Ruusbroecs langste werk, Vanden
gheesteliken tabernakel, in Brussel begonnen en voltooid in Groenendael, is
een symbolische verklaring van de bouw van de verbondsark, geplaatst in het
kader van de geestelijke opgang van de ziel. Vanden seven sloten (1346)
werd geschreven voor Margriet van Meerbeke, voorzangster van het Coudenklooster
te Brussel; het is een geestelijke handleiding voor slotzusters. Het meest
rijpe werk is Een spieghel der ewigher salicheit (ook: Vanden
heilighen sacramente [pars pro toto naar de titel van het derde deel];
1359). Van seven trappen is eveneens geschreven voor Margriet van
Meerbeke en handelt over de betekenis van de evangelische raden. Dat
boecksken der verclaringhe is bedoeld als verklarend commentaar op Dat
rike der ghelieven. Het laatste traktaat, Vanden twaelf beghinen
(voor 1380), is vermoedelijk een bundel van vier aparte geschriften,
samengebracht door medebroeders aan het eind van zijn leven.
Uitgangspunt van Ruusbroecs mystiek is zijn dynamische
drieëenheidsconcept: de drie personen zijn eeuwig met elkaar in
wisselwerking. Tweede kernpunt is de exemplarische scheppingsopvatting: alles
wat was, wat is en wat zal zijn heeft al voordien een eeuwig bestaan in God.
Ruusbroecs vorm van mystiek heet inkeringsmystiek. Via het werkende, het
inwendige en het godschouwende leven kan men zover opklimmen dat de ziel zich
verenigt met haar oorsprong, het toppunt van het `ghemeyn', of godmenselijk,
leven.
Al bij zijn leven was Ruusbroec een geëerd man. Hij
was bron van inspiratie voor tijdgenoten als Jan van Leeuwen, de `goede coc'
van Groenendael, Willem Jordaens, die enkele traktaten in het Latijn vertaalde,
Godfried van Wevel en Jan van Schoonhoven. Een generatie later schreef Pomerius
een hagiografisch getinte biografie van hem (1420). Bijzonder actief bij de
verspreiding van zijn gedachtenwereld waren de kartuizers en de moderne devoten
(sinds 1412 was Groenendael aangesloten bij de Windesheimer congregatie). De
kartuizers van Herne en Keulen behoorden tot de eersten die contact met
Ruusbroec zochten. Ook later dragen zij zijn ideeën uit: Rolevinck in zijn
Fasciculum temporum (1475) en Dionysius de Kartuizer. De carthusiaan L.
Surius geeft in 1552 Ruusbroecs Opera omnia uit in Latijnse vertaling.
Hoewel de moderne devotie meer op ascese en de praktijk van het geestelijk
leven dan op mystiek was gericht, heeft de beweging al vroeg de invloed van
Ruusbroec ondergaan: Geert Groote bezocht hem en vertaalde enkele traktaten in
het Latijn; Gerlach Peters sloot in zijn Soliloquium de libertate
spiritus bij hem aan. Verder: Hendrik Mande, Alijt Bake en zelfs Thomas a
Kempis.
Hendrik Herp, de `heraut van Ruusbroec', heeft zijn
opvattingen voor een groot deel geassimileerd en, met van anderen verworven en
eigen inzichten, vooral in zijn Spieghel der volcomenheit en Eden
contemplativorum tot een mystiek geheel gevormd.
In de kringen van vrouwenkloosters en begijnhoven werden
vooral de eenvoudiger tekstgedeelten - soms nog gesimplificeerd - geschikt
bevonden. Uit dit milieu kunnen worden genoemd Maria van Hout en de schrijfster
van de Evangelische peerle. Zijn uitstraling buiten de Nederlanden
bestreek geheel West-Europa, direct door Latijnse of vertalingen in de
landstaal, of indirect via vertalingen van door hem beïnvloede
mystici.