Kate, J.J.L. ten
Jan Jacob Lodewijk ten Kate, Nederlands dichter (Den Haag 23.12.1819 - Amsterdam 26.12.1889). Ten Kate
vervulde aanvankelijk een kantoorfunctie, maar bereidde zich op de pastorie van predikant Heldring in Hemmen
voor op het predikambt. In 1838 liet hij zich inschrijven als student theologie in Utrecht. In 1845 werd hij
predikant te Marken, vervolgens in Middelburg en vanaf 1860 in Amsterdam. Intussen had hij naam gemaakt als
dichter met Roosjen. Eene Parabel (1834) en al in 1836 verschenen zijn tot dan toe geschreven Gedichten. Hij
werd uitgenodigd lid te worden van het genootschap Oefening Kweekt Kennis, waar hij van 1843 tot 1845
ondervoorzitter was.
Ten Kate maakte al jong naam als voordrager van poëzie, die van hemzelf en van anderen. Nog tijdens zijn
studietijd in Utrecht verschenen de bundels poëzie Bladeren en bloemen (1839), Rozen (1839), Nieuwe Rozen
(1839) en Zangen des tijds (1841).
Samen met A. Winkler Prins werkte hij mee aan het satirische rijmtijdschrift Braga, waarin hij vooral de
modieuze navolging van de romanticus Byron hekelde, die hij overigens zelf eerder bewonderde en navolgde.
Ten Kates meest bekende gedicht is De schepping (1866), waarin hij een poging doet om moderne
wetenschappelijke inzichten te verzoenen met het Bijbelverhaal. Hij liet zich voor dit gedicht inspireren door het
proza van Hugh Millers The Mosaic Vision of Creation (1858). Andere bekende grotere dichtwerken van Ten
Kate zijn De Planeeten (1869), De jaargetijden (1871) en De Nieuwe Kerk van Amsterdam, in acht zangen
(1885). In de jaren 1890-1891 werd zijn poëtisch werk verzameld in Gedichten (12 dln).
Ten Kates vlotte omgang met maat en rijm leidde ertoe dat hij veel buitenlandse poëzie vertaalde, zoals Tasso's
Jeruzalem verlost (2 dln, 1854), La Fontaines Fabelen (1871), De psalmen (1874), Miltons Paradijs verloren(1875), Dantes Hel (1877), het eerste deel van Goethes Faust (1879) en Victor Hugo's Lyrische poëzy (1881).
Diezelfde vlotheid en gemakkelijkheid van zijn poëzie kenmerkte zijn voordracht, waardoor hij een grote
populariteit genoot. Na 1885 werd hij als predikant-dichter echter het mikpunt van en gepersifleerd door Cornelis
Paradijs (=Frederik van Eeden) in diens Grassprietjes (1885). Hierdoor verkeerde zijn landelijke beroemdheid
bij tijdgenoten in beruchtheid voor lateren.
Literatuur: BNTL; NNBW; Oosthoek; WP-lexicon; C. Busken Huet, 'J.J.L. ten Kate en zijn schepping', in:
Litterarische fantasiën en kritieken (dl VII, 1882), p. 25-50; J. ten Brink, 'Jan Jacob Lodewijk ten Kate', in:
Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw (dl II, 1888), p. 1-50; J. Ch. Blok. J.J.L. ten Kate. Een
levensschets (1889); E. Laurillard, 'Levensbericht van Jan Jacob Lodewijk ten Kate', in: Jaarboek Mij Ned.
Letterkunde (1890), p. 111-127; W.J.C. Buitendijk, 'Zestig jaar geleden stierf J.J.L. ten Kate´, in: Op de keper
beschouwd (1951), p. 174-177; H. Reeser, 'Potgieters tuchtiging van J.J.L. ten Kate. Gids-beginselen en Gids-kritiek', in: Voortgang 13 (1992), p. 1-23; B. Peperkamp, '' De schepping' (1866) van J.J.L. ten Kate', in: O.
Heynders (red.). Wetenschap en literatuur, speciaal nummer van Tijdschrift Literatuurwetenschap 2 (1997) 4, p.
307-319; K. Steyaert, 'J.J.L. ten Kate's 'Kind des jammers'. Thomas Chatterton in Nederland', in: De
negentiende eeuw 22 (1998) 4, p. 235-250.
G.J. van Bork
[Herschreven, december 2006]