Visscher, Maria Tesselschade
Noordnederlandse dichteres (Amsterdam 25.3.1594-ald.
20.6.1649). Jongste dochter van Roemer Visscher. Werd gedoopt onder de naam
Marritgen; haar tweede naam ontving zij van haar vader ter herinnering aan het
zware verlies aan schepen dat hij op 24 december 1593 bij Tessel had geleden.
Haar opvoeding was als die van haar zuster, even voortreffelijk als modern. In
1623 huwde zij de zeeofficier Allard Crombalgh (gest. 1634), waarna zij in
Alkmaar woonde. Daarvoor had zij in `'t Saligh Roemers huys' op veel
kunstenaars een grote indruk gemaakt door haar uiterlijk en haar veelzijdige
begaafdheid (o.a. op Bredero, die haar in 1616 zijn Lucelle opdroeg).
Weduwe geworden, was zij van de Muiderkring, naast gastheer Hooft, het gevierde
middelpunt. Haar overgang tot de rooms-katholieke kerk had bij sommige van haar
vrienden - vooral bij Huygens, maar ook bij Hooft en Van Baerle - veel
weerstand ontmoet. Alleen Vondel kon haar hierin steunen; voor hem werd zij de
`(Alckmaersche) Eusebia', aan wie hij zijn Peter en Pauwels (1641)
opdroeg; twee jaar daarvoor had hij haar al zijn Electra
`opgeofferd'.
Jarenlang had zij zich beziggehouden met de vertaling van
Tasso's Gerusalemme liberata, waarvan echter slechts één
strofe, in een brief aan Barlaeus, bewaard bleef. Zij had ook het plan om
Marino's Adone te vertalen. Evenals Huygens en Hooft, de twee
hoofdfiguren van het maniërisme in de Nederlanden, stond zij sterk onder
invloed van Marino: het precieuze woordspel, de gedurfde beeldspraak, de
gezochte paradoxen en antithesen spraken haar zeer aan. Dit blijkt uit een
twintigtal brieven en een klein aantal gedichten die bewaard zijn.
Haar leven, dat haar in de laatste jaren vooral ook veel
lichamelijk leed bracht, bood aan versch. schrijvers stof tot romantisering (zo
Alberdingk Thijm in Verspreide verhalen en Portretten van Joost van
den Vondel).