Hoornik, Ed
Eduard Jozef Antonie Marie Hoornik, Nederlands journalist en dichter (Den Haag 9.3.1910 -
Amsterdam 1.3.1970). Hoornik werd in 1929 journalist bij De Tijd en werkte mee aan De
Nieuwe Eeuw en De Katholieke Illustratie. In 1933 werd hij redacteur binnenland van het
Algemeen Handelsblad. Hij schreef literair werk voor De Gemeenschap, Forum en Groot
Nederland, onder meer politiek gericht werk waarin hij zich afzette tegen antisemitisme en
fascisme. Hij was oprichter en redacteur van de tijdschriften Werk (1939) en Criterium (1940-1942). Hij trad op als adviseur van uitgever A.A.M. Stols en was redacteur van Stols'
poëziereeks Helikon (1940-1942). Samen met Gerard den Brabander en Jacques van Hattum
publiceerde Hoornik de bundel Drie op één perron (1938), waarin zij trachtten duidelijk te
maken dat ze een nieuwe en eigen positie in de poëzie innamen.
In 1943 werd Hoornik door de Duitsers gevangen gezet in concentratiekamp Dachau, waaruit
hij in april 1945 werd bevrijd. Na de oorlog werkte Hoornik enige tijd als redacteur van de
culturele bijlage van Vrij Nederland (1946-1948) en als medewerker van het Haagsch
Dagblad (1948). Later was hij werkzaam bij de stichting voor culturele samenwerking met
Suriname en de Nederlandse Antillen (Sticusa). Hij werd redacteur van de tijdschriften Delta
en De Gids en was sedert 1965 ook redactiesecretaris van De Gids.
Hoorniks eerste bundels gedichten, Het keerpunt (1936) en Dichterlijke diagnose (1937),
vielen op door hun actueel-anecdotische thematiek en de daarmee corresponderende
journalistieke formuleerwijze. Behalve tijdsgedichten over sociale wantoestanden en politieke
gebeurtenissen, bevatten ze verzen die getuigen van deernis met de lichamelijk en psychisch
misdeelden, aandacht voor het kind en de moederfiguur, religieuze motieven en onbestemde
angstgevoelens. Het in 1938 verschenen ‘episch gedicht’ Mattheus, dat uit 10 taferelen van
ongelijke lengte en met strofen van 6 of 4 alternerend rijmende verzen bestaat, verhaalt de
lotgevallen van een psychopaat die ontsnapt uit een inrichting en na een vreemde zwerftocht
door Amsterdam wordt teruggebracht. Als ‘lyrisch’ gedicht verbeeldt het de
onverzoenbaarheid van eeuwigheid en aarde, en van individu en wereld in een door de
confrontatie met de dood ontredderde ziel. Het in Mattheus aanwezige moederschapsmotief
werd - opnieuw verbonden met sociale en religieuze elementen - uitgangspunt van de
‘lyrische cyclus’ Geboorte (1938), die in 13 rijmende gedichten van ongelijke lengte de
ontvangenis, dracht en geboorte verbeeldt van een kind in wie de moeder als het ware een
door God gezonden sociale hervormer begroet. Het eveneens reeds uit Mattheus bekende
opzettelijk door- en in elkaar schuiven van werkelijkheid en ervaring, neemt nadrukkelijker
vormen aan in de cyclus Requiem, waarmee de bundel Steenen (1939) opent. Men zou kunnen
zeggen dat er sprake is van twee cycli, waarvan de onderdelen elkaar telkens afwisselen. Er
zijn daarbij vier belangrijke motieven: het dichterschap, de dood, het schuldgevoel en het
dubbelgangersmotief, welk laatste zich manifesteert als angst voor het eigen spiegelbeeld. De
bundel De erfgenaam (1940) brengt een belangrijke wending. Hoornik blijkt zich uit de
actualiteit van de buitenwereld te hebben teruggetrokken in een melancholische eenzaamheid,
waar hij de Tweespalt (1943) beleeft van tijd en eeuwigheid.
Na de oorlog verschijnen twee bundels waarin de poëtische beleving van deze gevoelens tot
de hoogste spanning van werkelijkheidsvervreemding en bovenzinnelijk verlangen wordt
opgevoerd in de beheerste sonnetvorm: Ex tenebris (1948), en vooral Het menselijk bestaan
(1952). Onmiddellijk daarna tracht Hoornik opnieuw de aarde en de (sociale) werkelijkheid te
bereiken in De bezoeker (1952), een toneelspel in rijmende jambische vijfvoeten. Het werd
gevolgd door enkele andere toneelstukken, waarvan men achteraf kan zeggen dat ze in
‘vormtechnisch’ opzicht mede de weg hebben gebaand naar de grote gedichten De vis (1962)
en De overweg (1965). De eerste tekst bestaat uit twee delen van respectievelijk 276 en 294
rijmloze drieheffingsverzen. Op ‘episch’ niveau verhaalt De vis hoe een echtpaar tijdens een
Spaanse reis de verdrinkingsdood meemaakt van een jongetje. Op ‘lyrisch’ niveau verbeeldt
het gedicht onder meer het ontoereikend dichterschap, de religieuze nood, de schuldgevoelens
en de doodsobsessie van de mannelijke hoofdfiguur, waarbij schuld en dood verbonden
worden met beelden uit het concentratiekamp. De ‘epische’ stof van De overweg zou men
kunnen aanduiden als de hallucinerende belevenissen van een schrijvende en dus weer met het
dichterschap worstelende ‘man’, die het doodsbed bezoekt van een dichter in wie men Gerrit
Achterberg herkent. Het thema van de dood bereikt nu zijn hoogste intensiteit, doordat de
scheiding met het leven komt te vervallen: de gestorvene waart rond in het land van de
levenden en de levende ondergaat zijn eigen stervensuur.
De grote gedichten van Hoornik geven gestalte aan een levensbesef, waarin de normale
onderscheidingen (dood-leven; slachtoffer-beul; verbeelder-verbeelde) hun absolute waarde
hebben verloren. Daarom beleeft men de ‘hybridische’ vormgeving als een organische
noodzakelijkheid. Het voortdurend wisselend standpunt ten opzichte van de verhaalde
‘handelingen’ hangt ten nauwste samen met de typisch lyrische aanleg van Hoornik, die ook
tot uitdrukking komt in de eveneens qua thematiek op het dichtwerk aansluitende romans De
overlevende (1968) en De vingerwijzing (1969). De auteur lijkt te denken in flitsen en
beelden, maar niet langs logische, episch-dramatische lijnen. Hij werkt als dichter met korte
zinnetjes, die meestal corresponderen met de versstructuur en zich voordoen als afzonderlijke
mededelingen.
Wat Hoorniks naoorlogse ontwikkeling betreft, moet, behalve zijn voorbijgaande maar
intensieve occupatie met het toneel, nog worden opgemerkt dat zijn kritische werkzaamheid
steeds is verminderd. Dat is te meer opvallend omdat hij voor de oorlog min of meer als
woordvoerder en kritisch leider van de Criterium-generatie gold. Zijn in de bundel Tafelronde
(1940) verzamelde, op de tekst gerichte ‘Studies over jonge dichters’, werden gezien als een
welkome reactie op een kritiek die het gedicht te veel beschouwde in relatie tot de psychologie
van zijn maker en te weinig als ‘autonoom werkstuk’. De latere essaybundel Toetssteen
(1951) bevat onder meer een lezing over Hoorniks eigen ontwikkeling en een studie over M.
Nijhoff, met wiens gedichten hij zich zo innig verwant voelt dat ze soms ‘projecties’ schijnen
van zijn ‘eigen wereldbeeld’.
Hoorniks werk werd enkele malen bekroond. Voor zijn epische gedicht Mattheus kreeg hij in
1939 de C.W. van der Hoogtprijs. In 1963 werd hem de Jan Campertprijs toegekend voor De
vis: gevolgd door In den vreemde (1962).
Hoorniks Verzameld werk verscheen van 1972 tot 1978 in vijf delen. R.L.K. Fokkema
verzorgde een uitgave van de Briefwisseling met Ed Hoornik (1990) en de brieven van en aan
Gerrit Achterberg. Zijn correspondentie met A.A.M. Stols werd bezorgd door A. Hilgersom in
1999.
Literatuur: BNTL; BWN; Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; H. Marsman, ‘Ed
Hoornik’, in: Verzameld werk IV. Critisch proza (1947), p. 191-211; H.U. Jessurun
d'Oliveira, ‘Visfilet’, in: Vondsten en bevindingen. Essays over Nederlandse poëzie (1967), p.
145-195; M.J.G. de Jong, ‘Voltooid door Dachau’, in: Twintig poëziekritieken (19672), p. 47-61; M.J.G. de Jong, ‘Operatief ingrijpen’, in: Van Bilderdijk tot Lucebert. Tekst en context van
Nederlandse gedichten (1967), p. 110-127; Ed Hoorniknummer van De Gids 133 (1970) 3; A.
van der Veer e.a. Ed Hoornik (Schrijversprentenboek, 1973); K. Lekkerkerker, ‘Bibliografie
van Ed Hoornik’, in: Ed Hoornik. Kritisch proza. Verzameld werk dl V (1978), p. 265-358;
Mies Bouhuys. Het is maar tien uur sporen naar Berlijn. Mies Bouhuys over Ed Hoornik. Met
een keuze uit zijn werk (1985); M.J.G. de Jong, ‘“Iets bangs vervolgde ons beiden”. Ed
Hoornik en Gerrit Achterberg’, in: F. van Elmbt en Ph. Hiligsman (red.). Het talig wezen.
Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. Louis Gillet ter gelegenheid van zijn afscheid als
hoogleraar aan de Université de Liège (1997), p. 137-150.
M.J.G. de Jong
[Aangevuld, februari 2006]