Wolff-Bekker, Elizabeth
Noordnederlandse dichteres en prozaschrijfster
(Vlissingen 24.7.1738-'s-Gravenhage 5.11.1804). Was in rechtzinnig gereformeerd
koopmansgezin dat oudvaderlandse tradities voortzette het nakomertje. Elizabeth
(`Betje') kreeg niettemin een moderne opvoeding. Zij was levenslustig en
ernstig, verkoos soms te schitteren in gezelschap, dan weer gaf zij de voorkeur
aan eenzaamheid en religieuze bespiegelingen.
Op 25 juli 1755 liet zij, net 17 jaar, zich schaken door
de 24-jarige Matthijs Gargon, een op wachtgeld gestelde vaandrig. De
avontuurlijke vlucht duurde een nacht en had een averechtse uitwerking: een
verbintenis met de onbemiddelde Gargon was nu helemaal uitgesloten en de kans
op een goed huwelijk verminderd. Beiden werden daarenboven door de plaatselijke
kerkeraad onder censuur gesteld.
Uit het kwaadsprekende Vlissingen, waarvan vooral de
hypocrisie der `fijnen' haar benauwde, werd zij bevrijd door een huwelijk met
Adriaan Wolff, predikant in de Beemster. Aan het huwelijk, op 18 november 1759
gesloten tussen de 52-jarige weduwnaar en de 21-jarige Betje, ging een
correspondentie van enkele maanden vooraf. Bij de huwelijkskeuze gaven
vermoedelijk praktische overwegingen de doorslag. Zelf kwalificeerde zij de
verbintenis als `filosofisch huwelijk'. Tegenover derden distantieerde zij zich
van haar echtgenoot. Toen Wolff in 1772 zijn in opspraak gebrachte vrouw in
geschrifte verdedigde, stemde dat haar zeer dankbaar. De waardering nam toe en
zij huldigde in hem de goede predikant, die rechtzinnig in de leer en tolerant
in de praktijk was. Nochtans bevredigde dit huwelijk haar in affectieve zin
niet. Compensatie vond zij in de vriendschap en in de literatuur.
In haar jeugd had zij veel eigentijdse bellettrie
gelezen; als 16-jarige liet ze zich afbeelden met opzichtig Pope's Essay on
Man in de hand. In de Beemster deed zich voor Betje de gelegenheid om de
literatuur van haar tijd te volgen nauwelijks voor: leesgezelschappen en
-bibliotheken ontbraken en de eigen middelen schoten te kort. Zij probeerde het
Beemster isolement te doorbreken door publikatie van haar poëtische
proeven. Met haar debuut, Bespiegelingen over het genoegen (1763) in
verheven dichttrant, trad zij ambitieus in de voetsporen van de door haar
bewonderde Lucretia van Merken. De Bespiegelingen bevatten beschouwende,
moraal-filosofische poëzie, waarin het vraagstuk van het streven naar
geluk en wijsheid op conventionele wijze wordt behandeld. Haar
Bespiegelingen over den staat der rechtheid (1765), andermaal
hooggestemde, wijsgerige poëzie, maakten duidelijk dat haar kracht niet
lag in bespiegelingen. Meer geslaagd waren haar directe, satirische
beschrijvingen. In het voorbericht van deze bundel verdedigde zij zelfbewust en
vol spot de zaak van de vrouw, en in feite haar eigen zaak. In de bundel zelf
werd sterk geleund op het christelijk openbaringsgeloof.
Met de letterkundige kritiek lag zij haar leven lang
overhoop. Zij was allergisch voor kritische aanmerkingen en liet zich niets
zeggen; in haar gekwetstheid provoceerde zij de kritiek, die haar van kwaad tot
erger behandelde. Daarvoor werd zij schadeloos gesteld door persoonlijke
vriendschappen, o.a. met de Amsterdamse advocaat Herman Noordkerk en haar
literaire mentor en `hartsvriend' Cornelis Loosjes, doopsgezind predikant en
oprichter van de recenserende Vaderlandsche Letter-Oefeningen
(1761-1876). Opmerking verdienen ook de talloze vriendschappen met jonge
literatuurgevoelige meisjes. Die vriendschappen - heftig, emotioneel, maar
zeker niet erotisch van karakter - waren zelden van lange duur.
De poëtische doorbraak kwam met het grote epische
gedicht Walcheren (1769), waarin genretafereeltjes, lokale
geschiedenissen en verlicht-politieke ideeën samenkwamen en de
bespiegeling plaats had gemaakt voor de beschrijving. Walcheren leverde
haar in Zeeland hooggeplaatste fans op - wat Betje, zo smadelijk beroddeld in
die streken, opvatte als een rehabilitatie - en elders respect. Faam en
vijanden verwierf zij tussen 1772 en 1777 toen zij in satirische verzen de
onverdraagzaamheid van de orthodoxe `fijnen' hekelde. De onveranderlyke
Santhorstsche geloofsbelydenis (1772) werd door haar geattaqueerde
orthodoxe factie niet in dank afgenomen. De harde aanval compromitteerde echter
ook de Santhorster partij `der vrijheid en tolerantie', waarvoor Betje het
ongevraagd had opgenomen. Petrus Burmannus Secundus, de voorman van de
Santhorsters, distantieerde zich dan ook van zijn overijverige pleitbezorgster.
In deze moeilijke omstandigheden - in de steek gelaten door geestverwanten -
werd zij gesteund door haar