Boon, Louis Paul
Lodewijk Paul Aalbrecht Boon, Vlaams romanschrijver (Aalst
15.3.1912 - Erembodegem 10.5.1979). Werd aanvankelijk opgeleid tot autoschilder
en bezocht tijdelijk de Academie voor Beeldende Kunst te Aalst, maar in de economisch moeilijke
jaren van voor WO II werkte hij wederom als autoschilder en verrichtte
onderhoudswerkzaamheden in een brouwerij.
In 1939 schreef hij zijn eerste roman, Het brood onzer tranen, die echter nooit
gepubliceerd zou worden. Boon is gedurende de oorlog werkloos en tracht wat te verdienen als
huisschilder. Voltooide in 1942 zijn tweede roman, 3 Mensen tussen muren, die hij
illustreerde met eigen linosneden, maar pas in 1969 werd uitgegeven. In 1942 verscheen echter wel
De voorstad groeit, Boons officiële debuut, waarvoor hij op voorspraak van
Willem Elsschot de Leo. J. Krynprijs verwierf. In 1944 verschenen de romans
Abel Gholaerts, gebaseerd op het leven van Vincent van Gogh, en Vergeten
straat, waarin een geïsoleerde gemeenschap met anarchistische trekken wordt beschreven.
In Mijn kleine oorlog (1946) stelde hij zijn oorlogsherinneringen te boek, in het
bijzonder die over de mobilisatieperiode, waarin hij aan het Albertkanaal gelegerd was. Willem
Elsschot voorzag deze hartstochtelijke getuigenis over de waanzin van de oorlog van een inleiding.
Direct na de oorlog werkte Boon als journalist/kunstredacteur bij het communistische dagblad De
Roode Vaan en als redactiesecretaris bij Front. Hij evolueerde in deze periode van anarchistisch-communist tot wat men zou kunnen noemen individualistisch-socialist. Deze ontwikkeling is
nauwkeurig te volgen in zijn tweedelige roman De Kapellekensbaan (1953) en
Zomer te Ter-Muren (1956), waarin hij een sociale roman vermengt met delen van
zijn bewerking van de Reinaert-verhalen en met persoonlijke ervaringen uit de periode van ontstaan
van deze roman (1942-1953). Deze dubbelroman vond voor de actuele elementen erin een
voortzetting in zijn eenmanstijdschrift Boontjes Reservaat, waarvan vijf deeltjes verschenen in de
Boekvinkreeks (1954-1957). De complete eigentijdse bewerking van de Reinaert-verhalen
verscheen in 1955 als Wapenbroeders. In datzelfde jaar verschijnt
Menuet, een verhaal waarin drie personages, elk vanuit hun eigen perspectief, tegen
eenzelfde gebeuren aankijken. Boon verwerkte in deze roman de persoonlijke ervaringen die hij
opdeed in de tijd dat hij in de vrieskelders werkte en overkoepelde het geheel met een in de roman
afgedrukte knipselstrook van gemengde berichten uit de krant, die de particuliere sfeer van het
verhaal verheft tot een exemplarische.
In 1957 verscheen De bende van Jan de Lichte, een schelmenroman met een sociale
ondertoon over de Vlaamse volksheld Jan de Lichte, die in de 18de eeuw met zijn roversbende in
de omgeving van Aalst opereerde. Het boek krijgt in 1961 een vervolg in De
zoon van Jan de Lichte. Uit deze romans komt een bijzonder aspect naar voren, namelijk
zijn voorliefde om uit te gaan van authentiek feitenmateriaal, in dit geval de processtukken rond Jan
de Lichte na diens gevangenneming.
Van geheel andere aard is de roman De paradijsvogel (1958). Hierin beschrijft Boon
het ontstaan van de godsdienst als verdringing van de seksualiteit in een symbolisch verhaal rond de
stad Taboe, waarbij het motief van de vogel zowel het ‘hogere’ als de fallus verbeeldt. Daar
doorheen loopt het verhaal over Beauty Kitt (= Marilyn Monroe) en Wadman (= de Engelse
lustmoordenaar John Christie), die het resultaat en eindpunt betekenen van de ontwikkeling die in
het eerste verhaal is ingezet.
Boons literaire produktie in de periode 1942-1956 is fenomenaal te noemen, zowel wat omvang als
wat thematiek en uitwerking betreft. Nog in 1955 voltooit hij zijn enige grote gedicht De
kleine Eva uit de Kromme Bijlstraat (1956), dat hij publiceerde in het tijdschrift Tijd en
Mens, waarvan hij een der redacteuren was. Het gedicht is gebaseerd op een krantenbericht over
een lustmoord op een jong meisje. Boon ontving voor dit gedicht de Henriëtte Roland Holstprijs.
Om zijn uitgesproken linkse opvattingen, zijn antikerkelijkheid en de onverbloemde seksualiteit in
zijn werk, wordt Boon aanvankelijk in België nauwelijks gewaardeerd. Dat is vooral de reden
waarom hij zijn belangrijkste werk in Nederland publiceert, hoewel ook daar de echte erkenning
pas na 1956 doorbreekt. Daartoe droeg zijn zwartgallige roman Niets gaat ten onder
(1956) bepaald niet bij.
Intussen was Boon in 1954 medewerker geworden van het Gentse socialistische dagblad Vooruit,
waar hij Richard Minne opvolgde als cultureel redacteur. In Vooruit publiceerde hij
tot aan zijn vervroegd pensioen in 1972 een dagelijks cursiefje, waarvan er een aantal zijn gebundeld
in Dorp in Vlaanderen (1966), Wat een leven! (1967) en 90
Mensen (1970). Voorts verzorgde hij voor deze krant de rubriek ‘Geestesleven’.
Naast romans en poëzie schreef Boon ook proza van kortere adem in Vaarwel
krokodil (1959), een groteske, en Grimmige sprookjes (1957), in 1962
gecombineerd uitgegeven met Blauwbaardje in Wonderland.
Vanaf 1971 lag het accent in Boons werk steeds meer op de sociale geschiedschrijving, terwijl hij
tevens meer aandacht ging besteden aan de beeldende kunst. Hij maakte schilderijen, plastieken en
collages, waarmee hij veelvuldig exposeerde, o.m. te Aalst,
Amsterdam, Nijmegen en Rotterdam. In 1971 verscheen
zijn grote sociale geschiedenis over Aalst en omgeving, tevens biografische roman over Pieter
Daens, de broer van priester Adolf Daens, wiens leven in het teken stond van de
ontvoogding van de Vlaamse katholieke arbeiders. In aansluiting op dit portret van Pieter en Adolf
Daens schreef Boon twee boeken over het anarchisme rond 1900 in de omgeving van Aalst op
basis van materiaal uit de politiearchieven: De zwarte hand (1976) en Het jaar
1901 (1977). In 1979 verscheen opnieuw een historisch gerichte roman, Het
geuzenboek, waarin Boon de geschiedenis van de land- en watergeuzen reconstrueerde in
hun verzet tegen de Spaanse overheersing van de Nederlanden.
Nadat in 1967 aan Boon de Constantijn Huygensprijs 1966 voor zijn totale oeuvre was uitgereikt,
vond zijn werk ook in België steeds meer erkenning. In 1971 werd zijn werk dan ook bekroond
met de Driejaarlijkse Staatsprijs van België. Zijn romans en verhalen zijn inmiddels in vele talen
vertaald. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die Boon tot erelid benoemde, zag daarin
aanleiding om hem in samenwerking met de Vlaams-Nederlandse PEN-club en de Vereniging voor
Vlaamse Letterkundigen voor te dragen voor de Nobelprijs. Sindsdien is de belangstelling
nauwelijks verflauwd. Er verschenen tal van publicaties over Boon en veel van zijn werk werd
opnieuw, al dan niet becommentarieerd, uitgegeven. Voorts is veel van zijn werk bewerkt voor
toneel, cabaret, opera- en poppentheater. In 1966 al werd de opera Labyrint van Peter Schat en
Lodewijk de Boer uitgevoerd. Deze opera is gebaseerd op Boons roman De Paradijsvogel.
Menuet werd verfilmd door Lili Rademakers en bovendien voor toneel bewerkt. Van Pieter Daens
werd een succesvolle film vervaardigd door Stijn Coninx met Jan Decleir in de rol van Adolf Daens.
De Gebroeders Flint maakten een heel programma van en over Boon onder de titel Krapuul.
Niet lang na Boons overlijden werd het Louis Paul Boongenootschap opgericht, dat zich beijvert om
de belangstelling voor Boon gaande te houden en daartoe tentoonstellingen en lezingen organiseert,
prijsvragen uitschrijft, maar ook verschillende periodieken het licht heeft doen zien, zoals de
Tijdingen, een reeks Louis Paul Boon-jaarboeken, Berichten uit Boonland, het tijdschrift De
Kantieke Schoolmeester in 2001 opgevolgd door Boelvaar Poef, een kwartaaluitgave van het
genootschap. De Tilburgse universiteit organiseert jaarlijks Louis Paul Boonlezingen die bij Tilburg
University Press worden uitgegeven. En op CD-Rom is een Boonbibliografie beschikbaar.
Literatuur: Kritisch lexicon; Lexicon lit. werken; Oosthoek; WP-lexicon; Louis Paul
Boonnummer van Komma, 5/6 (febr. 1966); J. Weversbergh en H. Leus. Boonboek (1972); H.
Postma-Nelemans. Het perspectief in menuet (1974); P. de Wispelaere. Louis Paul Boon, tedere
anarchist (1976); G.J. van Bork. Over De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren (1977);
G.J. van Bork en G. ten Houten-Biezeveld. Over Boon (1977), bibl.; Louis Paul Boonnr. van
Maatstaf 28 (1980) 5/6; F.J. Verdoodt. Boon bibiliografie (1984); Louis Paul Boonnummer van
Kruispunt 91 (1984); G. Boomsma en A. Juffer. Louis Paul Boon, Menuet (Memoreeks, 1985);
T. Bover (red.). Mijn kleine oorlog, veertig jaar later (1985); Louis Paul Boonnummer van War
6 (1986) 31; P. de Wispelaere, ‘Boon als gefrustreerde Pygmalion’ en ‘Context en tekst
van De bende van Jan de Lichte’, in: De broek van Sartre en andere essays (1987), p. 9-104;
G.J. van Bork. Louis Paul Boon (AO-reeks, 1988); N. Keuning e.a. (red.). Nu is hij er niet
meer. In memoriam Louis Paul Boon (1989); K. Humbeeck en P. de Wispelaere (red.). Louis
Paul Boon, schrijver. Een bundel opstellen (1989); B. Vanheste. ‘Want uw vijand wie is
dat?’ Mijn kleine oorlog: Louis Paul Boon als ongelovige dromer (1989); J. Boon.
Memoires (1990); A. van den Oever. Gelijk een kuip mortel die van een stelling valt (1991,
19922); M. Strynckx, ‘Van tegenstelling naar paradox. Een analyse van ‘Niets gaat ten
onder’ van Louis Paul Boon’, in: M. Strynckx en H. van Durme. Focalisatie, theorie en
analyse (1993), p. 9-67; J. Muyres. De Kapellekensbaan groeit. Over de ontstaansgeschiedenis
van het tweeluik De Kapellekensbaan/Zomer te Ter-Muren van Louis Paul Boon (diss., 1995);
K. Humbeeck. Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst (1999); K. Humbeeck en K. Tilkin.
Onder de giftige rook van Chipka. Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst (1999); J.
Muyres. Louis Paul Boon. Het vergeefse van de droom (1999); R.J. van Maele, ‘Op het
spoor van Boon. Een contextuele benadering’, spec. nummer van Kreatief 33 (1999) 3/4; J.
Muyres. Moderniseren en conformeren. Biografie van een tweeluik: De Kapellekensbaan en
Zomer te Ter-Muren van Louis Paul Boon (2000); E. Borgman, R. van den Brandt en B.
Vanheste. Louis Paul Boon en de verscheidenheid van de wereld (2001).
G.J. van Bork
[aangevuld, februari 2002]