heid, o.a. met de bundel De
blinde passagier (1946). Een diepere indruk maakte in hetzelfde jaar het
oorlogsdagboek Doortocht, waarmee hij de Van der Hoogtprijs verwierf.
Als redacteur van Het Woord en Ad Interim nam hij in die
naoorlogse jaren deel aan het opkomend letterkundig leven; in 1950 werd hij
mederedacteur van De Gids. Versch. verzenbundels verschenen van zijn
hand, die meer van een virtuoos vakmanschap dan van een groot persoonlijk
dichterschap getuigden. De bundel Met het oog op morgen (1953) werd met
de Jan Campertprijs bekroond. Zijn latere dichtwerk staat meer in het teken van
het modernisme.
Zijn onmiskenbaar meesterschap over de taal maakte hem
tot een uitstekend vertaler, met name van toneelwerken. Zo verzorgde hij o.a.
vertalingen van Molière (De school der vrouwen), Shakespeare
(Hamlet, De vrolijke vrouwtjes van Windsor, De koopman van Venetië,
Coriolanus, De getemde feeks, Othello e.a.), Fry (Droom der gevangenen,
De eerstgeborene, Thor en de engel, Deze vrouw mag niet branden, Venus
bespied e.a.), Miller (Na de zondeval, Incident in Vichy), Wilder en
Scribe - vertalingen die aan het hedendaagse toneelrepertoire goede diensten
bewezen hebben. In 1958 werd zijn vertaalwerk bekroond met de Martinus
Nijhoffprijs.