Winter, Nicolaas Simon van
Noordnederlands dichter en toneelschrijver (Amsterdam
25.12.1718-Bijdorp, bij Leiden, 19.4.1795). Was koopman in indigo te Amsterdam;
na 1780 verbleef hij 's zomers op zijn buiten Bijdorp bij Leiden en 's winters
in die stad. Huwde na de dood van zijn eerste vrouw met de dichteres Lucretia
Wilhelmina van Merken (1768). Hij beoefende reeds jong de dichtkunst in
classicistische trant, en werd lid van versch. genootschappen. Als lid van
`Laus Deo, Salus populo' berijmde hij enige psalmen die in de nieuwe
psalmberijming van 1774 werden opgenomen.
Van Winter maakte vooral naam door de publikatie van
De Amstelstroom (1755), een stroomdicht in zes zangen. Dorpen en
buitenplaatsen aan de Amstel worden erin bezongen, waarbij veel
natuurbeschrijvingen en historische bijzonderheden worden gegeven. De in het
stroomdicht gebruikelijke mythologische `versieringen' ontbreken hier.
Bekend werd ook zijn dichterlijke bewerking naar James
Thomsons Seasons: De jaargetijden (1769). Hiervoor heeft hij gebruik
kunnen maken van een prozavertaling van J. Lublink de Jonge (die overigens in
definitieve versie pas in 1787 gepubliceerd is). De Winter geeft in zijn
`poème descriptif' meer botanische en zoölogische bijzonderheden
dan zijn voorbeeld.
Na zijn huwelijk met Van Merken heeft hij veel werken in
samenwerking met haar geschreven. In de Tooneelpoëzy (2 dln.,
1774-1786) verscheen van Van Winter een treurspel waarin hij de
`onbetaamlykheid der slavernye' betoogt: Monzongo, of de koningklyke
slaaf (1774), geschreven naar aanleiding van de slavenopstand in Berbice
(1763). Het stuk gaat over Indiaanse slaven uit de 16de en niet over
negerslaven in de 18de eeuw. Een tweede treurspel, Menzikoff (1786),
vertoont invloed van Voltaire's Les Scythes.
Na de dood van zijn tweede vrouw (in 1789) werkte hij aan
Gedichten en fabelen die tegelijkertijd met haar Nagelaaten
gedichten werden gepubliceerd (1792).
Zijn zoon uit het eerste huwelijk, Pieter van Winter
(1745-1807) beoefende eveneens de literatuur. Pope's Proeve over den
mensch (1797), Horatius Lierzangen in Nederduitsche dichtmaat
gevolgd (1804), en een Proeve eener nieuwe overzetting van den Eneas
(1804) gaven hem zekere bekendheid. De zoon was lid van de Maatschappij der
Nederlandse Letterkunde te Leiden.