mend modernisme. Van 1854 tot 1867 was hij hoogleraar aan het
Athenaeum te Deventer, waaraan ook weer een conflict met curatoren een einde
maakte. Daarna woonde hij ambteloos te Bloemendaal en van 1876 tot zijn dood te
Haarlem. Drie dochters van hem trouwden met jonge kunstenaars: Van Eeden,
Verwey en Witsen.
Van Vloten was een onafhankelijke geest als weinigen
onder zijn tijdgenoten, een strijdbare figuur die niets en niemand ontzag en de
toonaangevende tijdgenoten van alle wetenschappelijke en vooral ook kerkelijke
richtingen bestreed. Zijn felle, meestal persoonlijke kritiek was echter steeds
gegrond op zijn streven naar waarachtigheid zowel in het leven als in de
wetenschap. Het liberalisme en het spinozisme bepaalden in sterke mate zijn
levensbeschouwing. Wat onafhankelijkheid van gedachten betreft doet hij aan
Multatuli denken, die hij echter aanviel om zijn levenswijze en zijn weinig
vaderlandse gevoelens (Onkruid onder de tarwe, 1875).
Voor de studie van Spinoza in Nederland heeft Van Vloten
grote verdiensten gehad, o.a. door de uitgave, samen met J.P.N. Land, van diens
Verzamelde Werken (2 dln., 1882-1883). Bij de onthulling van diens
standbeeld in Den Haag in 1880 hield hij de feestrede. In hem zag hij de grote
voorganger die de mens kon leren zich uit de ban van een verouderd kerkgeloof
te bevrijden. Zijn ideeën daarover legde hij neer in zijn tijdschrift
De Levensbode (1865-1881), later omgedoopt tot De Humanist
(1882-1883). Zijn esthetische denkbeelden vindt men o.a. in de Nederlandsche
Kunstbode (1874-1876), die eveneens onder zijn redactie stond. Zijn
onafhankelijkheid van geest komt tot uiting in zijn medewerking aan de meest
uiteenlopende tijdschriften, van Dietsche Warande van Alberdingk Thijm,
voor wie hij een zwak had, tot het tijdschrift van de vrijdenkers De
Dageraad.
Van Vlotens bijzondere verdienste ligt op het gebied van
de geschiedenis der Nederlandse letterkunde: hij verzorgde een onwaarschijnlijk
groot aantal studies, tekstuitgaven en bloemlezingen, waarvan er versch. hun
betekenis hebben behouden. O.a. staan uitgaven van Cats (Jacob Cats, Alle de
wercken, 2 dln. 1855-1862) en Vondel (J. van Vondel, Volledige
dichtwerken, 2 dln. 1863-1866) en vele andere, vooral 17de-eeuwse dichters,
op zijn naam. Van belang zijn ook de uitgaven van Het Nederlandsche
kluchtspel (3 dln., 1878-18812) en de Brieven van P.C.
Hooft (4 dln., 1855-1857). Hoewel hij in zijn tekstuitgaven niet altijd de
nauwgezetheid heeft betracht die men van een filoloog mag verwachten, heeft hij
niettemin de Nederlandse literatuurgeschiedenis grote diensten bewezen. In de
geschiedenis zag hij een middel tot zedelijke verheffing van het volk, een
romantische idee, waarin hij tegenover Fruin stond. Door tegenwerking van M. de
Vries ontging hem tot tweemaal toe een benoeming als hoogleraar.