gevoel en manifesteert zich een spirituele
drang.
De opgang vanuit het aardse, zinnelijke leven naar een
geestelijke, bovenzinnelijke wereld wilde hij vervolgens beschrijven in een
trilogie die hij Het Licht der kimmen noemde. De trilogie is als
dusdanig niet verschenen, doch de drie volgende bundels werden door de dichter
wel als een drieluik beschouwd. In de inleiding, Het menschelijk brood
(geschreven in 1915, gepubliceerd in 1926), wordt in twee lange gedichten de
dichterlijke transpositie gegeven van zowel de fysiologische als psychologische
aspecten van de seksuele drift vanaf de puberteit tot de volwassenheid, tot het
wegzinken in de poel der zinnelijkheid. De eerste bundel van de trilogie, De
modderen man (1920, ontstaan tussen 1905 en 1915), is de belijdenis van de
zinnelijke mens die zich niet heeft kunnen ontworstelen aan de zinnelijkheid.
Hoewel hij een gevoel van desolaatheid, van kilte en dorheid van het gemoed
ervaart, toch blijft in hem de oneindigheidshonger voortleven. In de bundels
God aan zee (1926) en Het bergmeer (1928) wordt de thematiek
bepaald door het pogen om het leven religieuze zin te geven en door het streven
naar transcendentie van het beperkte aardse ik naar een hoger geestelijk
bestaan. De vroegere beelden zijn hier vervangen door de pure abstracties van
een speculatief-mystiek gerichte geest, waardoor deze poëzie een meer
hermetisch karakter krijgt.
Voorts publiceerde Van de Woestijne nog twee kortere
lyrische werken, Substrata (1924, ontstaan tussen 1918-1921) en Het
zatte hart (1926), waarin een `Ode' (1914), `De late Chariten' (1914-1919),
`Verzen aan zee en in een tuin' (1924) en een `Ode' (1914-1919) werden
opgenomen. Beide werken behoren tot de spiritualistische fase in zijn
dichterschap. Het bundeltje Substrata is een verzameling van wat de
dichter `zuivere verzen' heeft genoemd. Het zijn gedichtkernen die de ruimte
van meestal twee verzen niet overschrijden. Het beeld staat erin centraal en is
de vonk die telkens een aspect van zijn innerlijk bestaan belicht en
uitstraalt. Met een minimum aan formele middelen bereikt hij hierin een grote
poëtische kracht. In Het zatte hart bundelde hij zijn meest
harmonische en klassieke gedichten waarin hij de sensualistisch-mytieke
vereniging met de natuur helder tot uiting bracht.
Episch werk verscheen in drie bundels:
Interludiën I (1912), Interludiën II (1914) en Zon
in de rug (1924). Zij omvatten de uitgebreide gedichten `Adonis', `Woudspel
(fragment)' (1907-1910), `De Spartaansche Helena' (1909-1913), `De paarden van
Diomedes' (1910-1912), `De vliegende man' (1911), `De terug-tocht' (1912),
`Eroos en Anteroos' (1912), `Hupnos en Thanatos' (1912), `Hebe' (1913), `De
stierendief' (1913-1914), `Het gelag bij Pholos' (1914-1915) en `Penthesileia'
(1914-1924). Dit interludisch werk vormt een concentrische cirkel rond de
lyrische kern. Vanuit een meer afstandelijk en objectiverend perspectief, door
middel van veralgemenende mythische symboolgestalten, peilt de dichter hierin
evenzeer het eigen zieleleven. Dat verklaart waarom de mythische dubbelfiguur,
in het bijzonder Heracles, er het centrale symboolbeeld in is als
concretisering van het morele, religieuze en metafysische dualisme.
Reeds de titels van zijn prozabundels reveleren het
ambivalente en antithetische karakter ervan: Laethemse brieven over de
lente (1901), Janus met het dubbele voorhoofd (1908),
Afwijkingen (1910), De bestendige aanwezigheid (1918),
Goddelijke verbeeldingen (1918), Beginselen der chemie (1925) en
De nieuwe Esopet (1932). De voorkeur voor kortere prozateksten wijst op
een eerder beschouwend-analytische dan een verhalende,
synthetisch-constructieve aard. De enige compositorisch breed opgezette werken,
De leemen torens, bedoeld als de `vooroorlogse kroniek van twee steden'
(Brussel en Gent), geschreven in samenwerking met Herman Teirlinck (1928) en de
roman Epibasis (geschreven in 1927-1929), bleven onvoltooid.
Evenals de interludische gedichten zijn de prozastukken
zelfbelijdende symbolische `omzettingen' of `verbeeldingen' in de trant van
bijv. de Moralités légendaires van Jules Laforgue. In
welke vorm dit proza zich ook voordoet, steeds is de problematiek gericht op
een gewetensonderzoek in verband met liefde, zinnelijkheid en
bovenzinnelijkheid. Duidelijker en vollediger echter dan in zijn lyriek heeft
de auteur getracht in zijn proza een bevrijdende synthese van materie en geest
te bereiken, van zijn hypersensitivisme en sensualisme en zijn compenserende
behoefte aan ascetisch-mystieke onthechting. Met het centrale eenheidssymbool
van `De heilige van het getal' heeft hij gepoogd een brug te slaan tussen het
19de-eeuwse sciëntisme