weer in Parijs. Is redacteur
van NRC-Handelsblad en medewerker aan o.a. Vrij Nederland.
Al in zijn Braak-periode formuleerde hij voor wat
later de Beweging van Vijftig genoemd zou worden een poëtisch credo,
waarvan de kern fundamenteel is gebleken voor zijn hele
werkelijkheidsbenadering. Afkerig van enigerlei vorm van metafysische
preoccupatie, evenzeer wars van de vlucht in de romantische droom `omdat hij
onbruikbaar is' - in feite een bestrijding van de Criterium-poëzie
- pleit hij voor `het zeer aardse vers in een zeer aardse wereld'. Het is ook
deze wereld die hij na zijn matig ontvangen poëziedebuut, De begrafenis
van een keerkring (1953), als essayist met grote gedrevenheid zal blijven
exploreren.
Hoewel intellectueel gevormd in de bloeiperiode van het
sartriaanse existentialisme en het Franse structuralisme, is het toch vooral
het natuurwetenschappelijke, empirische denken dat de grondslag vormt van zijn
wereldbeeld.
De bundels Anathema's 1 t/m 4 (1969-1979) geven
een goed overzicht van de grote diversiteit van onderwerpen die hij met een
schijnbaar speels gemak en een grote dosis scherpe humor weet te benaderen. Van
industriële archeologie tot science-fiction, van bewustzijnsprofeten tot
spellinghervormers, van Hirohitoverguizers tot Chinaverheerlijkers, van
taalfilosofie tot ethologie, weinig lijkt aan zijn kritisch speurende aandacht
te ontsnappen. Een duidelijke constante in zijn werk is de overtuiging dat de
mens in de eerste plaats een cultuurscheppend wezen is, dat langs rationele weg
zijn eigen lot tot op grote hoogte zou kunnen bepalen. Een van de grootste
gevaren die de mens bedreigen is dit feit niet onder ogen te (willen) zien.
Daarom ook verdient elk blijk van irrationalisme meedogenloze bestrijding
(Het avondrood der magiërs, 1970; Anathema's 4 De waanzin
aan de macht, 1979) en is de gepopulariseerde ethologische visie waarin de
mens de geketende is van zijn dierlijke afkomst verwerpelijk (Ethologie en
cultuurfilosofie, 1973, Huizingalezing, 1972).
Door de jaren heen werd de toon van dit kritisch
rationalisme polemischer en liep mede door de in eerste instantie
journalistieke opdracht uit op een veelomvattende cultuurkritiek, met als
voorlopige apotheose de Dankrede bij de uitreiking in 1978 van de P.C.
Hooftprijs 1975 (in: Anathema's 4).
Kousbroeks intellectualisme komt overigens allerminst
neer op een depreciatie van de gevoelservaring. Een kuil om snikkend in te
vallen (1971) en de stukken die het resultaat waren van een reis naar zijn
geboorteland (nog ongebundeld; NRC) tonen aan dat juist de kritische
reflectie op de emotie deze verpuurt en zo geschikt maakt voor literaire
formulering en communicatie.
Met Vincent of het geheim van zijn vaders lichaam
(1981), naar de vorm van een surrealistische persiflage van de 19de-eeuwse
feuilleton- en de hedendaagse beeldroman, naar de inhoud een opeenstapeling van
hoogsternstige wetenschapsfilosofische en literaire grappen en allusies, voegde
Kousbroek een heel oorspronkelijk mengsel van speelsheid, geobsedeerdheid en
eruditie toe aan zijn werk.