Faverey, Hans
Hans Antonius Faverey, Nederlands dichter (Paramaribo 14.9.1933 - Amsterdam 8.7.1990).
Faverey kwam in 1939 naar Nederland, studeerde psychologie in Amsterdam en was als
psycholoog verbonden aan de Universiteit van Leiden. Hij was een groot liefhebber van
klassieke muziek en dat stond zijn ontwikkeling als dichter aanvankelijk in de weg. Pas in
1962 debuteerde hij met poëzie in het tijdschrift
Podium. Daarna duurde het lang voor hij met
nieuw werk kwam.
In 1968 verscheen zijn eerste bundel
Gedichten, maar hij brak als dichter pas echt door met
Chrysanten, roeiers (1977), waarvoor hij de Jan Campertprijs kreeg. Faverey schreef poëzie
waarvoor maar een klein publiek belangstelling had. Dat wordt voor een deel veroorzaakt
door het feit dat zijn poëzie een gesloten karakter heeft. Zijn gedichten zijn
‘taalbouwsels’ waarin de woorden het materiaal zijn voor ‘taalprocessen’. Hij
behoort met deze sterk autonome poëzie tot een reeks moderne dichters als Mallarmé, Valéry,
Van Ostaijen, Nijhoff en Kouwenaar. Dat maakte hem ook tot een dichter die zich graag
gepubliceerd zag in het tijdschrift
Raster.
Maar langzamerhand kregen de kritiek en lezers oog voor deze gesloten poëzie, voor de
‘onthechtingsoefeningen’, zoals Faverey zijn gedichten zelf noemde. Naar eigen
zeggen ontstaan Faverey's gedichten uit ‘doodsangst’. Dichten is voor Faverey een
‘proces’ waarbij het niet gaat om de mededeling of de anecdote, maar om klank, ritme
en vorm. In Faverey's poëzie wordt een allegorie gegeven over ontstaan en vergaan,
verschijnen en verdwijnen. Tegelijk zijn zijn gedichten een verzet tegen het vergankelijke,
omdat het gedicht het verhoopt blijvende zou kunnen zijn.
In 1990 werd aan Faverey de Constantijn Huygensprijs voor diens volledige dichtwerk
toegekend. Hij was toen al zo ernstig ziek dat hij de prijs niet meer in ontvangst kon nemen.
Vlak voor zijn overlijden verscheen zijn laatste bundel verzen in
Het ontbrokene (1990). In
1993 verschenen zijn
Verzamelde gedichten en in 2000 werden zijn nagelaten gedichten
gebundeld in
Springvossen.
Literatuur: Kritisch lexicon; Oosthoek; WP-lexicon; R. Bloem, ‘De verdrijving
van woorden in zinnen’, in: K. Fens e.a. (red.). Literair lustrum 2 (1973), p. 133-139; R.
Bloem, ‘Ademhalingsoefeningen (Nirgends fragt er - Paul Celan)’, in: Bzzlletin 6
(1977) 51, p. 19-22; H. Speliers, ‘Grammatoëzie, of de functie van de
dereflexivisatiefiguur in de poëzie van Hans Faverey’, in: Restant 7 (1978) 1, p. 147-168;
R. Bloem, ‘Wat er toe doende. Over het lezen van Hans Faverey’, in: T. van Deel e.a.
(red.). Over gedichten gesproken. Analyses van gedichten (1982), p. 45-54; K. van Rees,
‘Consensusvorming in de literatuurkritiek’, in: H. Verdaasdonk (red.). De regels van de
smaak (1985), p. 59-85; ‘Hommage aan Hans Faverey’, in: Tirade 34 (1990) 330, p.
395-420; G. Middag, ‘Een kortstondige huif over het zijnde’, in: Jan Campertprijzen
1990 (1990), p. 9-26; D. Welsink, ‘Biografie en bibliografie’, in: Jan Campertprijzen
1990 (1990), p. 27-37; C. Offermans, ‘Niets helpt. Minimale poëzie van Hans
Faverey’, in: Dag lieve vis (1996), p. 131-142; H. Groenewegen (red.). Die zo rijk zijn aan
zichzelf. Over Hans Faverey (1997); H. Groenewegen (red.). Door geen poëzie meer
uitgewist. Dichters over hun gedicht van Faverey (1997); P. Claes, ‘Faverey en de
Goden’, in: De gulden tak, antieke mythe en moderne literatuur (2000), p. 121-132; R.
Bloem, ‘Hommages à Hans Faverey’, in: Bzzlletin 30 (2000-2001) 274, p. 44-60; B.
Meuleman, ‘“Almacht/Onmacht”. Een primitieve lezing van het werk van Hans
Faverey’, in: Yang 38 (2002) 4, p. 693-704.
G.J. van Bork
[nieuw, februari 2004]