De Nederlandse en Vlaamse auteurs
(1985)–G.J. van Bork, P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 558]
| |
de taal- en letterkundige Isidoor Teirlinck op in een vrijzinnig-intellectueel milieu, maar verbleef om gezondheidsredenen ook lange tijd bij zijn grootouders in het Oostvlaamse boerendorp Zegelsem. Zijn tijdelijke werkzaamheid in de stedelijke administratie, in het bedrijfsleven, in het kunstonderwijs, zijn functies van adviseur voor de kunsten en van persoonlijk adviseur van koning Leopold iii brachten hem in contact met alle lagen van de bevolking. Wars van zelfherhaling en openstaand voor iedere culturele stroming, is hij in zijn creativiteit van een kameleonachtige veelzijdigheid: dichter, novellist, romancier, tijdschriftleider, ontwerper van boekbanden, toneelschrijver, toneeltheoreticus, regisseur, essayist, en dat alles in een voortdurende wisseling. In zijn werk zijn duidelijk drie perioden te onderkennen, gescheiden door telkens een kleine tien jaar zwijgen: eerst het jeugdwerk tot zijn dertigste jaar, met als hoogtepunt Mijnheer J.B. Serjanszoon, orator didacticus (1908); dan de jaren twintig met velerlei expressionistische toneelexperimenten; ten slotte vanaf 1940 het vitale ouderdomsproza, waaronder zijn meesterwerk Het gevecht met de engel (1952). Zoals zovelen van zijn generatie begon Teirlinck als dichter. Invloeden van Gezelle en van de groep rondom Van Nu en Straks zijn onmiskenbaar, maar ook echo's van de bewonderde Franse poëzie. Wat in de bundel Verzen (1900) echter het sterkst opvalt, is de zintuiglijkheid, het objectief visuele, dat ook een belangrijke factor is in de vroege novellen en zich tot virtuoos impressionisme verhevigt in Zon, een bundel beschrijvingen (1906). Vergelijkt men de Landelijke historiën (1901) met gelijktijdig en in zijn motieven sterk verwant werk van Streuvels, dan ziet men een kenmerkend verschil: Teirlinck is toeschouwer, Streuvels is deelgenoot; bij Teirlinck treft het detail, bij Streuvels de grote beweging. Pas in de 18de-eeuwse praatgrage levensgenieter en amateur-wijsgeer Serjanszoon schiep Teirlinck een origineel personage, geladen met voldoende echtheid om te overtuigen en beschouwd met voldoende ironie om te amuseren. Het is een boek vol ongrijpbare gevoelsnuances, decadent, soms genoeglijk, soms weemoedig, geschreven in een verbluffende quasi-rococostijl, maar waarin de auteur zich eerder verbergt dan openbaart. Dit laatste geldt ook voor de overigens zo totaal andere roman Het ivoren aapje (1909), de eerste grote-stadsroman in Vlaanderen, vol sociale en psychologische tegenstellingen en geraffineerde experimenten op eigen en andermans leven. Maar er is geen grond voor de veronderstelling dat enige figuur, bijv. Rupert Sörge, karakterologisch een soort zelfportret zou zijn. Teirlinck schildert een ensemble, op grond van waarneming en ervaring, maar met een eigen fantasierijke compositie. Al verscheen Johan Doxa, met als ondertitel `Vier herinneringen aan een Brabantschen Gothieker', eerst in 1917, het sluit in stijl, psychologie en zelfs in de naam van de hoofdpersoon nauw aan bij Het ivoren aapje. Daarentegen betekende De nieuwe Uilenspiegel (1920), met zijn actuele maatschappelijkheid in een reeks bonte improvisaties, een vernieuwing, althans de inleiding ervan. Het vrijmoedig gebruik van eeuwenoude figuren typeert nl. de expressionistische toneelexperimenten door Teirlinck in de jaren 1922-1929 ontworpen en vaak met groot succes gerealiseerd. Het expressionisme, dat zich al voor wo ii in Duitsland bij schilders en dichters deed gelden, werd in Vlaanderen overgenomen als reactie van de jongere generatie op de oorlogsjaren. Tot die generatie behoorde Teirlinck niet, maar toch is hij de enige grote vertegenwoordiger van een stroming die het traditionele realisme in het theater wilde vervangen door een massakunst van getuigenis en actie, met de moderne mens, de eeuwige mens, als inzet. In De vertraagde film (1922) spelen de eerste en derde akte op straat in een stad, de tweede akte echter onder water, tijdens de gezamenlijke zelfmoordpoging van een paar wanhopige mensen. Deze flash-back toont niet alleen een reeks zinrijke individuele gebeurtenissen en conflicten, maar krijgt door allegorische figuren als Pest, Oorlog, Waarheid, een algemenere strekking. Aldus sluit Teirlinck aan bij de laat-middeleeuwse spelvorm van de `sinnekens'. In zijn volgende stuk, Ik dien (1924), was ook de stof aan de me ontleend: het is een moderne, geseculariseerde Beatrijs-bewerking, waarin het aandeel van Maria vrijwel ontbreekt. Opnieuw bevat het middendeel van het drieluik een verrassend bonte reeks taferelen op de duivelse kermis der ijdelheid die wereld heet. Het hoogtepunt van deze spelen is wel De man zonder lijf (1925) met de boeiende persoonlijkheidssplitsing van Wijze Jacob en Dwaze Jacob, | |
[pagina 559]
| |
en in de dramatische structuur opnieuw een even kritisch als kleurrijk middenstuk, dat aan een schilderij van Ensor doet denken. Andere toneelwerken van zijn hand zijn Ave (1938) en De ekster op de galg (1937). De tekst geeft maar een vage indruk van de vertoning: Teirlinck experimenteerde ook met muziek, belichting, geluidstechniek en iedere moderne mogelijkheid om de toeschouwers mee te slepen en in het gebeuren te betrekken. Met de roman Maria Speermalie, 1875-1937 begint in 1940 de derde periode, existentialistisch, vitalistisch, barok genoemd: benaderingen ter karakterisering van een overdadig bewogen, gecompliceerd en geraffineerd proza, waarin de mens verschijnt in zijn ongebonden driftleven, zijn verfijnde overbeschaving, zijn onthutsende uitersten van misdaad en van zelfverloochening. In Maria, de erfdochter van een adellijk geslacht, is heel de hoogmoed, de machtswil, de sensuele ontaarding van haar voorouders geïncarneerd: zij strijdt op leven en dood met haar vader, een oude vereenzaamde zonderling, zij heeft een langdurige liefdesverhouding met een jonge rabauw, zij onderhandelt met een sluwe bosheks, en als zij getrouwd is met één van haar adellijke aartsvijanden, brengt zij die met hulp van haar minnaar om het leven. Anders dan vertegenwoordigers van de jongere generatie, zoals Walschap, bij wie het mensbeeld verwante trekken vertoont, streeft Teirlinck niet naar zakelijke soberheid. Zijn romans blijven daardoor eerder opmerkelijke verbeeldingen dan ontroerende brokken menselijk lotgeval. Na de dood van August Vermeylen (1945) werd Teirlinck `the grand old man' in het Vlaamse cultuurleven, dat hij voortdurend richtte op integratie met Nederland: hij was hoofdredacteur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift, directeur van het Hoger Instituut voor Sierkunsten, algemeen voorzitter van de Conferentie der Nederlandse Letteren. Als eerste viel hem in 1956 de gemeenschappelijke Nederlands-Vlaamse Prijs der Nederlandse Letteren ten deel. Zijn laatste roman Zelfportret of Het galgemaal (1955) wekt de indruk van een gewetensonderzoek; maar het is niet verantwoord de verbeeldingen van de artiest die Teirlinck voor alles was, zo maar te lezen als de openbare biecht van de man achter het werk. De roman Het gevecht met de engel (1952) is tegelijk een ouderdomswerk en een goede synthese van Teirlincks oeuvre en thematiek. Het vertolkt een aantal dramatische botsingen en de onafwendbaarheid van het noodlot. Psychologisch en stilistisch geeft dit werk aan hoe wijd de auteur de cirkel van zijn dramatiek heeft getrokken. Ondanks de versch. sociale groepen en de versch. karakterologische typen in deze roman is er een wet die zich doet gelden dwars door alle onderscheidingen heen: de wet van liefde en dood. | |
Werken:De wonderbare wereld (1902); Het stille gesternte (1903); 't Bedrijf van den kwade (1904); De doolage (1905); De kroonluchter (1907); Het avontuurlijk leven van Lieven Cordaat (1908); De wonderlijke mei (1925); De leemen torens (1928); Elckerlyc (1937); De xxxx brieven aan Rolande (1944); Wijding voor een derde geboorte (1956). | |
Uitgaven:Verzameld werk, 8 dln. (1955-1969); Idem, 9 dln. (1973); W. Pée en A. van Elslander (ed.), Het ivoren aapje, een roman van Brussels leven (1983). | |
Literatuur:Gedenkboek H.T. (1929); Nieuw Vl. Tijdschr. (1954); P. Minderaa, H.T. (1959); Th. Oegema van der Wal, H.T. (1965); J. van Schoor, `De toneelloopbaan van H.T.', in Vl. Gids (1967); H. Bousset, H.T. (1968), met bibl.; W. Pée, levensbericht, in Jaarb. Mij der Nederl. Letterk. (1972-1973); J. van Schoor, Catalogus H.T. (1979); M. Hoebeke, H.T. herdacht (1980); K. Jonckheere, H.T. en de Academie (1980); J. van Schoor, H.T. Brussel 1900 (1981); G. Durnez, in Vlaamse schrijvers (1982); L.M. Heemskerk, `De praktijk van de werkingsesthetica aan de hand van H.T.s Zelfportret of Het Galgemaal', in Forum der Lett., 24 (1983) 1.
[G. Stuiveling] |
|