Costa, Isaäc da
Noordnederlands dichter en prozaschrijver (Amsterdam 14.1.1798 - Amsterdam
28.4.1860). Afkomstig uit een patricische Portugees-joodse familie. Bezocht 1811-1815 het
Athenaeum Illustre. In 1813 kennismaking met Bilderdijk, wiens voornaamste
discipel hij werd. Studeerde te Leiden, waar hij in 1818 en in 1821 promoveerde,
respectievelijk in de rechtsgeleerdheid en in letteren en wijsbegeerte. In 1822 liet hij zich daar in de
hervormde kerk dopen. Na zijn studie werd hij ambteloos burger. Hield sinds 1826 bijbellezingen
(‘réunions’) in zijn huis op zondagavond, later ook ‘vrijdagse’ voorlezingen, vooral
over theologische onderwerpen. In 1834-1838 was Da Costa redacteur van het tijdschrift
Nederlandsche Stemmen over Godsdienst, Staat, Geschied- en Letterkunde.
Debuteerde in 1813 met Lof der dichtkunst, voorgedragen in het letterkundig
genootschap Concordia Crescimus. Zijn eerste publicatie was De verlossing van
Nederland (1814). Voor zijn overgang tot het christendom nog gaf hij zijn
Poëzy (2 dln., 1821-1822) uit, waarin de strijd tegen de tijdgeest zich reeds
aankondigt en die dan ook met warme instemming door Bilderdijk begroet werd. Zij getuigt van zijn
voorliefde voor het heroïsche (Homerus en Aeschylus). Hierna heeft hij, tot 1840, slechts enkele
kleine poëziebundeltjes uitgegeven (uitzondering: de hymne God met ons, 1826). Zijn grote
‘tijdzangen’, gedicht tussen 1840-1850, verschenen afzonderlijk en werden bijeengebracht in
de bundel Politieke poëzy (1854). Behalve poëzie schreef hij verscheidene
theologische en historische werken, o.a. Israël en de volken, een overzigt van de geschiedenis
der joden tot op onzen tijd (1848-1849). Zijn laatste levensjaren besteedde hij grotendeels aan de
uitgave van De dichtwerken van Bilderdijk, in 15 delen (1856-1859) en zijn
apologetische biografie De mensch en de dichter W. Bilderdijk (1859).
Da Costa is een van de meest vooraanstaande figuren geweest van het protestantse
Réveil, zowel in de eerste, meer godsdienstig-bespiegelende fase daarvan, als in de tweede periode
van een zeer actief, daadwerkelijk christendom. Zijn poëzie is minder veelzijdig dan die van zijn
leermeester, maar persoonlijker, meer doorvoeld en oprechter. Ook de meest retorische passages
maken een bezielde indruk. Na 1840 heeft hij bewust een vermenging van proza en poëzie
nagestreefd.
Veel opzien baarden zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823). Dit boekje is
blijkens de voorrede geschreven ter bestrijding van het vooroordeel dat de negentiende eeuw alle
voorafgaande overtreft. Met grote beslistheid wordt in tien hoofdstukken de geest van het toenmaals
heersende rationalisme bestreden, de gedachtenwereld der achttiende eeuw, die juist in Nederland zo
lang voortduurde. In dit romantisch ‘manifest’, geschreven in een proza van vaak klassieke
allure, kondigt hij ‘een nieuwe geest’ aan. In details schoot hij het doel voorbij, door letterlijk
alles af te keuren wat men in die tijd als tekenen van ‘vooruitgang’ beschouwde (bijvoorbeeld de
afschaffing der slavernij en de bezworen constitutie). Bilderdijk juichte zijn leerling
toe in Bezwaren tegen den geest der eeuw van Mr. I. da Costa toegelicht (1823). Da Costa
zette zijn aanval tegen de ‘neologie’ en het liberalisme voort, o.a. in De
Sadduceën (1824).
In 1839 werd Da Costa, aan wie de ‘Bezwaren’ allengs vergeven waren, gekozen als lid van
het Koninklijk Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten. Zijn dichterlijke
intreerede was het gedicht Vijf en twintig jaren. Een lied in 1840 (1840). De
voorzang vormt een terugblik op eigen leven. Het eigenlijke gedicht is in alexandrijnen en begint met
een persoonlijke herinnering: 25 jaar geleden was hij als dichter in het publiek opgetreden. Alle
belangrijke gebeurtenissen uit die periode laat de dichter aan zijn geestesoog voorbijtrekken. De
slotzang, in viervoetige jamben, is een verheerlijking van Christus' wederkomst en het duizendjarige
rijk. Ook het ‘lied’ Wachter! Wat is er van den nacht is voorgedragen, en wel
in 1847 in de vergadering van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en
Wetenschappen. Zeer belangrijk voor de kennis van Da Costa's denkbeelden over poëzie is de
‘Voorafspraak’.
Een bijbels gedicht is ‘Hagar’ (1847), vervaardigd op verzoek van de uitgever Kruseman bij
een van de staalgravures die voorkomen in het album Bijbelsche vrouwen (1848-1852).
Een episode uit de vaderlandse geschiedenis is het onderwerp van ‘De slag bij Nieuwpoort’.
Het was bedoeld als bijschrift bij een litho van de Vlaming Nicasius de Keyser in het album Tien
bladzijden uit de geschiedenis van Neêrlands roem en grootheid (1860). De grote opgang die
dit gedicht, zijn zwanezang, maakte, verklaart mede waarom de dichter bij zijn dood door velen als
een der grootsten geëerd werd.
Literatuur: Oosthoek; WP-lexicon; C. Schwartz. Ter Gedachtenis aan Mr. Isaäc da
Costa (1860); H.J. Koenen, ‘Levensberigt van Mr. I. da Costa’, in: Levensberichten Mij
der Nederl. Letterk. (1860); J.A. Alberdingk Thijm. Mr. Isaäc da Costa. Enkele trekken van
‘s dichters charakterbeeld (1860); J.J.L. ten Kate. Bilderdijk en Da Costa. Eene studie
(1862); A. Pierson. Isaäc da Costa. Een gedenkrede (1865); G. Groen van Prinsterer. Brieven
van Mr. I. da Costa, 5 dln.: 1830-1845, 1849, 1854, 1855, 1860 (1872-1873); J. ten Brink,
‘Isaäc da Costa’, in: Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXe eeuw
(dl. 1, 1888), p. 46-147; W.G.C. Byvanck. De jeugd van Isaäc da Costa (1798-1825) (2 dln,
1894-1896); J. Meijer. Isaäc da Costa's weg naar het christendom (1941); W.J.H. Caron,
‘Da Costa's overgang naar het christendom’, in: Nieuwe Taalgids 44 (1951); J. Meijer.
Martelgang of cirkelgang. Isaäc da Costa als joods romanticus (1954); J.G. Bomhoff e.a..
Isaäc da Costa op 28 april 1960, honderd jaar na zijn overlijden, herdacht (1961); J. Meijer,
‘Van Teisterbant tot Tsion’, in: Waar wij ballingen zijn (1968), p. 11-34; J. Hovius. Isaäc
da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (1973); J. Kamphuis. Isaäc da Costa en de
afscheiding van 1834 (1975); H.A. Wage, ‘Da Costa en 1848’, in 1848 [-nummer van] De
Negentiende Eeuw (1978 [=1979]), p. 68-76; W.J.C. Buitendijk, ‘De jonge Da Costa, romanticus in de
Biedermeiertijd’, in: Aspecten van het réveil (1980), p. 53-73; C. Blenk, ‘Het Réveil en de
predikanten’, in: J. van Oort, A. de Reuver en M. Verduin (red). Verbi divini minister (1983),
p. 45-57; G.J. Johannes, ‘Van ‘Tijdzang’ naar ‘Hollandsche politieke poëzij’’,
opmerkingen over een fase in Da Costa's dichterschap’, in: Voortgang 10 (1989), p. 91-124;
D. Boer, ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw, Da Costa en Kuyper’, in: Protest tegen een
verkeerde wereld. Een geschiedenis van de protestantse theologie van de 19e en 20e eeuw in
Europa (1991), p. 67-79; G. Bos. Isaäc da Costa. ‘Al Gods wegen zijn Israëlitisch’
(1992); J. Haitsma. Isaäc da Costa (1798-1860) (1993); O.W. Dubois. Een vriendschap in
Réveilkring. De omgang tussen Isaäc da Costa en Willem de Clercq (1820-1844) (1997).
W.J.C. Buitendijk
[aangevuld en verbeterd, november 2002]