Kopland, Rutger
Pseudoniem van Rutger Hendrik van den Hoofdakker, Nederlands dichter en essayist (Goor 4.8.1934). Van den
Hoofdakker studeerde medicijnen in Groningen en promoveerde in 1966 op het proefschrift Behaviour and EEG
of drowsy and sleeping cats. Van 1969 tot 1983 werkte hij als wetenschappelijk hoofdmedewerker bij de afdeling
biologische psychiatrie van de Medische Faculteit van Groningen. In 1983 werd hij daar hoogleraar. Als
psychiater publiceerde hij enkele ophef makende studies, zoals de essaybundel Het bolwerk van de beterweters
(1970) en Een pil voor Doornroosje (1976).
Gestimuleerd door de criticus Aad Nuis publiceerde Kopland gedichten in Tirade en Hollands Maandblad en in
1966 debuteerde hij met de bundel Onder het vee. Tegen de achtergrond van een eenvoudig en idyllisch
landleven worden gevoelens van weemoed en verlangen naar een verloren paradijs verwoord in een relativerend
en nuchter taalgebruik. In Het orgeltje van Yesterday (1968) en Alles op de fiets (1969) worden die verlangens en
gevoelens steeds sterker ironisch onder woorden gebracht. In deze poëzie van Kopland wordt een beroep gedaan
op de ervaringswereld van de lezer en dat maakt zijn gedichten voor velen zo herkenbaar. Kopland maakt zijn
lezers deelgenoot van wat zich moeilijk onder woorden laat brengen door een tastend taalgebruik en het gebruik
van voor iedereen herkenbare elementen uit de werkelijkheid. Tegelijk laat hij de complexiteit zien van die
werkelijkheid.
Vanaf Een lege plek om te blijven (1975) zet zich een ontwikkeling in de poëzie van Kopland in, waarin de
ontoereikendheid van de taal om ontroering en verlies te beschrijven een steeds grotere rol gaat spelen. Daarmee
wordt zijn poëzie taalgerichter en de thematiek meer gericht op de problematiek van de relatie tussen dichter en
werkelijkheid. Daarmee sluit hij meer en meer aan bij de modernistische auteurs rond het tijdschrift Raster.
Kopland stelde in 1988 een bloemlezing samen uit zijn eigen poëzie onder de titel Herinneringen aan het
onbekende. Hoewel zijn oudere en voor velen meer herkenbare poëzie hem een grote populariteit als dichter
bezorgde, liet hij in deze bloemlezing veel daarvan juist weg. Niettemin blijft Kopland een van de meest gelezen
dichters in ons land en kreeg zijn gedicht 'Jonge sla' nationale bekendheid. Bij de verkiezing van de Dichter des
Vaderlands kreeg Kopland zelfs enkele stemmen meer dan Gerrit Komrij, maar Kopland wees zijn benoeming af.
Bloemlezingen uit Koplands poëzie verschenen in het Engels, Frans, Hebreeuws, Duits, Pools en Italiaans.
In 2006 verschenen Koplands Verzamelde gedichten met een toelichting, aantekeningen en een bibliografie.
Behalve gedichten schreef Kopland ook literaire essays waarin hij zijn opvattingen over poëzie en het maken
ervan behandelt: Het mechaniek van de ontroering (1995) en Mooi, maar dat is het woord niet (1998). Over de
relatie tussen zijn wetenschappelijk werk en zijn poëzie publiceerde hij Twee ambachten: over psychiatrie en
poëzie (2003).
In 1999 werd Van den Hoofdakker eredoctor van de Universiteit van Humanistiek en in 2001 van
Rijksuniversiteit van Utrecht vanwege zijn wetenschappelijke en literaire verdiensten.
De poëzie van Kopland werd vele malen bekroond. In 1969 kreeg hij de Jan Campertprijs voor Alles op de fiets
en in 1976 de Herman Gorterprijs voor Een lege plek om te blijven. In 1988 werd hem de P.C. Hooftprijs voor
zijn gehele oeuvre toegekend. De bundel Tot het ons loslaat (1997) werd in 1998 bekroond met de VSB
Poëzieprijs.
Literatuur: BNTL; Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; H.U. Jessurun d'Oliveira,
'Rutger Kopland. Melancholie van licht bevroren boerenkool', in: K. Fens e.a. (red.). Literair lustrum 2 (1973),
p. 189-202; W.M. Roggeman, 'Gesprek met Rutger Kopland', in: Beroepsgeheim (1975), p.91-104; Kopland-nummer van Bzzlletin 7 (1979) 62; T. van Deel, 'Zoals die kat', in: Bij het schrijven (1979), p. 9-31; Kopland-nummer van Dimensie 4 (1980) 2; J. Diepstraten en Sj. Kuyper, 'Rutger Kopland', interview in: Dichters (1980),
p. 237-262; H. de Coninck, [Over Rutger Kopland], in: Over de troost van pessimisme (1983), p. 199-256; J.
Bernlef, 'De utopie van het moment. Over de poëzie van Rutger Kopland', in: Raster 32 (1984), p. 42-55;
Themanummer 'Dossier Rutger Kopland', van Zefier 3 (1988) 12; W. Kusters. Monoloog in de bergen. Over
Rutger Kopland (1988); H. Brems, [Over Rutger Kopland], in: De dichter is een koe. Over poëzie (1991), p. 15-25, 46-58, 64-74; R. Mulder en G.J. de Vries. Zo voorgoed als een bladzij. Bibliografie van en over het werk van
Rutger Kopland (1992); A. Meinderts (red.). P.C. Hooft-prijs, Theo Thijssen-prijs. Toekenningen, juryrapporten
en dankwoorden (1993), p. 9-74; S. Janssen, 'Kopland en de kritiek', in: T. Bevers, A. van den Braembussche en
B.J. Langenberg (red.). De kunstwereld. Produktie, distributie en receptie in de wereld van kunst en cultuur
(1993), p. 268-303; S. Evenepoel. Volmaakt onaf. Over stijl en thematiek in de vroege poëzie van Rutger
Kopland (2000); H. van Belle, 'Het is mij verteld en verteld. De enscenering als afleidingstechniek bij Rutger
Kopland', in: Spiegel der Letteren 45 (2003) 1, p. 75-95; M. de Vos, 'Rutger Kopland. Niets van wat hier staat is
onbedoeld', interview in: Dichtersgesprekken over het maken en lezen van poëzie (2005), p. 106-111.
G.J. van Bork
[Herschreven, januari 2007]