te definiëren genre (de meest opvallende kenmerken
zijn die van de pastorale maar in de Trouwen Batavier treden nog
sinnekens op, evenals in het Batavierse vryagiespel, gesitueerd in en om
Den Haag, waarin bovendien het ontzet van Leiden wordt geactualiseerd) schreef
Rodenburg nog Mays, een `treur-bly-eynde-spel' (1634). Als `ridder'
teruggekomen uit Spanje (1614), leverde hij zijn stukken aan de Brabantse
kamer. Zijn ijdelheid en Spaanse grandezza-allures lokten de spot uit van
Bredero, die hem mogelijk op het oog kan hebben gehad bij het portretteren van
Ierolimo in de Spaanschen Brabander, opgevoerd in de concurrerende kamer
De Eglentier. Aan de twisten binnen deze kamer die aanleiding waren tot een
afscheiding van enkele belangrijke leden en de stichting van de `Nederduytsche
Academie' (1617) o.l.v. S. Coster, heeft Rodenburg geen deel gehad. Pas na deze
afscheiding ging hij over naar De Eglentier, waar hij een vooraanstaande rol
speelde. Als geliefd maar ook omstreden toneelauteur voerde hij een
stellingenoorlog met Coster, wsch. gevoed door een persoonlijke vete alsmede
door een verschil in letterkundige opvattingen. Ook na zijn vertrek uit
Amsterdam (1619), zijn reizen als gezant en tijdens zijn verblijf in de
zuidelijke Nederlanden, bleef Rodenburg trouw aan De Eglentier.
Volgens de overlevering zou hij 300 toneelwerken hebben
geschreven, maar slechts 30 titels zijn bekend. Verreweg de meeste van deze
stukken bestaan uit vertalingen en bewerkingen, vooral uit het Spaans (naar
Lope de Vega o.m. Hertoginne Celia en Grave Prospero, 1617; Casandra.
Hertoginne van Borgonie en Karel Baldeus, 1617; Ialoerse studenten,
1617). Naast deze aangepaste `comedias heroycas' en mantel-en-degen-stukken,
gekenmerkt door een `open', ingewikkelde uiterlijke handeling, moord- en
vechtpartijen, vermommingen, reeksen minnaars, het verwaarlozen van de eenheid
van tijd en plaats en het ontbreken van een strakke indeling in bedrijven,
vertaalde hij ook The Revenger's Tragedy van Cyril Tourneur
(Wraeck-gierigers treurspel, 1618) en putte hij zijn stof uit Italiaanse
bronnen (Ariosto's Orlando furioso; Bandello's novellen in de Franse
vertaling van Belleforest), volksboeken, kronieken (Vrou Jacoba, 1638)
e.a.
In zijn stukken komen veel stomme vertoningen voor die
samen met muziek, zang en dans en de afwisselende, kleurrijke handeling het
succes ervan verzekerden bij het Amsterdamse publiek. Anderzijds zijn de
komische elementen uitzonderlijk en wordt er een ruime plaats ingenomen door
geleerde uiteenzettingen, zelfs wetenschappelijke lering, die, volgens
Rodenburg, het doel was van de dichtkunst. Dit laatste komt herhaaldelijk tot
uiting in het eerste deel van zijn theoretische werk, Eglentiers
poëtens borst-weringh (1619), een betoog over dichtkunst en
aanverwante zaken waarin hij Sidney's Defence of Poesie (1595)
`vertalend bewerkte' en Th. Wilsons The Arte of Rhetorique excerpeerde
en aanvulde uit andere bronnen zoals John Dove's A Confutation of
Atheism. Het tweede deel van dit verzamelwerk bevat epithalamische
poëzie, drie allegorische tafelspelen en niet-oorspr. emblematische
gedichten met moraliserende strekking. Van Rodenburg zijn verder nog enkele
gedichten bekend. Zijn werken, die in de eerste helft van de 17de eeuw
herhaaldelijk werden herdrukt, zijn niet toegankelijk in moderne uitgave. Zijn
toneelwerk vraagt nog een diepgaand onderzoek.