle grootsheid ontberend bestaan.
In Forum (2 (1933) 4) kondigde Marsman ‘De dood van het vitalisme’ aan. Tempel en kruis (1940) is een bundel poëzie opgebouwd uit eenenvijftig gedichten verdeeld over vijf afdelingen. De bundel is een cyclus bestaande uit episch-lyrische gedichten, waarin Marsman verhuld zijn ontwikkelingsgang als dichter beschrijft en zijn verwachtingen schetst. Dat alles wordt geplaatst in het bredere kader van de ontwikkeling van de Europese cultuur. Alle stadia van Marsmans dichterschap komen in deze cyclus aan bod: zijn expressionistisch vitalisme en zijn afscheid daarvan, zijn mortalisme en wanhoop, zijn hang naar harmonie en zijn uiteindelijke afwijzing van het katholicisme en van het fascisme.
Behalve poëzie schreef Marsman ook proza. De roman De dood van Angèle Degroux (1933) is in feite een verhaal over een onmogelijke liefde. Het boek bevat een psychologisch portret van de hoofdfiguren in zelfdiagnoses, waarin de schrijver vaak herkenbaar blijft. Jeugdherinneringen heeft Marsman verwerkt in Zelfportret van J.F. (Verzameld werk II, 1938). Samen met Simon Vestdijk schreef hij de roman Heden ik, morgen gij (1936).
Marsmans essays en kritieken worden gekenmerkt door zijn sterk persoonlijke visie, waarbij hij zich vaak polemisch opstelt. Bekend geworden is zijn uitspraak over poëzie, waarin hij van de dichter eist dat die het ‘graan des levens omstookt tot de jenever der poëzie’. Kritieken van Marsman werden gebundeld in De anatomische les (1926) en De lamp van Diogenes (1928). Van zijn bewondering voor de dichter Gorter getuigt Herman Gorter. Aanteekeningen bij zijn poëzie (1937). Zijn kennismaking en omgang met Ter Braak leidde tot het essay Menno ter Braak, een studie (1939).
Marsman verrichte voorts veel vertaalwerk. Van André Gide vertaalde hij De immoralist (1935) en van Nietzsche Aldus sprak Zarathoestra (1941), samen met Eduard Coenraads. Verder vertaalde hij werk van T. de Pascoaes (steeds samen met A.V. Thelen): Paulus, de dichter Gods (1937) en Hiërnonymus, de dichter der vriendschap (1939).
In 1927 kende de gemeente Amsterdam Marsman de poëzieprijs toe voor zijn bundel Paradise regained. Voor de bundel Porta nigra ontving Marsman in 1936 de C.W. van der Hoogtprijs. Veel van Marsmans gedichten zijn op muziek gezet. Het gedicht ‘De overtocht’ vormde nog in 1992 de inspiratiebron voor Otto Kettings gelijknamige muziekstuk.