Coster, Dirk
Nederlands essayist, criticus en toneelschrijver (Delft 7.7.1887 - Delft 8.10.1956).
Schreef, 16 jaar oud, al in de Groene Amsterdammer. Studeerde enige tijd Nederlandse letteren te
Leiden. Een tijdlang was hij werkzaam als journalist, gepatroneerd door
Johan de Meester. In 1912 een felle polemiek over Werk en wezen der kritiek
met Willem Kloos. Tussen 1913 en 1920 talloze, zeer de aandacht trekkende
voordrachten over Nederlandse en buitenlandse literatuur (Stendhal, Flaubert,
Boutens, H. Roland Holst, Van Schendel,
Dostojevski e.a.). In 1919 verschijnt de eerste bundel Marginalia, aforistische
beschouwingen over leven, moraal en schoonheid, die in 1939 werd gevolgd door het
systematischer Het tweede boek der Marginalia.
Tegenover het intellectualisme en cultuurpessimisme na WO I zag hij kansen voor een nieuwe
scheppende geest. Deze te dienen was het doel van het in 1920 met Just Havelaar
opgerichte tijdschrift De Stem, na Havelaars dood (1930) medegeredigeerd door Anthonie
Donker (tot 1940). Als literair-historicus maakte Coster naam door twee bloemlezingen,
het in 1927 verschenen De Nederlandsche poëzie in honderd verzen, met een
inleiding die opmerkelijke karakteristieken bevat, en Nieuwe geluiden (1924), met
een eerste plaatsbepaling der toenmalige jongeren in Nederland en Vlaanderen en gebaseerd op
Costers ethisch-humanistische criteria. De bundel Nieuwe geluiden was voor
Binnendijk aanleiding een tegenbloemlezing samen te stellen onder de titel Prisma
(1930). Deze beide bundels waren onderwerp van felle discussies en leidden tot een
standpuntbepaling in Forum. Zowel De Nederlandsche poëzie in honderd verzen als Nieuwe
geluiden werden herhaaldelijk herzien en herdrukt. In 1935 volgde Het kind in de
poëzie.
Essays en kritieken bundelde Coster in Verzameld proza I en II (1925 en 1927). In
overeenstemming met zijn eigen voorwoord zijn hier steeds literaire en levenskritiek verweven. In
1942 gaf hij opnieuw een bundel uit: Mensen, tijden, boeken. Coster werd evenzeer
bewonderd als verguisd. Hij werd herhaaldelijk onderscheiden, maar zijn humanistisch-religieuze
aanpak wekte van twee zijden verzet, van de zijde der confessionelen, die het te vaag en te zwevend
vonden en van de zijde der Forum-groep, die hem halfzacht ethicisme verweet. Bovenal echter
prikkelde velen Costers gezwollen lyrische stijl. Van katholieke zijde werd hij fel aangevallen door
Gerard Bruning in Valse munter (1926, onder ps. Jos. van der
Hoog); meedogenloos was Uren met Dirk Coster van E. du Perron
(1933), waardoor zijn gezag snel afnam. Na WO II vervulde hij geen rol van betekenis meer, terwijl
hij voor nieuwe ontwikkelingen geen begrip kon opbrengen. Niettemin verleende de Universiteit van
Amsterdam hem in 1954 een eredoctoraat.
Literatuur: BWN; Oosthoek; WP-lexicon; G.H. 's-Gravesande, in: Sprekende schrijvers
(19792); H.L.T. de Beaufort, ‘Dirk Coster’, in: Jaarboek Mij der Nederlandse Letterkunde
1946 (1958), p. 33-41; P. de Wispelaere, ‘Coster als criticus’, in: Nieuw Vlaams
Tijdschrift (1958); N.A. Donkersloot. Rede bij de erepromotie te Amsterdam (1961); W.L.M.E.
van Leeuwen, ‘Dirk Coster’, in: Avonden op Drienerwolde (1966), p. 237-248; J.J.
Oversteegen, ‘Dirk Coster (1887-1956)’, in: Vorm of vent (1969), p. 106-121; K. Fens,
‘Zoemen en niet noemen’, in: De eigenzinnigheid van de literatuur (19723), p. 77-90; J.
Joosten, ‘Overuren met Dirk Coster’, in: Preludium Breda 7 (1990-1991) 4, p. 72-84; D.
Houwaart, ‘Dirk Coster, een Delftse schrijver’, interview in: Schrijvers thuis (1997), p. 13.
P. Minderaa
[aangevuld, november 2002]