(1957)
en De misdaad (1962), met een belangrijk nawoord (te zamen herdrukt in
1968 onder de titel Studies in paniek), vond hij de stijl van barokke
fantasie die bij uitstek bij hem past en waarin hij mensen beschrijft die `uit
hun eigen ontwikkeling stapten, amok maakten, hun levensvorm doorbraken'. Wat
hem in hen, en in zichzelf, boeit, zijn de bronnen van vertroebeling in de
menselijke natuur, maar zonder moraliserende, slechts louter psychologische
intenties. Die belangstelling treft men ook aan in zijn essays De rijmende
dood (1959) en Martelaar van een dagdroom (1963). Voor zijn
`toeristische' levenshouding, niet geïnteresseerd in oordeel en kritiek
maar in karakteristiek, vond hij een gelukkige formule in een zeer persoonlijke
vorm van reisverhaal, deels verslag, deels werkelijk verhaal, zoals
Reislust (1963) en Clownsreis (1967).
Nadat een ernstig auto-ongeval in 1972 hem gedeeltelijk
invalide had gemaakt, bedacht hij een vorm van reizen `à
l'intérieur de sa chambre', in een boek als De seizoenen van een
invalide lezer (1976). Een hoogtepunt in zijn oeuvre bereikte Kossmann met
zijn grote roman Geur der droefenis (1980), die mag worden beschouwd als
een som van zijn ervaringen, zijn problematiek, zijn filosofie en de literaire
en psychologische kenmerken van zijn werk in een breed opgezet tijdsbeeld dat
de periode van vlak voor wo ii tot de jaren tachtig omspant. In 1981 zag een
nieuwe omvangrijke, maar naar opzet en uitwerking minder geslaagde roman het
licht, Hoogmoed en dronkenschap.
Van zijn poëzie werd een selectie samengebracht in
Gedichten 1940-1965 (1969), waarin hij zich een authentiek dichter
toont, al wordt zijn lyrisch vermogen enigszins afgeremd door zijn sterk
relativerende intelligentie.